De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘Willem de IV.’ van M.G. van der WerkenGa naar voetnoot+W.A.P. Smit§1. OpmerkelijkhedenHet epos over stadhouder Willem IV, dat Margareta Geertruid van der Werken in 1756 te Leiden het licht deed zien, is om verschillende redenen een opmerkelijke verschijning. Niet vanwege zijn literaire verdiensten; in poëtisch opzicht reikt het niet hoger dan het bescheiden gemiddelde, waaraan wij bij het Nederlandse epos gewend zijn geraakt. Maar historisch en genologisch vertoont het een aantal aspecten, die de aandacht verdienen. In de eerste plaats is Willem de IV. het eerste Nederlandse epos dat geschreven werd door een vrouw. Daarmee leidt de schrijfster een periode in, waarin het dichten van epen niet uitsluitend meer een aangelegenheid van mannen is, maar ook vrouwen zich daarop gaan toeleggen. Na Van der Werken zien wij Anna van der Horst, Lucretia Wilhelmina van Merken en de blinde Petronella Moens hetzelfde doen, de laatste gedeeltelijk in samenwerking met haar vriendin Adriana van Overstraten. Maar nog vóór het einde van de eeuw loopt deze ontwikkeling weer dood. Na 1800 vindt men geen eposschrijfsters meer, tenzij men de dichtende weduwe N.C. van Streek-Brinkman nog daartoe zou willen rekenen. Maar in tegenstelling tot haar voorgangsters leverde deze met haar vers-vertaling van de Aeneis (1816) geen oorspronkelijke bijdrage tot het genre. In de tweede plaats sluit Willem de IV., over de eerste helft van de achttiende eeuw heen, rechtstreeks aan bij Wilhem de Derde van Lucas Rotgans. Men kan er zelfs een soort vervolg op dit werk in zien. Op zichzelf is het teruggrijpen naar Rotgans niet zo vreemd. Gedurende het Tweede Stadhouderloze Tijdperk was het schrijven van een orangistisch epos in zijn trant zo niet onmogelijk, dan toch zeker onraadzaam geweest. Eerst nu het politieke getij is gekeerd, kan men zich onbekommerd naar zijn voorbeeld richten. Het onverwachte is echter, dat dit gebeurt door een vrouw. Het derde punt is, dat Margareta Geertruid met haar heldendicht op Willem IV tot de eerste epische auteurs uit de achttiende eeuw behoort, die hun stof niet aan de Bijbel hebben ontleend. Als wij vertalingen buiten beschouwing laten, is haar werk het twééde profane epos dat na 1700 het licht heeft gezien. Het éérste was in 1741 de Friso van Willem van Haren geweest. Een merkwaardige coïncidentie overigens! De twee enige niet-Bijbelse epen, die tussen 1700 en 1760 in de Republiek geschreven werden, zijn beide aan een Friso gewijd: bij Van Haren aan de eerste en mythische, bij Van der Werken aan de reële en laatste.Ga naar voetnoot1 En tenslotte is ook de bouw van het dichtstuk opmerkelijk. Het eigenlijke epos over Willem IV begint pas met het derde Boek. Daaraan vooraf gaat een inleiding die uitvoerig de voorgeschiedenis vertelt, vanaf de vrede van Rijswijk die in 1697 een einde maakte aan de Negenjarige Oorlog, tot de vrede van Utrecht waarmee in 1713 de Spaanse Successie-oorlog besloten werd. Deze inleiding is echter in een eigen kader geplaatst en heeft ook verder een zó zelfstandig karakter, dat zij feitelijk een afzonderlijk dichtstuk | |
[pagina 2]
| |
vormt. Compositorisch moge dit een bedenkelijk verschijnsel zijn, intrigerend is het niet minder en, voor zover ik weet, uniek bovendien. | |
§2. De schrijfsterMargareta Geertruid van der Werken komt in het N.N.B.W. niet voor. Het Biographisch Woordenboek van A.J. van der Aa weet slechts weinig over haar mee te delen, en dat weinige is bovendien gedeeltelijk onjuist. Wat wij over deze schrijfster weten, danken wij aan de activiteiten van P.J. Buijnsters. In 1971 vermeldde deze haar in zijn openbare les over de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18de eeuw als een voorloopster van Wolff en Deken, en voegde in een noot enkele bio- en bibliographische gegevens over haar toe.Ga naar voetnoot2 Vijf jaar later publiceerde J.P.M. Groot een voorlopige bibliographische lijst van haar werk, waaruit blijkt dat zij heel wat geschreven heeft. Buijnsters maakte van deze gelegenheid gebruik om in een Naschrift zijn biographische gegevens uit 1971 te corrigeren en aan te vullen.Ga naar voetnoot3 Uit deze verspreide mededelingen komt het volgende beeld naar voren. Margareta Geertruid was de oudste dochter van Ds. Jan van der Werken, Remonstrants predikant in Gouda, en diens vrouw Alieda Holthenius. Zij werd op 29 september 1734 in de Remonstrantse kerk van haar geboortestad gedoopt. Toen zij op 16 februari 1756 haar epos aan de weduwe van Willem IV opdroeg, was zij dus pas 21 jaar oud. Blijkens het onderschrift van haar opdrachtvers en enkele van de drempeldichten woonde zij toen in Leiden, ‘maar in die stad staat zij niet in de in aanmerking komende registers vermeld’.Ga naar voetnoot4 Wellicht komt zij daarin niet voor, omdat zij als inwonende gezelschapsdame of huisonderwijzeres geen eigen adres had. - Op 12 november 1759 huwde zij in de Waalse kerk te Voorburg met een Franse officier in Staatse dienst, kapitein Jaques Louis Ricateau Boncam de Cambon; zowel bruid als bruidegom woonden toen in Voorburg. Bij haar huwelijk was de schrijfster 25 jaar oud, haar man 48 of 49. - Op 19 juni 1763 werd in de Waalse kerk te 's-Hertogenbosch een zoon uit dit huwelijk gedoopt: Jean Jaques; blijkbaar lag de vader daar toen in garnizoen. - Eerst achttien jaar later is er opnieuw een spoor. Dan overlijdt na een langdurige ziekte kapitein De Cambon op 70-jarige leeftijd in Den Haag en wordt daar op 23 juli 1781 in de Nieuwe Kerk pro Deo begraven. Was het gezin door zijn ziekte in benarde omstandigheden geraakt? Voor zover uit de bibliographie van Groot blijkt, heeft Margareta Geertruid vóór haar huwelijk alleen Willem de IV. in het licht gegeven. Daarna gaat zij echter vrij geregeld publiceren, meest klein gelegenheidswerk en vertalingen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij op die manier in de kosten van het gezin heeft willen bijdragen. Wanneer zij op 46-jarige leeftijd weduwe wordt, gaat deze arbeid gewoon door, met een kleine toename van de quantiteit. Omtrent haar verdere leven weten wij echter niets en | |
[pagina 3]
| |
ook haar sterfjaar is niet bekend. Haar laatste publikaties verschenen kort vóór en (misschien) in 1800. De bibliographie wekt de indruk, dat Van der Werken behalve Willem de IV. nog een tweede epos op haar naam zou hebben, namelijk De Vryheid (Leiden 1769). Maar al wordt dit dichtstuk op het titelblad een ‘heldendicht’ genoemd, genologisch is het dat niet. Het is niet meer dan een lang gelegenheidsgedicht (448 regels), waarin hulde wordt gebracht aan de Corsicaanse vrijheidsstrijders, die onder leiding van Pascale de Paoli (1725-1807) hun eiland verdedigden tegen de Fransen, aan wie de Genuezen het hadden afgestaan toen zij zich daar niet meer konden handhaven. Er wordt niet werkelijk in verteld; de feiten en gebeurtenissen worden bekend verondersteld. De schrijfster ziet in het verzet van de Corsicanen tegen Frankrijk een sterke overeenkomst met de vrijheidsstrijd van de Nederlanders tegen Spanje. Voor haar is Paoli een nieuwe Willem van Oranje: ‘Zoo smelt men Willems lof met uwen lof in één!’ zingt zij hem toe (blz. 31). Zij verheugt zich in zijn succes en hoopt spoedig zijn overwinning te kunnen verkondigen. Blijkens de datering van haar opdracht voltooide zij het gedicht in de laatste dagen van november 1768; toen waren de Corsicanen inderdaad aan de winnende hand. Maar vijf maanden later hadden de feiten het restloos achterhaald. Op 9 mei 1769 leden de verzetsstrijders een verpletterende nederlaag bij Ponte-Novo. Elke gedachte aan onafhankelijkheid moest worden opgegeven, en Paoli vluchtte naar Engeland. Het meeste succes had de schrijfster met een roman-in-brieven, die zij in het jaar na de dood van haar man uitgaf: ‘De kleine Grandisson, of de gehoorzaame zoon. In eene reeks van brieven en saamenspraaken.’ ('s-Gravenhage 1782).Ga naar voetnoot5 Niet alleen verschenen er drie drukken (1782, 1786 en 1798), maar er zag ook een verkorte bewerking het licht (‘in themata's of kleine leeslesjes verdeeld’) die eveneens drie uitgaven beleefde. Bovendien werd deze roman zowel in het Frans als in het Engels vertaald. Volgens de bibliographie van Groot haalde een rechtstreekse vertaling in het Engels drie drukken, terwijl een indirecte via het Frans het tot twee bracht (alle vijf vóór 1800). Veel opmerkelijker is nog de populariteit van het werk in Frankrijk. In vrije vertaling of bewerking wist Le petit Grandisson zich daar met dertig drukken tot in de tachtiger jaren van de 19e eeuw te handhaven. | |
§3. De uitgaveHet epos van Margareta Geertruid werd in quarto-formaat uitgegeven, met het volgende titelblad: Willem de IV. // door // Margareta Geertruid // vander Werken. // decoratief vignet // Gedrukt te Leiden, // En word aldaar uitgegeeven // By Cornelis de Pecker, 1756. | |
[pagina 4]
| |
Het ontbreken van een uitgeversvignet en de ongewone formulering van het verkoopadres doen vermoeden, dat de uitgave plaats vond voor rekening van de auteur. Daarbij past, dat deze op de laatste bladzijde de legitimiteit van elk exemplaar met haar handtekening bekrachtigt. Bovendien wordt daar vermeld, dat het werk werd gedrukt ‘ter Drukkerye van Willem de Groot’. - Het titelblad wordt voorafgegaan door een pretentieus, maar weinig fraai frontispice, ontworpen en gegraveerd door Simon Fokke. Boven de ‘Toewying’ aan Prinses Anna staan de wapenschilden van haar en haar echtgenoot; tekenaar en graveur worden hier slechts door initialen (F.H. en I.F.) aangegeven. In 1762 nam de jonge boekhandelaar Cornelis van Hoogeveen Jr.Ga naar voetnoot6 de uitgave onder zijn hoede. Hij voorzag de resterende exemplaren van een nieuw titelblad, dat het eposkarakter van het werk beter deed uitkomen, maar liet verder het boek onveranderd. Het nieuwe titelblad luidde: Willem de IV. // Heldendicht // in VI boeken, // door // Margareta Geertruid // vander Werken. // vignet // Te Leiden, // By Cornelis van Hoogeveen, Junior. // MDCCLXII. | |
§4. Het voorwerkHet royaal gedrukte voorwerk beslaat niet minder dan 38 bladzijden; deze bevatten een opdrachtvers en zes drempeldichten. Over de Toewying - waarmee de dichteres haar werk opdraagt aan Prinses Anna van Hannover, weduwe van Willem IV en Gouvernante van de Verenigde Nederlanden - valt niet meer te zeggen dan dat het een opgeschroefd en te lang uitgesponnen paradestuk van 22 zesregelige strofen is. Het werd te Leiden gedateerd op 16 februari 1756. De reeks drempeldichten wordt geopend door een lang vers van Philip Zweerts (1704-1774), notaris, dichter en toneelschrijver te Amsterdam. Na hem leveren de vier leden van het Utrechtse dichtgenootschap ‘Tempore et Studio’ elk hun bijdrage, steeds met zorgvuldige vermelding van hun letterkundige groep: Gerard Muyser (1726-1757), Jan Willem Roscam, Willem Kroon en Joan Stouw. Een tienregelig vers van F.D.V. sluit deze afdeling af; wie zich achter deze initialen verschuilt, heb ik niet kunnen ontdekken. In vier van de zes verzen wordt gezinspeeld op de verwantschap tussen het werk van de dichteres en dat van Rotgans. Maar er blijkt nergens, in welke betrekking zij tot haar lofdichters stond of hoe zij met hen in aanraking was gekomen. Wel weten wij, dat Zweerts en de Utrechtse groep onderlinge verbindingen hadden, waarschijnlijk door Muyser die tot 1748 in Amsterdam had gewoond. Na diens dood verzocht zijn weduwe aan Zweerts de uitgave van zijn nagelaten gedichten te verzorgen; deze verschenen in 1760.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 5]
| |
§5. Inhouds-overzichtBoek I (390 regels; blz. 1-19)Het epos begint met een beschrijving van het paleis van de Faam. Onlangs verscheen deze aan de dichteres en verklaarde zich bereid haar een stuk lands-geschiedenis te vertellenGa naar voetnoot8 - ‘schoon my't verhaalen smart’ (blz. 5), omdat zij zich daartoe opnieuw zou moeten verdiepen in de oorlogsellende die de Republiek had doorstaan. De beschrijving van het paleis van de Faam is een vrije navolging van Ovidius (Metamorphoses XII, 39-63). Maar zowel daarin als in de karakteristiek van de godin zelf laat de schrijfster alle negatieve elementen (vaagheid, leugenachtigheid) vervallen. Bij haar is de Faam de betrouwbare verkondigster van wat er gebeurt en gebeurd is: de ‘Nieuws bodin’ (blz. 51) die begeleid wordt door de waarheid.Ga naar voetnoot9 In aanleg komt deze opvatting ook bij Rotgans voor. - De tegenzin van de godin om zich in het smartelijke verleden te verdiepen is een topos, die teruggaat op Aeneis II, 3, waar Aeneas het verhaal van zijn avonturen begint met de opmerking aan Dido: ‘jubes renovare dolorem’. Dan volgt het verhaal, dat de Faam aan de schrijfster deed. Het begint op een heuglijk moment: na lange jaren van oorlog werd eindelijk de vrede van Rijswijk gesloten. ‘Maar, ag! 't genot dier vreugt, hoe zoet, was maar geleent’ (blz. 7). Lodewijk XIV koerste alweer op een nieuwe oorlog af, ditmaal over de opvolging in Spanje. Onder het voorbereiden van de tegenstand tegen deze agressie stierf plotseling stadhouder-koning Willem III. In de zomer daarop ontbrandde de oorlog in alle hevigheid, zowel te land als ter zee. Nijmegen werd op het nippertje ontzet; de strijd woedde langs de Maas en in Staats-Vlaanderen; de Engels-Nederlandse vloot was in actie. | |
Boek II (710 regels; blz. 20-53)Na de winter werd de oorlog in 1703 hervat. Toen ging ook de jonge Prins Johan Willem Friso aan de krijgsverrichtingen deelnemen. - Langzamerhand gaat het verhaal van de Faam zich steeds meer op hem concentreren. Tussen de veldtochten door wordt ook aan zijn huwelijk met Maria Louisa van Hessen-Kassel (in 1709) vrij uitvoerig aandacht besteed. En aan zijn tragische dood, twee jaar later, bij het oversteken van het Hollands Diep wordt een breed uitgewerkte episode gewijd (blz. 42-50). Het verloop daarvan laat zich min of meer aflezen uit de marginale samenvattingen: ‘Neêrland werd bedreigt met een yselyk onheil: zynde den dood van den Prins Jan Willem Friso. dezelve neemt een besluit om naar den Hage te vertrekken. Maria tragt hem te wederhouden, bevreest voor 't yselyk weder: maar te vergeefs. droefheid van de Prinses. de Prins om-armt zyn Gemaalin; en geeft haar een afscheidskus. een stem voorspeld zyne dood. 't vertrek genaakt. hy neemt afscheid, van Maria: en spoeit voort. een Engel bevestigt de voorspelling van zyn sterven. en voorzegt de geboorte van Willem den IV. uitroeping.Ga naar voetnoot10 Men naakt het Stryen Sas, waar in de Prins zal omkoomen. Eolus zet de stroomen op. Men ontziet weer nog wint, en gaat in het vaartuig. De water Nimphen | |
[pagina 6]
| |
treuren, om 't lot 't welk den prins beschooren is.’ En dan volgt de beschrijving van het noodlottige ogenblik (men bedenke dat het de Faam is die spreekt): Hoe bromt d'ontroerde wint, hoe suisebolt de kiel!
O Goon! daar rukt een vlaag het vaartuig 't opperst' onder
Daar duikt myn vroome Helt, myn dapper oorlogs wonder,
Hy tilt het veege hooft, al stervende, uit het nat;
[5][regelnummer]
Tot dat hy eind'lyk, door het worst'len afgemat,
Het jeugdig bloed voelt in zyn aderen verstyven.
Hier moest de Faam als in haar' woorden steken blyven,
Geknaagt door felle druk; ten lesten vaart zy voort,
De Prins zinkt naar den grond, op 't uiten van dit woordt;
[10][regelnummer]
O Schepper berg myn' ziel! en meer konde ik niet hooren,
Wyl d'afgebrooke taal in 't water moest versmooren.
Het jonge leeven smelt in 't midden van den vloet:
De ziel klimt hooger op, en smaakt een heuchlyk zoet.
Daar legt de dapperheid nu in het diep verzonken;
[15][regelnummer]
Daar legt de deugt, helaas! nu deerelyk verdronken.
(blz. 48-49)
Hierna sloot de Faam snel haar verhaal af. Zij vertelde nog, dat er posthuum een prins geboren werd en dat er na de eindeloze oorlog vrede kwam. Maar daarmee achtte zij haar taak volbracht. Nu moest de dichteres zelf aan het werk gaan om Willem IV met een epos te eren. Hier sloot de Nieuws bodin het einde van haar reên;
En vloog op haar karos door lugt en wolken heen.
(blz. 51)
De schrijfster aanvaardt de opdracht, maar roept daarvoor de hulp in van Phoebus Apollo, de god van de dichtkunst. Die aanroep eindigt met een ‘'T gaat wel’ van verhoring. Gerustgesteld spoort zij nu haar Muze aan, de liefdesgeschiedenis van haar held te gaan beschrijven. Zodoende wordt het slot van Boek II tevens het exordium van het epos dat met Boek III gaat beginnen. De opdracht van de Faam fungeert daarbij als propositio, terwijl de dichteres zelf de invocatio uitspreekt. In die aanroep, evenals in het bijbehorende ‘'T gaat wel’ en de aansluitende opwekking tot de Muze om de liefde van de held te gaan bezingen, volgt zij nauwkeurig de voorgang van Rotgans. Alleen komt zij openlijker dan deze in strijd met de regel dat het gebed om hulp niet gericht mag worden tot iemand, die het Christelijk geloof ons verbiedt aan te roepen.Ga naar voetnoot11 | |
Boek III (438 regels; blz. 54-74)Na het exordium aan het slot van het vorige boek kan nu onmiddellijk de narratio | |
[pagina 7]
| |
beginnen. - Willem voelt het liefdesverlangen in zich opkomen, en laat zijn keuze vallen op de prinses van Engeland, Anna van Hannover. Anders dan Rotgans maakt Margareta Geertruid hiervan een mythologische episode, waarin Venus haar zoon gaat vragen de Prins met een van zijn pijlen te treffen en Cupido daaraan gehoor geeft. Ik acht het niet onmogelijk, dat wij hier te doen hebben met een vage navolging van de episode in de Henriade, waar La Discorde de hulp van L'Amour inroept om Hendrik IV verliefd te doen worden op Gabriëlle d'Estrées (chant IX). Het aanzoek van de Prins wordt door koning George II welwillend ontvangen. Willem begeeft zich naar Engeland, en dat bezoek - waarvan het verloop vrijwel van dag tot dag wordt beschreven - leidt tot vaststelling van de huwelijksdag. | |
Boek IV (538 regels; blz. 75-100)Door ziekte van de Prins moet het huwelijk worden uitgesteld. Maar na zijn herstel wordt het [op 25 maart 1734] met veel luister voltrokken: ‘Heel Londen juicht en zingt: men wenscht aan de Egtelingen // Een ongestoort genot van Hemelzegeningen’ (blz. 83). Over de vreugde valt echter de schaduw van het afscheid; de Prins vertrekt met zijn bruid naar de Republiek. Over Rotterdam bereikt het jonge paar Leeuwarden, waar Maria Louisa ‘staat verstomt, door de bekoorlykheden, // Die z' in de Ryksprinses ontdekt’ (blz. 93), en opnieuw feest wordt gevierd. Dan besluit de Prins echter om onder Eugenius van Savoye deel te nemen aan de Poolse successie-oorlog. Anna keert naar Engeland terug en Willem trekt te velde. Als de winter een einde maakt aan de krijgsverrichtingen, wordt het jonge paar herenigd. - Kort worden dan nog de gebeurtenissen van 1737 vermeld: de Prins wordt baron van Breda, en Anna's moeder - koningin Carolina van Engeland - overlijdt. | |
Boek V (578 regels; blz. 101-128)Het huwelijk van het Prinselijk paar wordt gezegend met de geboorte van een dochter, die de naam Carolina krijgt, naar de moeder van de prinses [28 februari 1743]. Maar intussen is de Oostenrijkse successie-oorlog uitgebroken. De toestand wordt steeds benarder. De Fransen veroveren de Zuidelijke Nederlanden en vallen in Staats-Vlaanderen, dat al spoedig eveneens verloren gaat. Zeeland wordt rechtstreeks bedreigd. In deze nood gaat het volk roepen om Oranje: Nu scheen het of een stem kwam daalen uit de wolken,
Die zig aldus verspreide, in 't midden van de volken,
Stilt, braave burgers! stilt, uw' doodsche jammerklagt,
Daar is nog troost voor u, schoon gy u troost'loos agt.
[5][regelnummer]
Het is aan elk bekent hoe Nassauws braave Helden
Wel eer hun leeven voor u in de waagschaal stelden:
De vierde Willem leeft! draag hem 't Stadhouderschap
O Burger Vad'ren! op; verhef hem op den trap,
Die door zyn' voorzaat zoo roemrugtig wierd betreeden;
[10][regelnummer]
Hy zal u slaaken uit uw droeve zwarigheden:
En 't is Gods wil dat gy dien vorstelyken Held
| |
[pagina 8]
| |
Tot een' beschermer kiest, voor 't yselyk geweld
Van Vrankryks wreede magt: hy zal uw' wensch betaalen;
En door beleid en moed de fransche drift bepaalen.
(blz. 107-108)
En zo gebeurt - tot uitgelaten vreugde in de Republiek en tot ontmoediging van Lodewijk XV. Maar de oorlog blijft ongunstig verlopen. Maastricht gaat verloren, de Fransen belegeren Bergen-op-Zoom. Die laatste stad blijft zich ondanks voortdurende beschieting hardnekkig verweren, maar tenslotte wordt zij bij verrassing genomen: een puinhoop. | |
Boek VI (534 regels; blz. 129-154)Met het oog op de nood wordt het stadhouderschap erfelijk verklaard. En nu is het of ‘'s hemels gunst ontwaakt’ (blz. 130). Er wordt een erfprins geboren [8 maart 1748], en er komt een einde aan de oorlog [vrede van Aken op 18 oktober 1748]. De dichteres legt een verband tussen deze beide feiten: de Vrede ‘steeg ter wolken uit, om 't vorst'lyk Kint te zien’ (blz. 133) en verjoeg daarvoor Bellona. - Dan volgt een verheerlijking van de vrede, die welvaart en handel doet herleven en die uitbundig wordt gevierd. De bewerker daarvan is Willem: ‘Myn Willem heeft het vuur des oorlogs uitgeblust’ (blz. 138). En geholpen door Anna, stelt hij nu al zijn krachten in dienst van het land: ‘Hy slaaft, en zwoegt, en ploegt, ten nut van 't Vaderland; // 't Boogt alles op de hulp van zyn volmaakt verstand’ (blz. 139). De episode sluit met een idyllisch tafereel van het familieleven in het stadhouderlijk gezin. Het verdrijven van Bellona door de Vrede is ontleend aan de analoge episode bij Rotgans (boek III), waar het overigens de Faam is die de oorlogsgoden verdrijft, als de vrede van Nijmegen gesloten is.Ga naar voetnoot12 - De daarop volgende verheerlijking van de vrede is eveneens op Rotgans geïnspireerd, met inbegrip van de lof voor de Prins als bewerker daarvan.Ga naar voetnoot13 - De idealisering van het Prinselijk gezinsleven loopt parallel aan de schets, die Rotgans in zijn achtste Boek geeft van de omgang tussen Willem III en Maria, kort vóór de dood van de koningin.Ga naar voetnoot14 De overeenkomst wordt nog versterkt, doordat in beide gevallen de idylle als repoussoir dient voor de daarna komende rouw. Geen geluk is veilig voor ziekte en dood. Willem's gezondheid gaat achteruit, en een kuur in de badplaats Aken brengt geen herstel. De dood staat voor de poort van het Hof. Daarmee begint de slot-episode, waarin de Prins sterft. Ik geef het verloop daarvan weer, aan de hand van de marginale samenvattingen (blz. 144-152): ‘yselyke voortekenen in het Hof. uitroepingGa naar voetnoot15. Prins Willem voelt zyn sterfuur naderen, en spreekt zyne Gemaalin aan; als mede de Prinses Carolyna, en den jongen Prins. Tederheid door deze Vorstelyke Telgen, voor hunne Doorlugtige Vader betoont: ook van de Ryksprinses, die haare klagten uitstort. Prins Willem spreekt zyne laatste redenen. De zwakheid stuit zyn spreeken. Hy geeft den geest. Zyne Gemaalin valt in zwym. algemeene rouw by 't Hofgezin’. | |
[pagina 9]
| |
De opbouw van deze episode komt volledig overeen met die van de scène, waarin Rotgans het stervan van koningin Maria beschrijft.Ga naar voetnoot16 De ‘yselyke voortekenen in het Hof’ zijn zelfs vrijwel letterlijk door de dichteres overgenomen.Ga naar voetnoot17 Ook de ‘uitroeping’ tot de Muze en de vermelding van Melpomene vinden wij bij hem terug. ‘De Faam kleet zig in 't floers’ (blz. 153) om Willem's dood overal ter wereld bekend te maken. En het epos eindigt met haar verzekering: ‘Nooit zal de tyd zyn' Naam uit myn geheugen slyten; // Zoo lang, tot de aardkloot zelfs zal van elkander splyten’ (blz. 154). | |
§6. ‘Willem de iv.’ als eposUit het inhouds-overzicht komt duidelijk naar voren, dat het epos van Margareta Geertruid in bouw en motieven aansluit bij dat van Rotgans. Wanneer wij de twee inleidende boeken buiten beschouwing laten en ons beperken tot het ‘eigenlijke’ heldendicht, wordt die overeenkomst nog veel sterker. Beide epen zijn opgebouwd om dezelfde drie hoogtepunten: liefde en huwelijk van de held; zijn verheffing in strijd en nood (resp. tot koning van Engeland en tot erfstadhouder); de dood (resp. van koningin Maria en van Willem IV zelf). Alles bij elkaar genomen, maken de analogieën een te systematische indruk om enkel te kunnen worden beschouwd als toevallig gevolg van poëtische en structurele navolging. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat wij te doen hebben met een opzettelijk gecultiveerde parallellie: de overeenkomst in vorm moet onderstrepen, hoezeer Willem IV als redder van het vaderland een tweede Willem III is geweest. Deze opzettelijke parallellie maakt het des te opmerkelijker, dat de schrijfster op één punt radicaal afwijkt, niet alleen van haar voorbeeld, maar zelfs van de epische traditie in het algemeen. In plaats van - zoals RotgansGa naar voetnoot18 - de voorgeschiedenis als verhaal-achteraf in het epos op te nemen, laat zij die bij wijze van inleiding vooraf vertellen door de Faam. Daardoor valt haar werk in twee delen uiteen, die structureel los naast elkaar staan: het verhaal van de Faam en het epos over Willem IV. Bovendien is voor dit laatste een begin mediis in rebus onmogelijk, nu de Faam alles ab ovo inleidt. | |
[pagina 10]
| |
Dat stelt ons voor de vraag, waarom een vormgeving is gekozen die compositorisch zoveel nadelen bood. Ik meen, dat het antwoord in eerste instantie moet luiden: omdat de voorgeschiedenis, die de schrijfster wilde vertellen, buiten het leven van haar held viel en dus niet thuis hoorde in ‘zijn’ epos. Maar daarmee verschuift slechts het probleem. Als die voorgeschiedenis niet tot haar onderwerp behoorde, waarom was zij er dan zo op gesteld die bij haar onderwerp te betrekken? Wij mogen verwachten dat dit zal blijken uit de manier, waarop de Faam ze vertelt. | |
Het verhaal van de FaamIn de tekst van het epos kondigt de Faam haar onderwerp niet aan; zij zegt slechts ‘een verhaal’ te willen vertellen. De bijbehorende marginale samenvatting preciseert echter, dat dit zal handelen ‘van de oorlogen naar het sluiten van de Vreede te Ryswyk, in Europa voorgevallen’ (blz. 6). Inderdaad bestrijkt het verhaal van de Faam de periode van de Spaanse successie-oorlog, en de krijgsverrichtingen uit die jaren krijgen daarin uitvoerig aandacht. Toch is het kennelijk niet de oorlog zelf, waarom het de vertelster te doen is. Daarvoor wordt het verloop te onsystematisch en fragmentarisch beschreven, terwijl ook samenhang en duidelijkheid nogal eens te wensen overlaten. En dat zijn niet de enige aanwijzingen in die richting. De Faam begint niet te vertellen bij het uitbreken van de oorlog, maar bij de vrede van Rijswijk; de tussenliggende jaren maken deel uit van haar verhaal. Opvallend is verder de onevenredige manier, waarop haar stof over de boeken I en II is verdeeld. Het eerste boek eindigt met het einde van het eerste oorlogsjaar, in de late herfst van 1702. In het tweede boek volgt dan zonder nieuwe onderbrekingen alles wat er verder gebeurde in de elf jaren die de oorlog na 1702 nog voortduurde. Waarom die vreemde caesuur, die bovendien tot gevolg heeft dat boek I (390 regels) eigenlijk te kort is en boek II (710 regels) uitgesproken te lang? Het jaartal doet ons de oplossing aan de hand. 1702 is niet alleen het eerste jaar van de Spaanse successie-oorlog, maar ook het sterfjaar van Willem III. In het eerste boek vertelt de Faam over de gebeurtenissen tussen de vrede van Rijswijk en de dood van de stadhouder-koning: de periode uit het leven van Willem III, die niet meer aan de orde komt in het epos van Rotgans. Haar verhaal heeft vooral de bedoeling te doen uitkomen, hoezeer deze zich in zijn laatste jaren heeft ingezet tegen de dreiging van een nieuwe Franse agressie, zodat na zijn dood Engeland en de Republiek inderdaad weerbaar bleken. Wanneer wij deze opzet hebben doorzien, wordt ook die van het tweede boek duidelijk. Het is geen toeval of onhandigheid van de schrijfster, dat de Faam zich in haar verhaal steeds meer op de persoon van Johan Willem Friso gaat concentreren. Uiteindelijk is het haar slechts om hem te doen. Zij vertelt over de oorlog ter wille van de eervolle rol die hij daarin speelde. Dat verklaart, waarom zij geen aandacht voor de krijgsgebeurtenissen meer overhoudt, wanneer het huwelijk en - vooral! - de tragische dood van de Prins aan de orde komen. Zoals de Faam in het eerste boek over de laatste jaren van Willem III vertelde, zo behandelt zij in het tweede het leven van Johan Willem Friso. Onder dit aspect wordt pas duidelijk, wat Margareta Geertruid met de buitenissige inleiding op haar epos bedoelde. Zij wilde op Rotgans' Wilhem de Derde geen heldendicht over Willem IV doen volgen, zonder tevens recht te doen aan alles wat het Huis | |
[pagina 11]
| |
van Oranje ook in de tussen-liggende jaren voor land en geloof had gedaan. De laatste periode van Willem III en het even brillante als korte leven van Johan Willem Friso mochten in de Nederlandse epiek niet tussen schip en wal verloren raken. Maar zij mochten in haar epos ook niet als stof van secundaire betekenis worden afgedaan. Vandaar de iuxta-positionele opzet: in boek I valt de nadruk op Willem III, in boek II op Johan Willem Friso, in boek III-VI op Willem IV. Door de Faam schijnbaar over de Spaanse successie-oorlog te doen vertellen, is de schrijfster er - afgezien van de caesuur in 1702 - verrassend goed in geslaagd de eerste twee van haar drie onderwerpen onderling te verbinden. Minder gelukkig is zij geweest in haar poging het verhaal van de Faam en het ‘eigenlijke’ epos over Willem IV tot een samenhangend geheel te maken. Die poging heeft gestalte gekregen in de kaderverbeelding, waarbinnen het verhaal van de Faam is geplaatst. | |
De kader-verbeeldingOp zichzelf is dit kader niet onaardig gevonden: de Faam verschijnt aan de dichteres om haar te inspireren tot een epos over Willem IV en voor te bereiden op deze taak. Maar de uitwerking is over de hele linie onhandig en verwarrend. Dat begint al bij de inzet; de beschrijving van het paleis van de Faam heeft geen enkele zin, nu de godin naar de dichteres gaat en niet andersom. En dan volgt de passage van het grote misverstand. De inhoud daarvan laat zich aldus weergeven: De Faam komt Margareta Geertruid aansporen tot het schrijven van een heldendicht over een grootse stof: ‘Laat u den luister van een ed'le stoff bekooren; // [....] // En 'k zal u, door myn' komst, iet groots te kennen geeven’ (blz. 3). Als zodanig noemt zij de daden van de Nassause vorsten uit het verleden. Maar daarover wil zij het nu niet hebben: ‘'t Gelust m' op heden van Prins Friso's helden daân // Te spreeken...’ (blz. 4-5). Nog altijd beweent zij diens dood. Maar al smart het haar, zich opnieuw te verdiepen in de oorlogsrampen, die Nederland hebben getroffen, zij is bereid aan de weetlust van de dichteres te voldoen door haar ‘een verhaal’ (blz. 5) daarvan te doen. Uit deze context kan de lezer moeilijk iets anders opmaken dan dat de Faam aan de dichteres de stof zal gaan voorhouden, die zij straks in haar epos moet verwerken. Zij zal vertellen over ‘Prins Friso's helden daân’, en de oorlogsrampen, waarop zij doelt, moeten dus die uit de Oostenrijkse successie-oorlog zijn. Maar zo heeft de schrijfster het niet bedoeld! Uit haar marginale samenvatting op blz. 6 blijkt, dat de Faam het verhaal zal gaan doen van de Spaanse successie-oorlog, teruggrijpend tot vóór de geboorte van Willem IV. En dat wordt door het verdere verloop van het epos bevestigd. Hoe deze discrepantie moet worden verklaard, is niet helemaal duidelijk. Misschien heeft de schrijfster haar gedachtengang zó vanzelfsprekend gevonden, dat zij te roekeloos met de duidelijkheid is omgesprongen. Misschien ook had zij aanvankelijk een andere conceptie en heeft zij haar oorspronkelijke tekst niet voldoende weten aan te passen aan de latere opzet. Hoe dit ook zij, op het moment dat de Faam begint te vertellen, is het misverstand opgelost. De lezer begrijpt, dat haar verhaal niet de stof voor het epos van de dichteres bevat. Straks zal deze zelfstandig aan het werk moeten gaan; de godin heeft slechts de bedoeling haar te stimuleren. In overeenstemming daarmee noemt zij Johan Willem | |
[pagina 12]
| |
Friso ‘De vader van den Prins, wiens daaden gy zult melden’ (blz. 26). En wanneer zij is toegekomen aan de vrede van Utrecht, die een einde maakt aan de Spaanse successieoorlog, trekt zij zich terug om de zaak verder aan de schrijfster over te laten: ‘Wel aan, tragt nu met vlyt de HeirbaanGa naar voetnoot19 op te streeven; // En melt, op helden trant, den roem van Willems leeven’ (blz. 51). Toch kan ook dit tweede gedeelte van de kader-verbeelding niet geslaagd worden genoemd. Het verhaal van de Faam blijft namelijk in de lucht hangen. Waarom vindt de godin haar relaas over de Spaanse successie-oorlog zó belangrijk, dat zij het aan de dichteres wil vertellen? Waarom verwacht zij er een stimulerende werking van op die laatste? Nergens wordt op deze vragen ook maar het begin van een antwoord gegeven. En door het ontbreken van deze motivering blijft de verbinding achterwege, die tussen de inleiding van de Faam en het leven van Willem IV had kunnen (en moeten) worden gelegd. Dank zij de duiding van het verhaal van de Faam in organgistische zin kunnen wij ons intussen wel zo ongeveer voorstellen, hoe Margareta Geertruid bedoeld moet hebben dat haar kader-verbeelding als bindmiddel zou fungeren. De aansporing van de godin had, dunkt mij, als volgt moeten overkomen: ‘Schrijf een epos over Willem IV. Hij heeft, met volle inzet van zichzelf, het land en de vrijheid gered.Ga naar voetnoot20 Zulk een inzet is typerend voor het Huis van Oranje. Denk maar aan de Spaanse successie-oorlog: aan de inspanningen van Willem III en het optreden van Johan Willem Friso. De laatste halve eeuw was één voortdurende afwisseling van oorlog en oorlogsdreiging, maar ook: van Oranje op de bres!’ Onder dit aspect zouden de beide bestanddelen van het werk weliswaar geen organisch geheel geworden zijn - daarvoor was het verhaal van de Faam te lang -, maar er zou tenminste sprake zijn geweest van een innerlijke samenhang. De schrijfster heeft dit echter niet weten te realiseren. Heeft zij (ook hier) haar bedoeling als zó vanzelfsprekend beschouwd, dat het overbodig was die onder woorden te brengen? Zo verrassend als het verhaal van de Faam bleek, zo teleurstellend is de kaderverbeelding waarin dit werd geplaatst. Margareta Geertruid kon hier haar opzet niet aan. Voor een groot deel schrijf ik dit toe aan het feit, dat zij niet scherp genoeg wist te differentiëren tussen zichzelf en de Faam. Wanneer deze laatste spreekt, doet zij dat te veel vanuit de geest en met de woorden van de auteur. Het meest treffende voorbeeld is wel haar verklaring: ‘'t Gelust m' op heden van Prins Friso's helden daân // Te spreeken...’, terwijl niet zij dat zal gaan doen, maar de dichteres.Ga naar voetnoot21 Dat werkt verwarrend. Bovendien bewijst het, dat Margareta Geertuid zich haar kader-verbeelding niet werkelijk verbeeldde. | |
[pagina 13]
| |
Het exordiumInteressant is de manier, waarop de schrijfster aan het slot van boek II de opdracht van de Faam - of eigenlijk: haar aanvaarding daarvan - laat fungeren als propositio van het exordium, waarmee het epos over Willem IV inzet. Structureel is deze verrassende wending overigens geen succes. Door haar plaats aan het einde van een epos-boek wordt de bewuste passage onwillekeurig in de eerste plaats opgevat als afsluiting van de voorafgaande episode, waardoor het exordiale effect wordt verstoord. Op zichzelf getuigt de poging echter niet minder van originaliteit dan van naïviteit. | |
Het epos over Willem IVIn het ‘eigenlijke’ epos, dat met het derde boek aanvangt, vinden wij de karakteristieke trekken van Rotgans' Wilhem de Derde in ietwat vervaagde afspiegeling terug. Evenals haar voorgangerGa naar voetnoot22 houdt Margareta Geertruid zich aan de opvattingen van Boileau. Ook zij vermijdt het merveilleux chrétien, maar maakt vrijmoedig gebruik van mythologische figuren (merveilleux païen) en allegorische gestalten, om aan haar werk een uiterlijk aspect van wonderbaarlijkheid te verlenen. Omdat haar verbeeldingskracht beperkter is dan die van Rotgans, blijft zij in dit ornamentele spel echter beneden diens peil. Daar staat tegenover, dat bij haar deze opzet niet, zoals bij Rotgans, doorbroken wordt door een occasionale terugval naar verbeeldingen van hemel of hel. Wel laat zij een enkele maal ‘een Engel’ of ‘een stem’ uit de wolken spreken, maar veel meer dan een poëtiserende zegswijze is dit niet; op de herkomst wordt verder niet ingegaan.Ga naar voetnoot23 In het epos van Rotgans had het wegvallen van het merveilleux chrétien geleid tot het ontbreken van een centrale idee.Ga naar voetnoot24 Dat is ook het geval in het heldendicht van zijn navolgster. Hier en daar blijkt wel, dat deze haar held ziet als de door God gezonden beschermer van geloof en vrijheid in de Republiek, maar er is geen sprake van, dat deze gedachte de gang van haar werk zou bepalen. Zij roept slechts op laudatieve toon de feiten in herinnering: kroniekmatig en zonder een spoor van teleologische interpretatie. Zelfs de half-verborgen draad van Gods leiding, die in het werk van Rotgans nog viel waar te nemen, is hier niet meer aanwezig. Het is duidelijk, dat hierdoor een uiteenvallen van het epos in los naast elkaar staande onderdelen werd bevorderd. Boek III en IV handelen over de liefde en het huwelijk van de Prins, Boek V over de oorlog en zijn verheffing tot stadhouder, Boek VI over zijn laatste jaren en zijn dood. Er is geen andere schakel dan die van de chronologie. Het meest typisch betoont de schrijfster zich een leerlinge van Rotgans in haar navolging van wat ik indertijd diens ‘actualisering’ heb genoemd:Ga naar voetnoot25 het vorm-geven aan de verhaalde gebeurtenissen op een manier, die ze dicht genoeg bij de lezer brengt om ze als onzichtbare oog- en oorgetuige te kunnen meebeleven. Ik denk daarbij niet in de eerste plaats aan het feit, dat ook Margareta Geertruid de liefdesverhouding tussen | |
[pagina 14]
| |
haar held en zijn bruid ‘uitbeeldt’ door middel van gestileerde wederzijdse aanspraken; dat zou men nog als een toevallige epische overeenkomst kunnen beschouwen (al is deze hier stellig méér dan toevallig). Maar in haar uitwerking van gevechtshandelingen met moment-opnamen van bloedige details valt de manier van Rotgans zó duidelijk te herkennen, dat er geen twijfel mogelijk is. Evenmin als bij het mythologisch merveilleux kan de schrijfster in deze beschrijvingen het peil van haar voorganger bereiken; zij blijft minder suggestief, minder kleurig, minder levendig. Afgezien daarvan weet zij hem echter opvallend goed te volgen, zeker voor een vrouw! Dat is overigens niet zo vreemd als het op het eerste gezicht lijkt. Bij het onderzoek van Wilhem de Derde is ons gebleken, dat de details van Rotgans' gevechtsscènes een zó algemeen karakter dragen dat zij voor de beschrijving van vrijwel elke veldslag of belegering bruikbaar zijn. Margareta Geertruid heeft dat schablone-karakter onderkend en er handig gebruik van gemaakt. | |
§7. ‘Willem de iv.’ als poëzieHet talent van de Goudse domineesdochter is meer een literaire begaafdheid dan eigenlijk dichterschap. Zij beschikt over het vermogen haar gedachten zonder veel moeite op papier tot uitdrukking te brengen, zowel in gebonden als in ongebonden vorm. In technisch opzicht is zij bijzonder handig en inventief. Maar haar verbeeldingskracht schiet tekort, zodat zij niet in staat is tot een poëtische (op)vlucht. Het typeert haar, dat zij zich tenslotte vooral is gaan toeleggen op de opvoedende roman-in-brieven. Behalve vlot van pen is Margareta Geertruid ook bijzonder ontvankelijk voor de vaart en de klank van verzen. Als zij met haar epos in de trant van Rotgans begint, steunt zij niet minder op de voorgang van diens vers dan op zijn motieven en zijn structuur. Ik bedoel daarmee niet dat zij letterlijk aan hem zou ontlenen, want dat komt praktisch niet voor. Maar zij is zó doortrokken van de toon, de klank en de kracht, die aan Rotgans' exuberante Parnastaal een eigen karakter verlenen, dat haar verzen er de weerklank van zijn geworden: over de hele linie wat matter en minder overtuigend dan het origineel, maar onmiskenbaar een echo. Zo b.v. in haar beschrijving van de tegenstand, als in 1747 de Fransen Bergen-op-Zoom belegeren: De loopgraav' opent zig; de zwaveldampen rooken;
De lugt staat als in vlam, door 't oorlogsvuur ontstooken:
De wal, rondsom beplant met zwanger krygsmetaal,
Ontfangt den Vyand met een doodelyk onthaal:
[5][regelnummer]
Men zengt zyn' grooten moed aan 't vuur der handgranaaten;
Of doet hem door 't kartouw het veege leeven laaten:
Men smyt de kogels hem in 't woedent aangezigt;
En 't loot vliegt door de lugt, gelyk een' blixemschigt.
(blz. 121)
Soms heeft de schrijfster kennelijk enige moeite met de episch-dichterlijke omkleding van zakelijke bijzonderheden, zoals die in een historie-dicht nu eenmaal niet kunnen worden vermeden. Maar al verliest haar vers dan zijn vaart en kleur, de toon blijft in hoofdzaak bewaard. Ook hiervan geef ik een voorbeeld. De troepen van Lodewijk XV bedreigen Maastricht: | |
[pagina 15]
| |
Men doed het staatsche heir by Herderen kampeeren,
En had nu Wilre, en 't dorp Lavelden, sterk bezett'
Met manschap van den staat; en 't krygszwaart streng gewett,
Om vrankryks Legermagt te konnen weêrstand bieden:
[5][regelnummer]
Een ed'le vlyt ontsteekt den moed der oorlogs lieden.
De fransche Lodewyk trekt met zyn heir te veld;
Om zyner Helden moed te sterken, by 't geweld
Des naderenden stryds; dus ziet men straks zyn knegten
In aantogt, om 't gesterkt Lavelden te bevegten,
[10][regelnummer]
En Wilre, en Vlittingen, te krygen in hun magt:
Men bood een' tegenweer, die niemant had verwagt...
(blz. 117-118)
Die tegenweer mag echter niet baten, al moet de vijand zijn overwinning betalen met ‘een groot getal van strydbaare oorlogs knegten’. Dit voorbeeld vertegenwoordigt evenwel geen regel. Ook bij de weergave van zakelijkheden weet de dichteres meermalen te verrassen door een levendige ‘actualisering’. Als b.v. Willem IV, kort na zijn huwelijk, in Hellevoetsluis afscheid neemt van Anna, die een bezoek aan haar ouders gaat brengen, wordt dit het tegendeel van een poëtische inzinking: De schepen dobb'ren voor de paalen op de reê:
De Ryksprinses stapt in, en 't jagt glyd in de zee.
De zeilen zwellen aan de masten, op de baaren:
En Willem tragt het schip in de oogen te bewaren;
[5][regelnummer]
Maar ach! het dryft ter vlugt uit zyn verlieft gezigt,
En stuift vast over 't zout, gelyk een' blixem schigt.
(blz. 96-97)
Alleen de bliksemschicht aan het slot is een teleurstelling, die in dit geval wel rimae causa zal moeten worden verklaard.Ga naar voetnoot26 Maar er blijkt toch ook uit, welk gevaar - evenals bij Rotgans - voortdurend om de hoek dreigt: die van overdrijving ad absurdum. In het algemeen weet de schrijfster zich daar vrij goed voor te hoeden, maar een enkele maal wordt zij er inderdaad de dupe van. Het sprekendste voorbeeld is wel het volgende, uit een beschrijving van de gevechtshandelingen bij Höchstädt in 1704: De Donauw legt verdroogt, van all' de doode lyken,
Der geenen die men in het zwemmen zag bezwyken.
(blz. 31)
De meest kenmerkende eigenschap van Margareta Geertruid's verzen is hun gelijkmatigheid. Er zijn geen grote verrassingen, maar evenmin diepe inzinkingen. Het gemiddelde ligt tussen redelijk en verdienstelijk in. Maar dat dit peil meer dan 3000 regels achtereen wordt gehandhaafd, voegt daar een suggestieve kracht aan toe, die haar uitwerking niet mist. | |
[pagina 16]
| |
§8. BesluitHet is goed, ons nogmaals te realiseren hoe jong Margareta Geertruid van der Werken was, toen zij Willem de IV. schreef. Ik zie daarin de sleutel tot een juist begrip van haar werk. Wij hebben te doen met een begaafd jongmeisje van even twintig jaar: ambitieus, zelfverzekerd, literair vrij goed ontwikkeld, vertrouwd met een aantal klassieken en waarschijnlijk ook met het Latijn,Ga naar voetnoot27 emotioneel betrokken bij de gebeurtenissen van haar tijd, overtuigd Orangiste. Met de overmoed van haar leeftijd besluit zij voor haar vereerde Willem IV te gaan doen wat Rotgans voor Willem III had gedaan. Voorbereidende studie is daarvoor niet nodig. Zij beschikt over de stof: biographieën van haar held (de eerste waren al in 1752 verschenen), pamflet- en gelegenheidsliteratuur over de successie-oorlog, nieuwsbladen. Zij weet wat een epos is, al is het maar door er een aantal gelezen te hebben. Zij heeft vooral het voorbeeld van Rotgans, wiens vers haar boeit en van wie zij stellig fragmenten uit het hoofd zal hebben gekend. Bij de uitwerking groeit het plan - in eerste instantie waarschijnlijk omdat zij ook Johan Willem Friso, de vader van haar held, in haar epos betrekken wil. Er moet een stuk voorgeschiedenis bij, en dat stuk dijt tenslotte uit tot alles wat er na het slot van Wilhem de Derde gebeurd is. Het moet voor de jonge schrijfster een fascinerende gedachte zijn geweest, op deze manier haar werk te doen aansluiten bij dat van Rotgans en dit als het ware voort te zetten. Wordt daardoor de voorgeschiedenis te lang om in het epos te kunnen worden verwerkt? Dan moet zij er maar als proloog aan worden toegevoegd. Behoort een epos geen proloog te hebben? Dan moet in dit geval een uitzondering worden gemaakt. Is de inhoud tenslotte niet meer dan de vorm? Als Margareta Geertruid niet zo jong was geweest, zou zij het - halverwege de achttiende eeuw! - stellig niet hebben gewaagd zo vrij met de traditie en de regels van het genre om te springen. Maar in adolescente overmoed ziet zij geen problemen of glijdt er luchthartig overheen. Er zijn meer sporen van deze luchthartigheid in haar werk. Zo heeft zij zich kennelijk geen zorgen gemaakt over de eenheid van handeling, ook niet in de vier boeken van haar ‘eigenlijke’ epos. En de uitgesproken kroniekvorm van het geheel heeft haar evenmin bekommerd als de disproportie van haar tweede Boek. Dat alles getuigt van onvolgroeidheid en naïviteit. Maar dit naieve - misschien is het beter te zeggen: ingénue - karakter verleent aan deze prille pennevrucht tevens een vleug van charme. Het élan van de schrijfster, haar inspanning, haar toewijding, haar verering voor de Oranjes - het is allemaal zó apert dat het vertederend werkt. En er is wel degelijk enig talent. Er zit in de alexandrijnen genoeg klank om ze tot verzen te maken, en genoeg vaart om de lezer geboeid te houden. Ondanks de structurele misvorming - die overigens een eigen functie heeft - mag Willem de IV. dan ook niet zonder meer een mislukking worden genoemd. Niet alleen is het werk van Margareta Geertruid van der Werken voor een jongmeisje van haar leeftijd een opmerkelijke prestatie, maar bovendien kan het zich heel redelijk handhaven | |
[pagina 17]
| |
naast de meest geslaagde Bijbel-epen van haar tijd: Gideon van Frans van Steenwijk en De Godvrucht op den troon (Daniël in de leeuwenkuil) van Jan Maan. ‘Ce n'est pas jurer gros’, zal men misschien opmerken. Maar die opmerking behoort dan mede tot de karakteristiek.
Utrecht, Karel Doormanlaan 63 |
|