De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Beschaafde uitspraakP.C. Paardekooper, ABN-Uitspraakgids. Uitgeverij Heideland-Orbis N.V.; Hasse1t 1978. XVII en 250 blzz. Prijs geb. Bfr. 575.
In het woord vooraf bij het boek waarvan de titel hierboven staat, vermeldt de auteur met onderscheiding ‘het uitstekende standaardwerk’ van R.H.B. de Coninck, Groot Uitspraakwoordenboek van de Nederlandse Taal, maar tempert die lof op blz. XVII met de opmerking dat het ‘helaas niet gebaseerd (is) op de uitspraak van iemand die het ABN als moedertaal heeft’. Daarom is er plaats, zo meent Paardekooper terecht, voor een kleiner boek. Vooral voor Vlamingen, die vaak in twijfel zijn over de juiste uitspraak, kan zo'n boek goede diensten bewijzen. Het hoofdbestanddeel van de Uitspraakgids is een woordenlijst (blz. 1-250) in vier kolommen. De eerste en de derde kolom geven de woorden in de gangbare spelling, de tweede en de vierde in fonetisch schrift. De lijst is wel zo uitvoerig, dat de gebruiker hem niet vaak vergeefs zal opslaan, al is er geen strikt systeem in de keus vast te stellen. Klemtoon wordt alleen aangegeven als hij niet op de eerste syllabe valt: een maatregal die te gereder aanvaard zal worden omdat minder eenvoudige accentgevallen geenszins verwaarloosd zijn. Dat komt o.a. uit in de plaatsing van twee klemtoontekens op de fonetische transcriptie van woorden als 'dinsdag 'avond, 'haar 'fijn e.d. Ook is het kwantiteitsverschil tussen de klinkers in kas en kaas niet aangegeven: de gebruiker wordt geacht te weten dat die van kas ‘gedekt’, d.w.z. niet verlengbaar is, en die van kaas ‘vrij’, d.w.z. wèl verlengbaar. Hij is dus voldoende voorgelicht, als het kwaliteitsverschil tussen de twee klinkers uitkomt door het gebruik van verschillende letter-typen in de fonetische transcriptie. Deze spaarzaamheid met diacritische tekens komt aan het uiterlijk van de woordenlijst ten goede. Een en ander is toegelicht in een romeins gepagineerde inleiding, die in acht hoofd stukken of paragrafen is ingedeeld: een zeer lezenswaardig en op sommige punten oorspronkelijk en persoonlijk stuk. Het is een uiteenzetting van de beginselen die in de woordenlijst leidend zullen zijn. Aan het slot ervan worden ‘aanwijzingen voor verdere studie’ gegeven. Die pretenderen vermoedelijk niet, een volledige literatuuropgave te zijn. Toch doet het wat vreemd aan, daarin wel Hoebeke's Beknopte klankleer van het Nederlands veremeld te zien, maar niet de Practische, later Praktische Uitspraakleer van Blancquaert, na diens overlijden door Pée bewerkt. De afwezigheid daarvan is te opmerkelijker, omdat Blancquaert-Pée zich hetzelfde doel stellen dat ook Paardekooper in de eerste plaats voor ogen staat, nl. een handleiding te zijn voor Vlamingen. Onder de ‘aanwijzingen’ wordt de Phonetiek van het Nederlands van L.P.H. Eijkman genoemd als ‘een eenvoudige inleiding in de fonetiek’, een karakterisering waarmee een ‘eenvoudige’ gebruiker, d.w.z. een beginner in de taalstudie, misschien niet onverdeeld zal instemmen. De ‘aanwijzingen’ besluiten, in een afzonderlijke alinea, die er dus enige nadruk aan verleent, als volgt: ‘Het fonetisch standaardwerk blijft nog altijd H. Zwaardemaker en L.P.H. Eijkman, Leerboek der Phonetiek’. Nu heeft de fonetiek in dat boek een duidelijke experimentele of instrumentale inslag, en zijn verdiensten daarin, in zijn tijd, moeten hoog worden aangeslagen. Maar in de halve eeuw die sedert verlopen is, heeft de laboratoriumfonetiek zoveel nieuwe technische mogelijkheden ter beschikking gekregen, en, daarmee samenhangend, zo | |
[pagina 554]
| |
verfijnde werkwijzen toegepast, dat Zwaardemaker en Eijkman, bij alle eer die hun ook voor het instrumentele gedeelte van hun werk toekomt, bezwaarlijk nog kunnen gelden als de auteurs van een boek dat ‘nog altijd het standaardwerk is’. Die opmerkingen raken de eigenlijke inhoud niet van wat hierboven de inleiding genoemd is, en waaraan zoëven al iets is ontleend. Aan het slot ervan beveelt de auteur de gebruikers aan, de inleiding het eerst te lezen. Met reden, en dat geldt met name voor het gedeelte (blz. X-XVI) dat getiteld is:‘letter en klank’. Wie dat hoofdstuk met aandacht gelezen heeft, kent de ‘zienswijze’, de opvattingen van de auteur inzake het ABN en de uitspraak daarvan, zoals die in de woordenlijst zijn uitgewerkt. Dat hoofdstuk ‘letter en klank’ plaatst de lezer ineens, onder de pakkende titel ‘de d tussen klinkers: de goeie ouwe tijd’, middenin een aangelegenheid van uitspraak waarmee ieder die een correcte ABN-spreker wil zijn, in elk gesprek van enige omvang te maken krijgt en waarin hij zijn spreekgedrag moet bepalen: hoe moet het met die in druk bijna steevast verschijnende d tussen klinkers? De Uitspraakgids geeft op die vraag een bevredigend antwoord in de vorm van een bijna drie bladzijden tellende woordenlijst in vier kolommen, die vier ingericht op dezelfde wijze als in de ‘grote’ woordenlijst. Die d-lijst is met oordeel samengesteld uit vaak voorkomende woorden, en de lezer zal er met instemming verschillen in aantreffen als kwaaie tegenover (verlos ons van het) kwade. Ook zal hij, als hij weet wat in Paardekoopers terminologie de kwalificatie ‘tekst’ betekent, het juist achten, als onthouden ‘niet geven’ tegenover onthouwen ‘niet vergeten’ het voorzichtige merk ‘tekstachtig’ krijgt, terwijl b.v. lederwaren resoluut tot ‘tekst’ verklaard wordt tegenover leerwaren. Je kunt wel eens met de auteur in waardering verschillen, b.v. als hij bloeien ‘bloeden’ zonder bezwaar erkent. De meeste ABN-sprekers toch zullen zich daarvan onthouden, al was het alleen maar wegens de nogal bezwaarlijke homofonie met bloeien ‘in bloei staan’. Ook zullen velen aarzelen over kruien als meervoud van kruid, althans dat kruiden vrijuit met d spreken zonder daarbij het besef te hebben dat ze ‘tekstachtig’ praten. Er zouden wel meer dergelijke twijfelgevallen te vermelden zijn, en de bespreking ervan zou geenszins een ‘debat’ met de auteur hoeven te betekenen; eerder zou het een uitweiding zijn over het boeiende onderwerp dat in de Uitspraakgids zo kundig onder de aandacht gebracht is. Alleen, terloops, de opmerking dat de vaste d in met luider stem, die de auteur terecht had willen signaleren, door een zetfout verongelukt is. Na die lijst van woorden met intervocalische d volgt een overzicht van wat de auteur betitelt als ‘een aantal kleinere problemen’. Dat gedeelte bevat veel praktische wenken, en het getuigt in het algemeen van scherpe waarneming, maar het plaatst de lezer wel voor beslissingen van verdere strekking dan hij als oplossing van ‘kleinere problemen’ verwacht. Zo zullen de meeste Nederlanders verbaasd aankijken tegen de geringschatting, tot totale ontkenning toe, van de klankwaarde van de h. Ze zullen stellig niet instemmen met de auteur, als hij verklaart (blz. XIII), dat het achtervoegsel -heid ‘bijna altijd’ als -eit klinkt. Dat ‘bijna’ komt in de woordenlijst in zoverrre tot zijn recht dat soms in de fonetische transcriptie de h tussen haakjes staat, hetgeen blijkbaar aangeeft dat de h in de uitspraak facultatief is: goet(h)eit, ijdel(h)eit; de grote meerderheid vertoont die beperking niet; bescheideneit, bijzienteit, goddelooseit, jaloerseit, | |
[pagina 555]
| |
schooneit, slechteit, vrolijkeitGa naar voetnoot1. Vooral moeilijk te aanvaarden is het exclusieve -eit in woorden waarin de h in vocalische omgeving staat, zoals in blijeit en nabijeit. Daarentegen zal ieder akkoord gaan met de onbestreden h in kristenheit, al wordt niet duedelijk waarop die uitzondelijke behandeling berust. Dat het woord kristen, in tegenstelling tot andere woorden op -en (zie voetnoot 2), fonetisch met n getranscribeerd, er verband mee zou houden, is niet aannemelijk. Zo blijft kristenheit zich op onverklaarbare wijze onderscheiden van formeel vergelijkbare afleidsels van woorden op -en, bescheideneit, genegeneit, verlegeneit, (waarmee trouwens, eveneens onverklaarbaar, contrasteert openheit met vaste h). Het geval -heid in de Uitspraakgids zal bij de lezer de vraag doen rijzen naar de behandeling van de h in het algemeen. Nu, als de h aan het woordbegin staat, blijf hij in het fonetisch transcript: haag, hoog, handig, enz. enz. Veelal ook in de ‘inlaut’, als de h een beklemtoonde syllabe inluidt: behaaglijk, onthaal, verhogeGa naar voetnoot2 e.d. Dat is evenwel geen strikte regel: de woorden schijn(h)eilig, ver(h)aal en ko(h)ier wijken van de algemene tendentie af. (Bij laatstgenoemd woord frappeert het verschil met lastenkohier, waarin de h niet tussen haakjes staat, dus vast is). Afwijkend zijn ook openartig ‘openhartig’, overoop ‘overhoop’ en overore ‘overhoren’, dat laatste in tegenstell tot behore en verhore met h. Verder steekt behandele enigszins vreemd af tegen ver(h)andele. Voor het woord verhouding kiest de Gids niet de parenthetische tussenweg: het is òf verouding, zonder h, òf verhouding mèt h; hier worden dus expliciet twee mojelijkheden erkend. Woorden met h aan het begin van een minder beklemtoonde syllabe hebben vaak de voorzichtige h tussen haakjes: achter(h)oek, achter(h)uis, achter(h)oede (maar vooroede!). In woorden met beklemtoond af- figureert de h helemaal niet: afale ‘afhalen’, afechte ‘afhechten’. Waartoe die radikale afwijzing van de h leiden kan, komt hieraan uit dat afhuren en afvuren naar de klank identiek zijn: beiden krijgen de fonetische gedaante [afyr∂], een homofonie die op de goede hoorder eerder komisch dan overtuigend zal werken. Nu is Paardekooper zelf te dezer zake geen slechte hoorder; hij erkent (blz. XIV) omtrent de fonetische gelijkstelling van afhouden en afhouwen: ‘die notatie is grof en verbergt dus het feit dat de f-klank in het tweede woord veel krachtigen kan klinken als die in het eerste’. Overigens zou die negatieve houding tegenover de h na beklemtoond af- kunen berusten op de overweging dat na de spirant f de ‘hauchlaut’ weinig kans op realisatie krijgt. Daarmee klopt weliswaar niet hof(h)ouding met facultatieve h, en als men diezelfde overweging ook zou willen laten gelden voor h na de velaire spirant g, zou dat | |
[pagina 556]
| |
opgaan voor waaghals [waxals], maar niet voor leeghoofd en leghorn, die allebei getranscribeerd worden met de facultatieve h tussen haakjes. Geen spirant vóór de h hebben de woorden met beklemtoond uit-, en in die positie treffen we uithaal, uitham, uitholling, uithuilen aan met erkende fonetische h, maar daarnaast een enigszins bevreemdende (h) in uit(h)oek en uit(h)uwelijke. En, om nog eens een geval te nemen van h na een occlusief, het is moeilijk zich rekenschap te geven van het verschil tussen opef ‘ophef’ en het verbum op(h)effe, te meer omdat kemphaan met vaste h de derde mogelijkheid vertoont. Het is ook niet gemakkelijk, de gedachtengang van de auteur te volgen, als hij woorden met aanh- en klemtoon op aan-, een groep die in de woordenlijst nogal ruim vertegenwoordigd is, in meerderheid fonetisch mèt h voorstelt. De enige twee uitzonderingen zijn aan(h)ebbe (een woord dat niet dringend nodig was in de woordenlijst: het kan immers met reden betwijfeld worden of aanhebben in een jas aanhebben wel als één woord geschreven moet worden) en aan(h)angwage, dat laatste in tegenstelling tot aanhang met vaste h. Wegens de zeer ontraditionele gedragslijn van de Uitspraakgids inzake de h moest de bespreking daarvan nogal uitvoerig zijn, en de eindindruk die de lezer ervan behoudt zal wel zijn dat de auteur zelf moeite heeft met het verantwoord doortrekken van zijn uitgestippelde lijn. Weifelingen en inconsequenties zijn vele. De conclusie moet wel zijn dat hij beter gedaan had met het hele h-novum achterwege te laten. Niet alleen omdat het op zichzelf betwistbaar is, maar ook omdat het een ongewenste uitwerking kan hebben. De Uitspraakgids richt zich welbewust in de eerste plaats tot Vlamingen, en een groot deel van Vlaams-België kent geen h als foneem. Een eenvoudige gebruiker nu, die op blz. XIII leest dat wat heb je daar, gesproken als watepjedaarGa naar voetnoot3 en je hoort als joort ‘normaal’ is, m.a.w. dat de h zelfs in een woord dat het zinsaccent draagt niet uitgesproken wordt, kan licht de indruk krijgen dat hij aan die h niet zo zwaar hoeft te tillen en aan zijn natuurlijke neiging wel wat kan toegeven. Daarin vindt hij steun in wat hij hier en daar in de woordenlijst aantreft. Zo zou hij door de Gids op een dwaalspoor geleid worden. Over de h in de Uitspraakgids was enige uitvoerigheid nodig. Beknopter kan afgehandeld worden een andere markante trek erin, die overigens niet nieuw is, maar al een lange traditie achter zich heeft in het onderwijs van zang- en spraakleraren enleraressen. Die wordt in de inleiding aangekondigd als volgt: ‘De groepen -sj- (nauwkeuriger: -sj- en sj-. C.B.v.H.) en -stj- spreken we meestal als ∫ uit’. Jaja, als we geaffecteerd willen doen. Een gewoon ABN-mens spreekt in woorden als meisje, doosje, kastje twee medeklinkers, waarvan de eerste onder invloed van de volgende j wat ‘gemouilleerd’ of gepalataliseerd wordt. Nu ligt in dat ‘meestal’ een zekere geruststelling voor die ‘gewone’ mensen. Het houdt immers in dat het ook anders kan en mag, al erkent de Uitspraakgids in zulke woorden, ook als de sj- aan het woordbegin staat zoals in sjap, sjees, uitsluitend de ∫. | |
[pagina 557]
| |
(De ch van chauffeur komt verderop nog ter sprake). Die vrijheid zal ook wel gelden voor de uitspraak van de g in slijtage, rouge e.d., die fonetisch wordt aangegeven door het teken Ʒ (dat in de ‘lijst van de fonetische tekens’ niet is opgenomen). Dat speelruimte latende ‘meestal’ geldt echter niet voor een spirant, fonetisch teken c, die heet te klinken in de verkleinuitgang -tje, en ook in opeenvolgingen van woorden waarvan het eerste op -t eindigt en het tweede met j- begint: hoe heet je, wat moet je (blz. XV). Wat voor twee opeenvolgende woorden geldt, moet a fortiori gelden voor twee leden van een samenstelling, en het ligt volkomen in de lijn dat de -tj- in toiletjuffrouw en uitjouwen fonetisch als de spirant c wordt voorgesteld. Als iemand meent dat dat de -tj-kwestie ad absurdum drijft, wil ik hem niet tegenspreken, maark ik laat een uitroepteken achter die twee curiosa achterwege, en volsta met als voorbeeld van de spirant c te geven de fonetische transcripties van beetje en gaatje onderscheidenlijk als [bec∂] en [gac∂]. En die uitspraak is verplicht. Als je het zo niet doet, praat je geen ABN. De Vlamingen hebben er moeite mee, maar ze moeten doorzetten. Op blz XV wordt hun docerend voorgehouden: ‘Het inoefenen (spatiëring van mij) van de goeie uitspraak is voor de meeste Vlamingen erg moeilijk maar tegelijk erg belangrijk omdat deze c-klank zoveel voorkomt’. Kom nou, is een nuchter mens geneigd te zeggen, laten die Vlamingen maar gerust tj spreken, en mochten ze daarbij niet ineens erin slagen die t wat te ‘mouilleren’, dan is dat geenszins onoverkomelijk. Tegen die ‘spirant’ c heeft B. van den Berg in de opeenvolgende drukken van zijn Foniek (een boek dat in de ‘aanwijzingen voor verdere studie’ niet vermeld wordt) zich met grote nadruk afgezet: ‘dit feit (nl. het feit dat tj en zijn stemhebbende tegenhanger dj twee klanken zijn) is door de fonetiek miskend’, aldus op blz. 36 van de zevende, voorlaatste, druk van 1974. Die miskenning duurt in de Uitspraakgids voort, wellicht mede op het gezag van Zwaardemaker en Eijkman, die ook die eenklank c propageerden, maar waartegen ik NTg XXIII, 88 vlg. ernstige bezwaren ingebracht heb. Paardekooper compliceert de zaak nog wat door de -zeldzame - tj aan het woordbegin, als in tjalk, te beschrijven als een explosief, wat hier verder onbesproken kan blijven, en m.i. het hele betoog eerder verzwakte dan ondersteunt.Ga naar voetnoot4 Nu zal ik niet ontkennen, en dat zou ook Van den Berg niet hebben willen doen, er bij wat precieuzigheid of snel spreektempo zo'n c te horen kan komen. Zelfs is hij vaak reëel in de met sterke ademstoot gesproken interjectie tjongejonge. Ook in een tja als uitlaat van uiteenlopende emoties, van zuchtende berusting tot verbijsterde verrasing, kan tj de klankwaarde van de spirant c hebben. Maar het is beslist niet verantwoord die uitspraak als de algemene en normale voor te stellen, laat staan voor te schrijven zoals de Uitspraakgids doet.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 558]
| |
Die ‘spirant’ c is een punt dat de auteur ‘hoog zit’, en de recensent eveneens, in het negatieve. Van minder verre strekking is een ander punt. De Gids erkent de stemloze spirant in feertig, fijftig, sestig en seventig, alsook in eenensestig, eenenseventig, enz., en daarmee zal iedere ABN-spreker instemmen, maar hij zal vermoedelijk aarzelen, als de Gids hem met stelligheid, zonder een voorzichtig ‘meestal’, voorhoudt dat eenenveertig, eenenvijftig, enz. met v gesproken worden. Als ik mijzelf en mijn naaste omgeving observeer, kom ik te dezer zake niet verder dan erkenning van de mogelijkheid, niet tot aanvaarding ervan als algemeen geldend gebruik. Van een televisie-nieuwslezer heb ik eens een eenenvijftig opgevangen, maar aangezien diezelfde man de n in jongens keurig netjes liet horen, moest ik hem wel ernstig verdenken van spellinguitspraak. De kwestie f of v in 41, 51 enz. is in de Uitspraakgids niet meer dan een interessant detail. Belangrijker is de gedragslijn die de auteur volgt t.a.v. de zog. svarabhaktivocaal. Die lijn wordt uitgezet in twee nagenoeg gelijkluidende passages van de inleiding: ‘In woorden die eindigen op -lk, -lg en -lm horen we een kleine ∂: bal∂k, bal∂g, wal∂m enz. Staan die groepen middenin een woord, dan hangt het o.a. van de accent-verhoudingen af, of die ∂ helemaal afwezig is dan wel heel kort uitgesproken wordt.’ Aldus op blz. XIV, en op blz. XV evenzo over de woorden op -rk, -rg, -rm en -rn. De woordeinden -lf en -rf zijn hierbij niet vermeld, maar horen er wel bij: ook half, elf enz. en garf, erf enz. (met de variant -lv-, -rv- middenin het woord: kalven, erven) hebben in de woordenlijst de fonetische transcriptie met de ∂ onder de lijn; die wordt ook toegepast bij de zeldzame consonantverbinding -rw- in tarwe. Nu is die ‘sjwa’, althans bij veel sprekers en in veel woorden, stellig aanwezig, maar toch is er geen vaste regelmaat in. De auteur zelf erkent de wisselvalligheid ervan, geeft zelfs toe dat die kleine ∂ onder omstandigheden ‘helemaal afwezig’ kan zijn, maar stelt niettemin alle woorden die wegens de genoemde consonantgroepen ervoor in aanmerking zouden kunnen komen, fonetisch voor met het onderlijnse sjwa'tje. Het was beter geweest, als hij de beschrijving van het verschijnsel, die op zichzelf waardering verdient als juiste observatie, alleen in de inleiding had gegeven, en in de woordenlijst woorden als korf, merg, urn, walm eenvoudig zonder die sjwa had opgenomen. Daarvoor zou ook gepleit hebben de omstandigheid dat veel noordoostelijke Nederlanders die svarabhakti-klinker in hun moederdialect niet kennen (zie Weijnen, Nederl. Dialectkunde,2 238 vlg.) en hem dus ook in hun ABN niet spreken. De Uitspraakgids zal toch niet van ze verlangen dat ze het half elf dat ze ‘van nature’ spreken, gaan corrigeren tot hallef ellef, omdat dat laatste pas goed ABN zou zijn. Die indruk zou een argeloze gebruiker, een woordenlijst-opslaander-zonder-meer, kunnen krijgen van die steeds in de fonetische woordbeelden figurerende ‘kleine’ sjwa. Tot zover ging het hoofdzakelijk over autochtoon nederlandse woorden. Er is reden om ook uitheemse woorden in de beschouwing te betrekken, hetzij men die nog als ‘vreemde woorden’ ervaart, hetzij men ze rekent tot de min of meer genaturaliseerden die we met de term ‘bastaardwoorden’ plegen aan te duiden. Zonder twijfel hebben als bastaardwoorden te gelden de talrijke formaties op -atie, -etie, -otie, -itie en -utie. Daarbij komt tweeërlei uitspraak voor, met -sie en -tsie, en - tsie is in de laatste decennia sterk aan de winnende hand. De uitspraak -sie dreigt af te zakken tot beneden ABN-niveau. Die dreiging is nog het minst merkbaar bij gewone woorden van alledag. Kinde- | |
[pagina 559]
| |
ren onthaal je op een traktasie, en de uitdrukking voor de variasie is op ieders mond, ook van weinig ‘ontwikkelde’ mensen. Het spul waarmee we een lekke fietsband plakten, heette solusie, en zo heet het zeker nog als het nog gebruikt wordt, maar resolutie hoor je hoogst zelden als rezolusie. Het zou voor de samensteller van de Uitspraakgids een wel heel delicate zaak geweest zijn, zulke verschillen in de woordenlijst te doen uitkomen. Het is te begrijpen dat hij die knoop heeft doorgehakt, maar hij heeft doorgehakt naar de verkeerde kant, ten gunste van -sie. Het ziet er hoe langer hoe meer naar uit dat dat -tsie de beste, d.w.z. de verzorgde vorm wordt, terwijl -sie opschuift naar de oudere of oudste generatie: het gewone verloop bij taalelementen die mèt de sprekers verouderen en ten slotte definitief tot het taalverleden gaan behoren. Dat eindstadium is bij -sie nog niet bereikt; je kunt als je geregeld de televisie beluistert, nu en dan nog wel een -sie opvangen van menesn die in een lagere leeftijdsklasse vallen, maar de overgrote meerderheid spreekt -tsie.Ga naar voetnoot6 De veralgemening van -sie in de Uitspraakgids geeft dus de werkelijke toestand niet weer. Uitspraken als nasie ‘natie’ (dit woord komt toevallig in de woordenlijst niet voor) diskresie, emosie, revolusie, justisie zonder alternatief in de woordenlijst opnemen is een al te forse maatregel, een maatregel die noodzakelijk in de inleiding gemotiveerd moest worden. Die motivering nu is bepaald zwak. ‘De lettergroep -tie’, zo staat te lezen op blz. XV, ‘kent twee uitspraken, si en tsi.Ga naar voetnoot7 De eerste is overal in ons taalgelbeid bekend, de tweede is tot het noorden beperkt, en dan nog bij een beperkt aantal mensen, die hem meestal niet consequent gebruiken’. Als dat inconsequente gebruik werkelijk voorkomt, dan zal dat wel zijn bij ‘een beperkt aantal’ noordelijke ABN sprekers en alleen gelden voor een klein aantal -tie-woorden. Maar dat daargelaten, het doet wel heel vreemd aan, dat ‘tot het noorden beperkt’ te laten dienen als argument in een aangelegenheid van correcte uitspraak. Niemand zal mij ervan verdenken dat ik als noorderling met een zekere neerbuigende welwillendheid zou spreken over de uitspraak van het Nederlands in Vlaams-België. Maar dat in het noorden de haard van het ABN ligt, is aan geen twijfel onderhevig. En als nu in dat noordelijke ABN zich een kennelijke tendens naar -tsie vertoont, bijna een veralgemening daarvan, dan kan dat niet genegeerd worden omdat het in Vlaams-België (nog) niet aanvaard is. Het laten gelden van een ‘belgische’ uitspraak van het Nederlands op een zo markant punt als veel voorkomende -tie-woorden zou bevorderlijk zijn aan een ‘eng particularisme’, dat de Vereniging Algemeen Nederlands, de vernieuwde VBO, de Vereniging voor | |
[pagina 560]
| |
Beschaafde Omgangstaal, blijkens haar beginselverklaring (zie NTg LXII, 370) niet gewenst acht. Mijnentwege mag men in de rasse terreinwinst van -tsie een verschijnsel van mode zien. Maar het is zeker geen snel voorbijgaande modegril geweest. In een van 1957 daterend artikel, dat herdrukt is in de bundel Gramarie, is op de voorkeur voor -tsie al gewezen, en tevens opgemerkt dat die hogere waardering aan buitenlandse waarnemers niet is ontgaan: zie Gramarie, blz. 254. Welnu, in de uiterlijke beschaving die uitkomt in de kledij, is de mode dwingend. Wie er zich niet aan houdt, moet aanvaarden dat hij voor achterlijk of ouderwets wordt aangezien. Zo is het ook met de geestelijke beschaving die zich doet kennen aan de uitspraak, inzonderheid aan de uitspraak van ‘vreemde woorden’, waarin men graag ‘gedistingeerd’ wil zijn. Met zijn vaste en enige -asie, -esie enz. belast Paardekooper zijn gebruikers min of meer met het odium van achterlijkheid of onverzorgdheid, en als de ontwikkeling in ‘het noorden’ voortgaat in de richting die zich nu al onmiskenbaar aftekent, zal dat ‘min of meer’ over niet lange tijd kunnen of moeten vervallen. Zoveel over de numeriek heel sterke groep van de bastaardwoorden. Binnen het inheemse taaigoed valt in het oog de handelwijze van de Uitspraakgids met woorden op -en. Voor zover dat infinitieven zijn - en die vormen de grote meerderheid in de woordenlijst - worden ze fonetisch voorgesteld als werke, spele enz. Dat zal niet gemakkelijk aanvaard worden door de vele Nederlanders die ‘van huis uit’ in werkwoordsvormen en pluralia van substantiva de uitgang -en laten horen, of alleen het consonantische deel daarvan als sonante nasaal. Hun bezwaar tegen de uitspraak zonder nasaal steunt voor een niet gering deel op de spellingvorm, waarbij immers de leesvorm zich vaak aansluit, o.a. bij radio- en televisie-nieuwslezers in Nederland. Belgische nieuwslezers beluister ik te weinig om te kunnen uitmaken of die meer in de richting van de Uitspraakgids gaan; naar mijn oppervlakkige indruk is dat het geval. Overigens moet Paardekooper nagegeven worden dat hij niet lichtvaardig tot werke en spele besloten heeft. Op blz. XIV zet hij beknopt maar helder uiteen dat de infinitief-n terugkeert in werke-n-en-spele, en dat die ‘hiaat-vullende’ n zich uitgebreid heeft over andere woorden op -e, zoals hij pakte-n-et en hij schopte-n-em. In zulke verbindingen acht hij zelfs de -n-gevallen verplicht.Ga naar voetnoot8 Ook ontwijkt hij niet afzonderlijk te beoordelen -n-gevallen als in bovendien. Een en ander versterkt zijn houding inzake werke en Spele. Afgezien van de positie vóór een klinker kan de uitspraak van werken, spelen met een nasaal in de eindsyllabe niet (meer) gelden als ABN in de zin van bovengewestelijke algemene omgangstaal. Daarmee is niet ontkend dat bij declamatie van poëzie de volle vorm, met -en dus, onmisbaar kan zijn. Uit deze overweging, alsmede enig egard tegenover gewestelijke nasaalsprekers, was het misschien taktischer geweest, als in de woordenlijst de volle vormen waren opgenomen, terwijl in de inleiding de feitelijke toestand in de beschaafde omgangstaal deugdelijk was verantwoord. Dat zou een aannemelijk | |
[pagina 561]
| |
compromis geweest zijn, maar Paardekooper is geen man voor compromissen; dat zullen zijn lezers moeten respecteren. Er is een andere n, die de Uitspraakgids stilzwijgend afwijst, zonder dat hij het nodig acht er rekenschap van te geven in de inleiding. Dat is de n in ziekenhuis. Het is fonetisch uitsluitend ziekehuis en evenzo zijn behandeld boeketas, bollevelt, bomerij ‘bomenrij’ e.t.q. Ook dat zal niet geredelijk aanvaard worden door de vele Nederlanders die, in aansluiting bij hun moederdialect, geneigd zijn, aan die -n- fonische gestalte te geven, dentaal, labiaal of velair al naar de aangrenzende klank. En bij verkeersongelukken worden volgens de gesproken nieuwsberichten de gewonden nooit of hoogst zelden ergens anders heen vervoerd dan naar een ziekenhuis. Moeten we al die nieuws lezers in gebreke stellen, omdat ze zich door ‘op de letter’ te spreken tot beneden ABN-peil verlagen? Dat zou wel een hard vonnis zijn, en niet helemaal verdiend. Een dergelijk vonnis mag zeker niet gestreken worden over degenen die twee korte o's onderscheiden, populair veelal aangeduid als ò (in blok, stok, tol, toch, tocht e.a.) en ó (in bok, bom, bos, schop, vol e.a.). Wel heeft Paardekooper gelijk, als hij stelt (blz. XIV): ‘Dat onderscheid verdwijnt in een vlug tempo’, en mitsdien de twee o's door één en hetzelfde fonetische teken afbeeldt. Dat het onderscheid voor hemzelf, als hoorder en als spreker, verdwenen is, blijkt uit de voorbeelden die hij ervan geeft. Hij stelt bot met ò tegenover dom met ó, maar die twee hebben dezelfde klinker, nl. ó; bót en bòd vormen zelfs een van de schaarse woordparen waarin de twee klinkers kennelijk als fonemen met elkaar in oppositie staan. De ‘kleinere problemen’ waarover de inleiding handelt, zijn gerangschikt in een volgorde die aansluit bij het gewone alfabet. Zo wordt het woord zigeuner het sluitstukje van de inleiding, en als de Gids daarbij opmerkt dat de beginconsonant van dat woord fonetisch een s is, dan zullen de meeste Nederlanders het wel daarmee eens zijn, al is het hun misschien totnogtoe niet opgevallen. Het is een van de goede eigenschappen van de inleiding, dat de lezer erdoor wordt geprikkeld tot scherpe waarneming, in de eerste plaats van zijn eigen uitspraak. De inleiding is het bestek, dat in de woordenlijst wordt uitgewerkt. In het voorgaan de stond het bestek centraal, al werd het vaak met voorbeelden uit de woordenlijst toegelicht. Er is reden om, bij wijze van afsluiting, die lijst nog wat van nabij te bezien. Bij de letter A komt dan al gauw aan aan de orde, met een lange reeks van samenstellinge en het is te billijken dat de woordenlijst alleen die vorm geeft, al was het misschien niet overbodig geweest, in de inleiding recht te doen wedervaren aan de spreektaalvorm an. Daar is niks an is ooberispelijk ABN, en evenzo (een jas) antrekken of andoen, maar in aantrekkingskracht en aandoening is aan- de enige mogelijkheid. Het zou teveel gevergd zijn, zulke verschillen, hoezeer ze nauw luisteren, in een beknopte woordenlijst tot uitdrukking te brengen. - Van ondergeschikt belan is verder te achten dat de eerste a in woorden als animaal, analogie, analyse fonetisch wordt voorgesteld door de a van tak, terwijl een ander de klinker van taak zou prefereren: in die zwakke accentpositie komt zo'n verschil weinig of niet ten gehore (voor de eerste a in anatomie en anatomisch aanvaardt de woordenlijst trouwens beide uitspraken). - In zwakke accentpositie staat ook de voorlaatste klinker van alinea en azalea, en iemand die niet door Van den Berg, Foniek8, 68 erop attent gemaakt is dat we die woorden als alinia en azalia spreken, zal Paardekoopers minder juiste transcriptie met -ea ternauwernood opmerken. - Ernstiger is het geval Augiusstal. Je moet wel een doorgewinterde classicus zijn om het de Uitspraakgids euvel te duiden dat hij dat wooord op de eerste syllabe beklemtoont; daarvoor is die verkeerde beklemtoning te zeer gangbaar. Maarr ook een lezer die ‘het leeuwemerg der oudheid’ niet in zijn geestelijk beendergestel heeft, kan geen genoegen nemen met het -us van Augius, dat blijkens de fonetische transcriptie met het teken | |
[pagina 562]
| |
voor de u van bus, niet als een zetfout kan opgevat worden. - Een intrigerend geval is aanhoren met klemtoon op de tweede lettergreep. Heeft Paardekooper het zo goed als verouderde onscheidbare aanhoren, (aanhoorde, aanhoord) nieuw leven willen inblazen? Zo ja, dan had hij toch op zijn minst daarnaast het gewone, scheidbare aanhoren (hoorde aan, aangehoord) met beginklemtoon moeten erkennen. De letter C, met zijn vele bastaardwoorden, geeft aanleiding tot een afzonderlijke beschouwing van die groep, waarbij de ABN-sprekers niet ‘eenstemmig’ zijn in hun uitspraak. Zo zou volgens de Uitspraakgids carillon klinken als karieljon (voor deze en dergelijke ‘populaire’ transcripties herinner ik aan voetnoot 1), terwijl hij voor canaille alleen de keurige franse uitspraak laat gelden. Voor carnaval daarentegen geeft de woordenlijst alleen de niet-keurige uitspraak met ∂ in de tweede lettergreep. - Het woord casino heeft de klemtoon op ca-. Volgens het WNT is die beklemtoning zuidnederlands. Is de Kortrijkzaan Paardekooper onder invloed van zijn omgeving geraakt? - Daaraan zou je ook kunnen denken bij katastrof ‘catastrofe’, en bij de vergelijkbare uitspraak van branche als eensyllabig woord en revanche en usance als tweesyllabigen: bransj, revansj en uzans. Goed ‘frans’ ongetwijfeld, zoals je in Kortrijk, dicht bij de taalgrens, kunt verwachten, maar niet noordnederlands ABN, dus, zonder enige noordelijke superioriteitswaan gezegd: geen ABN. (Een eensyllabig branche is trouwens kwalijk te verenigen met het meervoud branches, dat niet anders dan tweesyllabisch kan luiden; evenzo veronderstelt, naar nederlandse morfologische regel, het drielettergrepige meervoud usances een drielettergrepig enkelvoud usance). Ook sinagoog ‘synagoge’ kan niet door de beugel, en de meeste Nederlanders zullen wel somnambule verkiezen boven het somnambuul van de Uitspraakgids. - ‘Franse’ invloed kan niet in het spel zijn, als de eerste lettergreep van desillusie en desinfecteren fonetisch de klinker van mes krijgt, als de enige: de gangbare en aanbevelenswaardige uitspraak met deez- wordt zelfs als alternatief niet vermeld. - Het woord coïtus is foutief beklemtoond op de tweede syllabe. Ook is - maar dat valt niet zo op - de sjwa in de eindlettergreep niet in overeenstemming met cultus en status (in status-quo), die beiden in die positie het teken hebben voor de u van bus en mus. Paardekooper houdt namelijk die u en de sjwa uiteen, anders dan sommige fonetici, die die twee als eenzelfde klank beschouwen. - Als Culemborg de fonetische gedaante krijgt die voor Kuilenburg zou passen, lijkt dat een grapje, evenals Deutekom als transcript van Doetinchem. Is het evenwel ernstig bedoeld, dan wil de Uitspraakgids blijkbaar vooruitlopen op de algemene maatregel van bestuur, die krachtens de Spellingwet-1947 de schrijfwijze van aardrijkskundige namen zal regelen. Die regeling zal echter voor deze twee plaatsnamen vermoedelijk anders uitvallen dan de Uitspraakgids verwacht, omdat èn Kuilenburg èn Deutekom (Deutekum of Deutekem zou de uitspraak beter weergeven) in de plaatsen zelf op aftocht zijn; alleen mensen van boven de middelbare leeftijd gebruiken die nog. Binnen afzienbare tijd zullen ze dus volkomen verouderd zijn, en de komende regeling zal ze evenmin kunnen erkennen als b.v. Uitert of Utert voor Utrecht, dat ook bij de alleroudste generatie van Utrechters niet meer bekend is. - Zoëven is voor sommige woorden de mogelijkheid overwogen van franse invloed. Daarvoor komt stellig in aanmerking chauffeur met zijn orthografisch alleszins franse uiterlijk. De ch daarvan is dan ook voorgesteld met het hierboven besproken teken ∫, maar wel is het bevreemdend dat die ‘mooie’ uitspraak ook aangegeven wordt voor een tamelijk ‘slordige’ spreekvorm, waarbij de oo van de eerste syllabe verdoft of verslapt tot • die vorm, populair voor te stellen als sjefeur, is namelijk in de woordenlijst ook erkend. - Engelse invloed is alleen in het geding bij de talrijke aan het Engels ontleende woorden. Als nu de a in dancing door hetzelfde fonetische teken wordt voorgesteld als die in dans en dansen, dan lijkt het erop dat de ‘engelse’ uitspraak daansing, bij mijn weten de enige, althans in Nederland, wordt afgewezen. Aanmerkingen zoals in de twee voorgaande alinea's zijn gemaakt, zouden er meer te maken zijn bij het doorlopen van de hele woordenlijst. Die zouden ten dele bestaan in het aanwijzen van zetfouten in de eigenlijke zin, plaatsen waar de zetter de moeilijke fonetische tekens niet correct heeft overgenomen. De moeilijkheid met die tekens maakt afwijkingen wel begrijpelijk, maar daarmee zijn ze nog niet verontschuldigd: uiterste precisie van de kant van de proeflezer is voor een boek als dit een eerste vereiste. Er zijn echter ook onzuiverheden die niet uit onnauwkeurigheid van de zetter ver- | |
[pagina 563]
| |
klaard kunnen worden, maar in de kopij al voorkwamen. De auteur heeft mij een 1ijst van niet minder dan zeventig corrigenda toegezonden, en ik heb tot mijn spijt moeten vaststellen dat die lijst niet volledig was. Het is jammer dat mijn bespreking met het constateren van zulke schoonheidsvlekjes eindigen moet. Paardekooper is een figuur apart in de neerlandistiek. Hij gaat eigen wegen in zijn syntaktische studiën, en wie hem op die wegen niet vergezellen kan, zal toch, op afstand, zijn verre tochten met een belangstellend oog volgen. Ook zijn aanpak van de uitspraak is oorspronkelijk, zelfstandig, persoonlijk. Het feit dat hier daaraan een bespreking is gewijd die de gewone maat van een ‘boekbeoordeling’ overschrijdt, houdt op zijn minst de erkenning in dat Paardekoopers Uitspraakgids een opmerkelijke, intrigerende verschijning is. Een recensent is nu eenmaal aan zichzelf verplicht, over wat hij als gebreken ziet uitvoerig te zijn, om te worden begrepen door lezers die het besproken boek niet kennen. Daarentegen moeten uitingen van lof b beknopt blijven om niet te uitbundig te worden of door herhaling aan effect te verliezen. Die gedragslijn is voor het bovenstaande bepalend geweest. Ook moet erbij bedacht worden dat de recensent bij alle eerlijk streven naar objectiviteit, zich wellicht niet altijd heeft kunnen losmaken van zijn eigen uitspraakgewoonten en die hier of daar wat te gemakkelijk heeft veralgemeend. Het oordeel over mogelijke eenzijdigheden van die soort moet ik aan de lezer overlaten. Als van mij een samenvattend eindoordeel over de Uitspraakgids verwacht wordt, dan zou ik dat kunnen geven in bewoordingen Gerlach Royen, die, in een gesprek over Van Ginneken, eens zei: ‘Men kan ook van zijn fouten leren’.Ga naar voetnoot9 Welnu, het is geen blaam voor een neerlandicus, als zijn werk herinnering oproept aan dat van de eminente taaigeleerde Van Ginneken. Wel dient, als we het citaat van Royen op Paardekoopers Uitspraakgids willen toepassen, daaraan toegevoegd te worden: ‘mits men ze als fouten onderkent en weet te vermijden’, En dat stelt wel een heel hoge eis aan gebruikers die nog een gids nodig hebben.
Utrecht, augustus 1979 Karel Doormanlaan 158 C.B. VAN HAERING |
|