De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| ||||||||||||
Beperkingen en overschrijdingen: een antwoord aan Klein en Van den ToornGa naar voetnoot*1. De diskussie over vooropgeplaatste PP's in het Nederlands moet niet eindeloos worden. We zullen ons daarom in deze reaktie beperken tot enkele opmerkingen over Klein en Van den Toorn 1979, en tot een paar algemene punten die o.i. in deze diskussie onvoldoende aan de orde zijn geweest. 2.1. Wat wij hebben beweerd (Kooij en Wiers 1978) is dat in Nederlandse zinnen zoals (1) Van de Vijfde heb ik een mooiere uitvoering dan van de Vierde. van de Vijfde een vooropgeplaatst komplement is van een grotere NP. Volgens K en vdT is zo'n PP een bijwoordelijke bepaling van beperking. Volgens weer anderen (De Haan 1979; verg. Koster 1978) zijn die PP's op te vatten als komplementen die onafhankelijk zijn gegenereerd. We hebben verder beweerd dat het hier gaat om komplementen van een bepaald type, en dat aan bepaalde voorwaarden inzake Topic-Focus verhoudingen moet zijn voldaan willen dergelijke zinnen akseptabel zijn. Eén van de bezwaren van K en vdT tegen onze analyse is dat laatstgenoemde fakto-ren vaag en niet formaliseerbaar zijn. De opsomming die ze geven (p. 100) van onze beweringen over die Topic-Focus verhoudingen en over de aan Kuno ontleende notie ‘Thema’ is inderdaad niet erg verhelderend. Gedeeltelijk komt dat omdat de precieze voorwaarden ons nog niet duidelijk zijn. Gedeeltelijk komt het omdat die uitspraken deel uitmaakten van een betoog en door K en vdT uit hun verband zijn gerukt. De belangrijkste voorwaarde hebben K en vdT bovendien over 't hoofd gezien; voorwaarde is dat de NP en de PP die samen de grotere NP vormen onafhankelijk van elkaar funk-tioneren in de Topic-Focus struktuur. Anders zouden K en vdT niet de zin (2) *Over Van Agt zagen ze de film. als tegenvoorbeeld hebben gebruikt, want die zin voldoet niet aan die voorwaarde. Of tenminste niet makkelijk - grammatikaliteitsoordelen lopen hier gauw uiteen. Hiermee is deze kritiek van K en vdT nog niet weerlegd. Zodra iemand beweert dat bepaalde verschijnselen niet alleen verantwoord kunnen worden door syntaktische kon-dities, maar dat ook kondities van semantische of thematische aard een rol spelen doet zich altijd het probleem voor dat dit soort kondities of ‘filtermechanismen’ zich moeilijker laten formaliseren. Dat kan aan de aard van die kondities liggen, het kan ook komen door de eenzijdige aandacht die lange tijd bestaan heeft voor syntaktische verklaringen in de meer strikte zin. Maar studies zoals die van Guêron (1976) over Extrapositie en van Schachter over Coördinatie (1977) komen nu juist voort uit de overtuiging dat een verantwoording in strikt syntaktische termen tekort schiet, en dat men ook een beroep moet kunnen doen op semantische en thematische faktoren. Dat in dit kader gemaakte hypotheses dan niet direkt voldoen aan eisen van formalisering is begrijpelijk en mag o.i. niet als argument gehanteerd worden in het voordeel van reeds verder ontwikkelde, maar falende hypotheses. 2.2. We hebben gesteld dat er naast thematische beperkingen ook syntaktische voorwaarden zijn voor de mogelijkheid tot extraktie uit grotere NP's. We beweren dat | ||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||
uit die NP's alleen PP's kunnen worden geëxtraheerd die funktionele komplementen zijn. In termen van de X-bar theorie betekent dat: aangehecht op N', dat wil zeggen, het laagste niveau. In zin (3), hieronder, is de Vijfde objekt van uitvoeren, in zin (4) is van de Vijfde een komplement op N'-niveau, en zin (5) is, evenals zin (1), grammati- kaal:
Hier nu voeren K en vdT tegen aan dat in zinnen als (6) de PP aan een kompromis zich uiteraard ook bevindt op het N'-niveau, maar dat extraktie toch niet mogelijk is, want zin (7) is ongrammatikaal:
Zij konkluderen, met een beroep op De Haan (1979), dat de syntaktische voorwaarde dat de PP zich op het laagste niveau binnen de NP moet bevinden ‘absoluut nergens op gebaseerd is’ (p. 100). Dit berust op een misvatting. K en vdT hebben onze beweringGa naar voetnoot1 dat het hier gaat om komplementen op het N'-niveau kennelijk zo geïnterpreteerd dat aanhechting op dat N'-niveau een voldoende voorwaarde is voor een grammatikaal resultaat bij extraktie. Uit het feit dat wij aannemen dat daarbij ook semantische en thematische verhoudengen een rol spelen blijkt al dat die interpretatie onjuist is. Deze syntaktische konditie is een noodzakelijke maar niet een voldoende voorwaarde. Met andere woorden: vij beweren niet dat iedere extraktie van een PP van het N'-niveau een grammatikaal resultaat oplevert. Daarvoor is meer nodig. In ieder geval moet ook voldaan zijn aan voorwaarden die te maken hebben met de thematische organisatie van de zin. Vergelijk bijvoorbeeld zin (7) en zin (8): (8) Aan een kompromis verwierp Hilterman elke gedachte. Zin (8) is aanzienlijk akseptabeler dan zin (7), maar in (8) kan de NP elke gedachte dan ook thematisch onafhankelijk van de PP opereren, wat in zin (7) niet het geval is. Daar- mee is overigens nog niet gezegd dat onder gunstige thematische voorwaarden extraktie van een PP op het N'-niveau altijd mogelijk is. Inderdaad is zin (9) (9) *Aan die konferentie heb ik een deelnemer ontmoet. een gekke zin, en zulke voorbeelden zijn er meer. Dat betekent o.i. alleen dat de genera- lisatie die wij hebben gemaakt te grof is, maar niet dat de hypothese onzinnig is. 3. In het algemeen trouwens gaan K en vdT er te gauw van uit dat bepaalde syn- taktische feiten al voldoende verklaard zijn en dat een analyse die met die verklaringen | ||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||
in strijd komt daarom verworpen kan worden. Een ander argument dat ze aanvoeren tegen de extraktieanalyse zijn zinnen zoals (10): (10) Daarj verschenen grote stukken in de NRC over --i. Tussen de NP en de gestrande prepositie die daarbij hoort komt een andere konstituent voor, en dat zou betekenen dat die prepositie met een ad-hoc verplaatsingsregel naar rechts is verplaatst. K en vdT trekken daaruit de konklusie dat in zulke zinnen de PP over -- i niet deel uitmaakt of heeft gemaakt van een grotere NP grote stukken over dat maar een afzonderlijke adverbiale konstituent is die verplaatst kan worden. Dit argument is zonder kracht, omdat het probleem van gestrande preposities die naar rechts worden verplaatst niet inherent is aan onze analyse, maar veel algemener is. In Hoekstra (1979) wordt gedokumenteerd dat gestrande preposities altijd een sterke neiging vertonen naar rechts op te rukken, ook naar posities links van V waar de volledige PP niet zou kunnen staan. Vergelijk:
Zin (14) korrespondeert met de onderliggende volgorde als men er van uitgaat dat de konstituent die syntaktisch het nauwst met het werkwoord is verbonden, in dit geval dus het direkt objekt wijn, ook het dichtst bij het werkwoord staat. Niettemin is (14) ongrammatikaal en (13) grammatikaal. Een geaksepteerde verklaring bestaat er voorzover bekend voor dit verschijnsel niet, maar het is wel duidelijk dat verplaatsing van een gestrande prepositie niet alleen nodig is in zinnen zoals (10) maar ook in de zinnen (11) en (13). In zoverre is die regel dus helemaal niet ad hoc. K en vdT ontkomen trouwens in hun eigen analyse ook niet aan verplaatsingen waarvan de onafhankelijke motivering niet direkt duidelijk is. Als tweede tegenvoorbeeld citeren zij de zin (15) omdat zij daarj de eigenaar gisteren nog vani gezien hebben. waar het gestrande voorzetsel opnieuw op een plaats staat die door de extraktie-analyse niet wordt voorspeld. Alleen, de adverbiale analyse voorspelt die positie ook niet. Omdat K en vdT aannemen dat de PP van dat een adverbiale PP is, hebben ze geen enkele reden om aan te nemen dat die PP gegenereerd zou zijn in een positie tussen het direkt objekt en het werkwoord. Adverbiale PP's, behalve speciale kategorieën zoals de richtingsbepaling naar huis, staan links van het direkt objekt in de basisvolgorde. Maar het gestrande voorzetsel staat in zin (15) en in andere zinnen van dit type rechts van het direkt objekt. Voor beide opvattingen blijft dus de neiging van gestrande preposities om naar rechts op te rukken.een probleem, en dat probleem is allerminst opgelost als je aanneemt dat de PP's in (10) en (15) adverbiale PP's zijn. Het feit dat zin (12) ongrammatikaal is, is overigens in deze diskussie ook nog om een andere reden relevant. Schoon in (12) is een predikatief komplement, en na predi-katieve konstituenten komen geen adverbiale bepalingen voor: (16) *dat Piet ziek naar alle waarschijnlijkheid is. | ||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||
Het feit dat zin (17) wél grammatikaal is levert dan een argument op voor de extraktie-analyse en tegen de opvatting dat de PP van wat in (17) een onafhankelijk gegenereerde PP zou zijn met adverbiale funktie:
In (18) moet de PP van overheidsbemoeienis een komplement van de NP een voorsten der zijn. Maar omdat volgens K en vdT extraktie uit een NP niet mogelijk is, moed de bron van (17) een struktuur zijn waar de PP van wat een adverbiale bepaling is. Die PP kan niet gegenereerd zijn in de positie die de P in (18) inneemt, maar moet wel naar die positie zijn verplaatst omdat het gestrande voorzetsel van alleen in die positie kan voorkomen en niet, bijvoorbeeld, links van de NP een voorstander. Het is niet te bewijzen dat deze analyse verkeerd is, maar erg aannemelijk is hij niet en voor de hand liggend is hij zeker niet. Het is daarom begrijpelijk dat Hoekstra en Moortgat (1979) dit type zinnen aanvoeren tegen de Begrenzingskonditie van Koster (1978), die op dit punt dezelfde voorspellingen doet als de XP-beperking van K en vdT. De volgende zinnen illustrenten hetzelfde probleem:
Naar onze mening zijn (17) en (21) duidelijke gevallen van extraktie uit NP, en tomen deze zinnen aan dat de XP-beperking, respektievelijk de Begrenzingskonditie te krachtig is. Een analyse waarin de PP's in de genoemde zinnen onafhankelijk gegenereerde konstituenten zijn, adverbiaal of niet, levert voor de Nederlandse syntaxis ernstige pro-blemen op. 4. We willen overigens niet ontkennen dat ook de hypothese dat de PP's in deze zinnen komplementen zijn tot moeilijkheden leidt, en de kritiek van K en vdT is zeker aanleiding tot nader onderzoek. Wat wij gezegd hebben in K en W (1978) over de the- matische relaties die hier een rol spelen is onvoldoende precies, en verder doen zich in onze analyse moeilijkheden voor met betrekking tot het voorkomen van anaforische lementen in grotere NP's, die door K en vdT terecht worden gesignaleerd (p. 103; 105-106). We willen daar tegenover stellen dat de opvatting dat deze vooropge-plaatste PP's adverbiale bepalingen zijn een aantal essentiële vragen onbeantwoord laat. 4.1 In de eerste plaats vragen we ons af hoe K en vdT verantwoorden dat tussen de Vijfde en uitvoering in de zinnen (1) en (5) een interpretatieve relatie bestaat die op z'n minst sterke overeenkomsten vertoont met de relatie tussen de Vijfde en uitvoering in zin (4). De parafrase van K en vdT van zin (1) zou zoiets zijn (vergelijk p. 102) als: ‘Wat de Vijfde betreft heb ik een mooiere uitvoering dan wat de Vierde betreft’. Daarmee is o.i. onvoldoende verantwoord dat in alle drie de genoemde zinnen de Vijfde een direkte relatie heeft met uitvoering. In onze analyse wordt de gelijkvormigheid tussen de zinnen (4) en (5) verklaard, door aan te nemen dat in beide zinnen de Vijfde het objekt is van uitvoering, en dat in zin (5), net als in zin (1), de PP van de Vijfde ook ‘over afstand’ geïnterpreteerd kan worden als het objekt van de nominalizering een uitvoering | ||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||
dat wil zeggen, als een PP met een argument-funktie. K en vdT leggen deze relatie niet, zoals ook blijkt uit het feit dat ze (p. 109, vn. 7) de opvatting van Koster 1978, waarin deze PP's wel komplementen zijn, maar toch onafhankelijk gegenereerd, verwerpen als een variant van ons voorstel. Zij beschouwen deze PP's als operatoren over de hele rest van de zin, en niet als argumenten bij een bepaalde konstituent in de rest van de zin. De moeilijkheden die hierdoor ontstaan blijken duidelijk in gevallen zoals
Parafrases zoals ‘Wat compromissen betreft verwierp Hilterman elke gedachte’, ‘Wat overheidsbemoeienis betreft is Piet altijd een warm voorstander geweest’ zijn hier niet meer overtuigend; daarvoor is de relatie tussen compromis en gedachte, resp. tussen overheidsbemoeienis en voorstander te specifiek. De zinnen (8) en (22) zijn zinnen met een ‘gat’ in de NP dat door de linksgeplaatste PP wordt opgevuld. Een probleem dat hier direkt mee samenhangt is de selektie van de voorzetsels in deze PP's. Als men aanneemt dat de vooropgeplaatste PP in (8) een komplement is, en als men verder aanneemt dat in de NP gedachte aan iets het woord gedachte een PP met aan selekteert op dezelfde manier waarop denken een PP met aan selekteert in de VP denken aan iets, dan voorspelt onze analyse het voorzetsel aan in de PP in (8); voor de PP in (22) geldt dezelfde redenering. Dat is de essentie van wat wij daarover in K en W 1978 hebben beweerd en waarover K en vdT zich op p. 105 van hun artikel zo kritisch uitlaten. In de opvatting dat de linksgeplaatste PP's adverbiale bepalingen van beperking zijn wordt de selektie van de voorzetsels in die bepalingen niet verklaard, en verdwijnt trouwens ook de paralellie tussen de zinnen (3) en (5) of tussen zinnen met denken aan en zinnen met gedachte aan. Ook vragen we ons af hoe in de opvatting van K en vdT het verschil in grammatikaliteit verklaard moet worden tussen zinnen zoals (7) en zinnen zoals (8). Er mag dan nog veel onduidelijk zijn over de Topic-Focus verhoudingen die in deze zinnen een rol spelen, duidelijk is wel dat de (on)grammatikaliteit van dit soort zinnen sterk afhankelijk is van de funktie die de enkele NP heeft in de thematische struktuur van de zin. In veel gevallen komt het er op neer dat zinnen met linksgeplaatste PP's niet of moeilijk akseptabel zijn als die NP Bepaald en Specifiek is. Vergelijk ook de nu al klassieke voorbeelden
Wanneer de vooropgeplaatste PP's adverbiale bepalingen zijn, zou dat moeten inhouden dat het wel of niet kunnen voorkomen van zulke bepalingen gekonditioneerd wordt door grammatische en semantische eigenschappen van NP's waarmee die PP's geen grammatische relaties onderhouden! Ook daarom is o.i. de hypothese dat het hier om komplementen van die NP's gaat veel aantrekkelijker. 4.2. Ten slotte willen we nog opmerken dat K en vdT wat al te gemakkelijk heenstappen over die gevallen waar, ook volgens ons, vooropplaatsing niet mogelijk is, ongeacht de Topic-Focus verhoudingen, en waar, volgens ons, sprake is van een ander type komplementen: | ||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||
K en vdT redeneren, kennelijk, als volgt: zulke PP's kunnen alleen voorkomen als bij- voegelijke bepalingen in de NP; er bestaat een XP-beperking die inhoudt dat komple- menten niet kunnen worden geëxtraheerd; dus zijn (25) en (26) ongrammatikaal. Maar die redenering gaat niet op, zoals De Haan (1979: 335) ook al heeft opgemerkt. Een grammatika die adverbiale PP's genereert in de zinnen (1), (5), (15), (17) en (22), gene- reert die ook in de zinnen (25) en (26). Langs een andere weg komen K en vdT dan aan bij precies dezelfde problemen als waar wij ons hoofd over hebben gebroken: onder welke voorwaarde zijn zinnen met zulke PP's grammatikaal en onder welke voorwaarde niet? Wat is het verschil tussen (1) en (25), of tussen (23) en (26)? Wij hebben geprobeerd aannemelijk te maken dat die vragen zich beter laten stellen én beantwoorden door er van uit te gaan dat die PP's komplementen zijn bij NP's, en dat er talen er waar de NP-beperking of daarmee vergelijkbare ‘eilandkondities’ wél kunnen worden overschreden. K en vdT zoeken het antwoord in een andere richting: nader onderzoek zal moeten uitwijzen welke opvatting aannemelijker is.
Rijksuniversiteit Leiden Vakgroep Nederlands Leiden, Levendaal 150. J.G. KOOU EVELYN WIERS | ||||||||||||
Bibliografie
|
|