De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |||||||||||||
Het vrouwelijk verkleinwoord en de sociolinguïstiekGa naar voetnoot*0. SamenvattingDit artikel gaat over de betekenis van het verkleinwoord. Uitgangspunt zijn de resultaten van enige sociolinguïstische studies waarin onder meer de hypothese werd getoetst dat vrouwen meer verkleinwoorden gebruiken dan mannen. In die onderzoeken werden geen of nauwelijks verschillen tussen mannen en vrouwen op dit punt gevonden, en de vraag is nu: hoe zou dat komen? Het antwoord dat hier gegeven wordt is, dat het niet zo zinvol is om de frekwentie van verkleinwoorden in het algemeen te correleren aan het taalgebruik van mannen en vrouwen. De belangrijkste reden om dat niet te willen is, dat het verkleinwoord verschillende, en geheel tegenovergestelde, betekenissen kan hebben. Op grond daarvan zijn ook verschillende, geheel tegenovergestelde hypotheses mogelijk ten aanzien van de correlatie tussen verkleinwoord en sekse. Indien we toch aannemen dat het verkleinwoord iets te maken heeft met het vrouwelijk geslacht, moeten we de relatie dus ergens anders zoeken. In de rest van het artikel zal een idee van Overdiep (1949) worden uitgewerkt, dat de betekenis van het verkleinwoord ‘vrouwelijk’ kan zijn. Tenslotte probeer ik aan de hand van deze, en andere betekenissen een meer algemene, abstracte betekenis van het verkleinwoord te construeren. | |||||||||||||
1. Sociolinguïstische studies van het verkleinwoordDe laatste jaren is het onderzoek naar sekse-verschillen in taal en taalgebruik goed van de grond gekomen. Brouwer en Gerritsen (te versch.) noemen als oorzaken daarvan ten eerste de snelle voortgang in de (macro-)sociolinguïstiek, en ten tweede de zogenaamde tweede feministische golf. In de correlationele sociolinguïstiek introduceerde men al snel de sekse van de spreker als onafhankelijke variabele, naast leeftijd, sociale klasse, en etnische identiteit. De hernieuwde belangstelling voor de achterstelling van de vrouw in de westerse samenleving stimuleerde ook het academisch onderzoek naar taalverschillen tussen mannen en vrouwen. Eén van de afhankelijke variabelen van dit onderzoek is de frekwentie van het verkleinwoord in het taalgebruik van vrouwen tegenover mannen. De bron van deze variabele is Ruke-Dravina (1952). Zij meent dat mannelijke sprekers van het Lets veel minder dan vrouwen gebruik maken van het verkleinwoordprocédé dat in die taal bestaat (en dat trouwens een heel ander bereik en waarde heeft dan het Nederlandse procédé). Het verkleinwoord kan in het Lets dus signaleren dat de spreker een vrouw is. Omdat ook het Nederlands verkleinwoorden kent was het aantrekkelijk om het resultaat van het intuïtieve onderzoek van het Lets te gebruiken als werkhypothese van het Nederlandse onderzoek. De resultaten van dat sociolinguïstische onderzoek waren echter tamelijk mager: Brouwer en anderen (1978) vinden geen statistisch signifikante verschillen op het punt van het verkleinwoord tussen mannen en vrouwen die een spoorkaartje kopen. Baeyens | |||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||
(ongep.) boekt eenzelfde negatief resultaat bij zijn onderzoek op basis van interviews met Zuidnederlandse sprekers. De Jong (1978) en ook Gerritsen (te versch.) vinden wel een bevestiging van de hypothese. Uit hun onderzoek van interviews met Amsterdammers blijkt dat er een verschil is van 10% tussen mannen en vrouwen wat het gebruik van verkleinwoorden en versterkingswoorden betreft (De Jong 1978: 134). Uit de tabel op bladzijde 156 blijkt echter niet alleen dat het verschil tussen mannen en vrouwen bij de verkleinwoorden vrij klein is, maar ook dat twee van de vier subgroepen die zij onderscheidt, een tegengesteld resultaat vertonen. De jonge mannen uit een hoge socioeconomische klasse en de oude mannen uit de lage socioëconomische klasse gebruiken meer verkleinwoorden dan de respectievelijke groepen vrouwen. Uit zulke resultaten mag je niet afleiden dat vrouwen meer verkleinwoorden gebruiken dan mannen. | |||||||||||||
2. De oorzaak van het negatieve resultaat: de betekenis van het verkleinwoordWanneer we de conclusie, dat het verkleinwoord helemaal niets met sekseverschillen in onze taal te maken heeft, als ál te voorbarig voorlopig nog opschorten, moeten we ons afvragen wat dan wel de oorzaak kan zijn van deze negatieve resultaten. Naar mijn idee zijn er twee mogelijke oorzaken. Ten eerste is de gelijkstelling van taal en taalgebruik overhaast gebeurd. Het is één ding om te zeggen dat het verkleinwoord iets te maken heeft met sekse-verschillen, maar het is een tweede om dan meteen maar aan te nemen dat die verschillen zich zullen manifesteren in de frekwentie van alle verkleinwoorden in alle gesprekken van mannen en vrouwen. De relatie tussen verkleinwoord en sekse kan best heel ergens anders zitten. De tweede oorzaak van het gebrek aan positieve resultaten is mogelijk, dat men onvoldoende heeft nagegaan wat de functie van het verkleinwoord in het Nederlands is. Wat is dan de functie van het verkleinwoord, of beter, wat zijn zoal de functies? De twee fundamentele functies zijn al te vinden bij Kern (1901: 39): ‘Wat nu meer bepaald de verkleinwoorden aanbetreft, is verder op te merken dat enerzijds het begrip “klein” dat van “fijn en lief” anderzijds dat van “gering, van weinig waarde” raakt’. Met dit citaat zitten we al meteen in de problemen. Het verkleinwoord kan dus zowel een tamelijk positieve houding van de spreker ten opzichte van het benoemde uitdrukken als een negatieve. Op de positieve betekeniswaarde van het verkleinwoord kunnen we een redenering bouwen ten gúnste van de hypothese dat vrouwen meer verkleinwoorden gebruiken dan mannen. De stereotiepe, en, naar gevreesd mag worden ook nog steeds gemiddelde, vrouw verkeert meer in huiselijke intieme kringen dan de man. Daarom zal ze meer aanleiding hebben om over te gaan op het gebruik van verkleinwoorden. Toch volgt daar niet uit dat dé vrouw meer hét verkleinwoord gebruikt. Het enige dat we kunnen voorspellen is, dat vrouwen die verkeren in de intieme huiselijke sfeer het verkleinwoordprocédé meer zullen toepassen op die zelfstandige naamwoorden die op huiselijke, fijne en lieve zaken betrekking hebben (zie ook Ten Cate 1978). De tweede functie van de verkleinwoorden volgens Kern, de negatieve, leidt tot een hypothese over de relatie tussen sekse en frekwentie, die precies tegengesteld is aan de zoëven genoemde. Indien het waar is dat mannen het in onze maatschappij voor het zeggen hebben, en vrouwen zich alleen met bijzaken mogen bezighouden, dan zullen mannen frekwenter het verkleinwoord gebruiken dan vrouwen. Allerhande zaken die voor mannen alleen terloops van belang zijn, omdat ze zoveel belangrijkere en grootse- | |||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||
re zaken ondernemen, zullen zij aanduiden met het verkleinwoord dat immers ‘geringe waarde’ aangeeft. Voor vrouwen zijn diezelfde zaken echter van het grootste gewicht. Ook zal de stereotiepe vrouw met bewondering over haar echtgenoot en zijn zaken spreken, een bewondering die geen verkleinwoord duldt, terwijl de man eventueel wel verkleinwoorden zal kunnen gebruiken. Dat deze tweede hypothese niet onzinnig is, bewijst het incident na minister-president Van Agts gebruik van het woord vrouwtje voor zijn echtgenote. Het is niet waarschijnlijk dat mevrouw Van Agt haar man ooit met mannetje zou aanduiden tegenover derden. De ergernis van verschillende groepen uit de bevolking toont aan dat het verkleinwoord, geheel los van de bedoeling van de spreker, voor velen automatisch de betekenis ‘van geringe waarde’ heeft. Het gaat me er hier niet om vast te stellen welke van de twee betekeniswaarden het meest van belang is (zie ook paragraaf 4). Het gaat er hier wel om, dat elke hypothese over verschil in frekwentie van een variant in relatie tot eigenschappen van spreker en/of spreeksituatie gefundeerd dient te zijn op een theorie over de taalkundige aard en functie van die variant. Dat is tot nu toe niet gebeurd bij het verkleinwoord. | |||||||||||||
3. Het vrouwelijke verkleinwoordIn deze paragraaf ga ik na of de relatie tussen verkleinwoord en de vrouwelijke sekse niet veeleer gestoeld is op de vrouwelijke betekenis van het verkleinwoord. Dat idee is al te vinden bij Overdiep (1949: 244): ‘Vrouwelijk is het deminutief in: Jongens en meisjes. - Zal het een prins of een prinsesje worden?’ Door het verkleinwoord te gebruiken kan je laten zien dat het benoemde een vrouw is, of iets dat met vrouwen te maken heeft. Voordat we deze globale hypothese kunnen toetsen is het nodig eerst een paar praktische termen met betrekking tot het verkleinwoord in te voeren. Er zijn onder andere de volgende types relaties tussen verkleinwoorden en hun stamwoord: - het verkleinwoord heeft als betekenis: klein exemplaar van het door het stamwoord benoemde. Een voorbeeld is radio - radiootje. Ik noem dit voortaan type I. - het verkleinwoord mist de betekenis ‘klein exemplaar’. De referentiële betekenis is ongeveer hetzelfde als het stamwoord. Een voorbeeld is begijn - begijntje. Het is naar mijn mening niet mogelijk een verschil te vinden tussen deze woorden, wat de kategorie betreft die ze aanduiden. Dit is type II. - het verkleinwoord heeft een andere betekenis dan het stamwoord. Een voorbeeld daarvan is geeltje ‘banknoot’ tegenover geel ‘kleur’. Ook kan het voorkomen dat het verkleinwoord is ‘afgeleid’ van een stamwoord dat niet (meer) bestaat: strijkje tegenover *strijk. Beide soorten noem ik verkleinwoorden van het type III. De globale hypothese over de vrouwelijke betekenis van het verkleinwoord kan nu toetsbaar gemaakt worden met behulp van de volgende concrete hypothesen: a. Er bestaan verkleinwoorden van het type III, waarbij het stamwoord neutraal is (dat wil zeggen op beide seksen slaat) terwijl het verkleinwoord alleen op vrouwen of vrouwenzaken betrekking heeft. b. Er bestaan geen verkleinwoorden van het type III, waarbij het stamwoord neutraal is, terwijl het verkleinwoord alleen op mannen of mannenzaken slaat. c. Er bestaan geen neutrale verkleinwoorden, bij een stamwoord dat alleen op vrouwen kan slaan. d. Bij woordenparen, die bestaan uit een mannelijke en een vrouwelijke pendant, zoals | |||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||
man tegenover vrouw, zal het frekwent voorkomen dat het mannelijk verkleinwoord van type I is, en het vrouwelijke verkleinwoord van het type II. Het omgekeerde, namelijk het mannelijke woord van het type II, en het vrouwelijke van het type I zal niet voorkomen. e. Verkleinwoorden die op vrouwen of vrouwenzaken betrekking hebben zullen in een ruimer spectrum van spreeksituaties gebruikt kunnen worden dan verkleinwoorden die op mannen betrekking hebben. De toetsing van deze werkhypothesen verliep als volgt. Omdat het verkleinwoord niet los van de betekenis van de stamwoorden bestudeerd kan worden, besloot ik me te beperken tot de woorden uit drie betekenisvelden, namelijk: de benamingen voor mannen en vrouwen, voor de kleding van mannen en vrouwen, en voor de bezigheden en/of beroepen die uiteraard binnen onze cultuur als specifiek mannelijk of vrouwelijk worden ervaren. Ik zocht met behulp van Nieuwborg (1969) alle verkleinwoorden op die binnen één van de drie zoëven genoemde kategorieën vielen. Vervolgens bepaalde ik de verhouding van dat verkleinwoord met het eventuele stamwoord, en bekeek ik hoe de verhouding was tussen stamwoord en verkleinwoord voor het parallelle begrip van de andere sekse. Bij twijfelgevallen zocht ik de betekenissen op in de gewone Van Dale. Incidenteel kon ik gebruik maken van de literatuur. Voor de duidelijkheid geef ik nog een voorbeeld. In het retrogradewoordenboek is begijntje te vinden, dat als stamwoord begijn heeft: ‘lid van een vrouwelijke kloosterorde’. Bij dit woord vroeg ik me af of begijntje van het type I was. Dat is niet het geval omdat begijntje eventueel voor alle leden van deze orde gebruikt kan worden, groot en klein; we hebben dus type II. Vergelijken we nu de woorden voor parallelle mannelijke begrippen, dan krijgen we bijvoorbeeld minderbroeder - minderbroedertje of jezuiet-jezuietje. Dat zijn wél verkleinwoorden van het type I. Daaruit volgt dat begijntje een bevestiging betekent van de hypothesen d. en e. Andere hypothesen zijn op dit woord niet van toepassing. Omdat vrij veel verkleinwoorden bijzonder gedrag vertonen, geef ik de resultaten niet als telling per hypothese, maar behandel ik de relevante woorden per betekenisveld. We kunnen dan bij de benamingen voor mannen en vrouwen kort stilstaan bij mannetje en vrouwtje zelf: het eerste is van het type I (als het tenminste voor mannelijke mensen wordt gebruikt, en niet voor dito beesten), het tweede van het type II. Dat betekent steun voor hypothesen d. en e. Verder zijn er de roepnamen liefje, schatje en snoepje. De eerste, liefje is gerelateerd aan het stamwoord lief ‘geliefde’ dat nu in onbruik is geraakt en neutraal was, terwijl het verkleinwoord alleen op vrouwen betrekking heeft. Hetzelfde geldt in iets mindere mate voor schatje: hoewel sommige vrouwen ook hun man wel eens zo noemen, wordt het toch op straat alleen tegen vrouwen gezegd. In het eerste geval is er naar mijn mening ironie in het spel. Schat is neutraal. Snoepje slaat alleen op vrouwen, en heeft een relatie van het type III met snoep. Alle drie de woorden ondersteunen hypothese a. Bij de verwantschapsnamen valt allereerst grootje op, een ingekort verkleinwoord (Van Haeringen 1952). Het stamwoord is grootmoeder, en beslist nooit grootvader. Ook hier wordt dus hypothese a. bevestigd. De volgende generatie levert vadertje en moedertje op. Op het eerste gezicht gedragen deze verkleinwoorden zich volstrekt ge- | |||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||
lijk, maar dat is toch niet zo. Beide kunnen voorkomen in een spelsituatie (zie ook paragraaf 4), maar daarbuiten is vadertje van het type I, en moedertje van het type II. Bovendien kent het verkleinwoord voor moeder nevenvormen als moeke en moesje, die bij vader onmogelijk zijn: *vake, *vaasje. Dan zijn er nog twee woorden voor bejaarden: besje en oudje. Besje is net zo'n ingekorte samenstelling als grootje, en komt van bestemoedertje, terwijl bestevadertje een dergelijke inkorting niet kent. Ook oudje kan alleen voor vrouwen worden gebruikt, terwijl oude (of ouwe) neutraal is, ja zelfs voornamelijk op mannen slaat. Oudje heeft echter, zo merkt Van Haeringen (1952) op, als merkwaardige eigenschap dat het meervoud oudjes neutraal is ten opzichte van het geslacht. Behalve het al genoemde begijntje zijn er meer verkleinwoorden van het type I voor de mannelijke, en van het type II voor de vrouwelijke pendant: bruidje - bruidegommetje, heksje - tovenaartje, hoertje - gigolootje, nonnetje - monnikje, weeuwtje - weduwnaartje. Ook de volgende verkleinwoorden die op vrouwen betrekking hebben zijn van het type II: grietje, blondje, mokkeltje, kippetje, wichtje, gansje en figuurtje ‘meisje’. Bij deze woorden is het echter moeilijk een precieze mannelijke pendant te vinden. Voor zover ik weet zijn er geen verkleinwoorden van het type II die op normale mannen betrekking hebben, zo zijn monteurtje of loodgietertje altijd van het type I (een uitzondering is misschien Jantje ‘matroos’). Er zijn wel verkleinwoorden van het type II voor mannen, maar dan gaat het altijd voor onvolwassen mannen of mannen die als zodanig niet meetellen: kereltje, ventje, knulletje, mannetje, lulletje (rozewater), knaapje en doetje. Ook benamingen voor homoseksuelen hebben verkleinwoorden van het type II, bijvoorbeeld mietje en flikkertje (zie ook paragraaf 4). Tot nu toe hebben we alleen benamingen voor mannen en vrouwen bekeken. In tegenstelling tot wat je zou verwachten leveren de benamingen voor het lichaam van de beide seksen veel minder materiaal op. Het enige verkleinwoord dat voor één van de hypothesen relevant was, is figuurtje ‘lichaamsbouw’: bijvoorbeeld in een slank figuurtje hebben. Dat is bovendien een twijfelgeval: figuurtje is immers wel onbetwist een woord dat alleen op de lichaamsbouw van vrouwen kan slaan, maar ik ben er niet zeker van dat het stamwoord figuur neutraal is. Naar mijn idee kan dat ook vrijwel uitsluitend ten opzichte van vrouwen worden gebruikt. In de kategorie ‘kleding en haardracht’ is daarentegen weer veel te vinden. Er is allereerst een serie verkleinwoorden van het type III, waarin de betekenis-verandering aangegeven kan worden als: ‘betrekking hebbend op vrouwen’: tasje - tas, vestje - vest, bloesje - bloes, kapje (bijvoorbeeld van een verpleegster) - kap (bijvoorbeeld van een geestelijke), slipje - slip, hoedje - hoed, sjaaltje - sjaal, truitje - trui en sokje - sok. Het is niet zo dat hier het verkleinwoord niet ook betrekking kan hebben op mannen; dat kan wel, maar dan hebben we te maken met óf een verkleinwoord van het type I (bijvoorbeeld vestje ‘klein herenvest’), óf een kledingstuk van een verwijfde man (bijvoorbeeld sjaaltje), óf een kledingstuk dat niet serieus bedoeld is (bijvoorbeeld een (feest)hoedje), óf dat met een bepaalde sport te maken heeft (zo zag ik in een etalage tennissokjes liggen). Met andere woorden, indien de bovenstaande verkleinwoorden op mannen betrekking hebben, moet aan een extra voorwaarde voldaan worden (zie ook paragraaf 4). | |||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||
Er zijn ook nog een paar verkleinwoorden van het type III die nog verder gespecialiseerd zijn vergeleken met hun stamwoorden. Zij hebben gemeen dat het verkleinwoord weer exclusief op vrouwenkleding betrekking heeft: broekje ‘damesondergoed’ - broek ‘pantalon’, pakje (bijvoorbeeld een mantelpakje) - pak ‘herencostuum’, lijfje ‘dameshemd’ - lijf, wolletje ‘damescamisole’ (zie Zaalberg 1953) - wol, katoentje ‘jurk’ - katoen en schoudertje ‘schouderband van damesondergoed’ (Zaalberg 1953) - schouder. Al deze voorbeelden ondersteunen hypothese a. Ik heb echter één tegenvoorbeeld tegen hypothese b. gevonden dat hier thuishoort. Terwijl jas neutraal is, dus zowel voor dames- als voor herenkleding gebruikt kan worden, is jasje in zijn gespecialiseerde betekenis ‘colbert’ duidelijk alleen voor mannen (dat een jaar geleden ook vrouwen een colbert gingen dragen en dat ding toen jasje noemden, kan natuurlijk niet als een tegenvoorbeeld gelden). Wat er precies met jasje aan de hand is weet ik niet. De laatste groep verkleinwoorden in de kategorie ‘kleding’ is van het type II: behaatje, overgooiertje, jurkje, japonnetje, ceintuurtje, knotje en knoetje zijn naar mijn idee even normaal als hun stamwoorden, terwijl de meeste woorden voor herenkleding alleen verkleinwoorden van het type I kennen. Mogelijk speelt hier mee dat voor vrouwen de norm voor kleding klein is, althans kleiner dan de gemiddelde vrouw, terwijl een dergelijke norm bij mannen afwezig is. Overigens zijn er ook wel wat woorden voor mannenkleding en vooral haardracht die verkleinwoorden van het type II hebben: dasje, colbertje, pochetje, (bakke)baardje en snorretje. Ik heb geen verklaring voor het bestaan van deze groep uitzonderingen tegen hypothese d. De woorden uit de kategorie ‘beroepen en bezigheden’ leveren het minste materiaal op. Behalve de woorden die Ten Cate (1978: 22) noemt: sopje (af)wasje, jurkje en beurtje, vinden we nog in de huishoudelijke sfeer: lapje, merkje, werkje, (naai)kransje, patroontje en hieltje (bij het sokkenverstellen). Ik ben het wel met Ten Cate eens, dat deze woorden wel meer door vrouwen gebruikt zullen worden. Maar ik geloof niet dat we met louter vrouwentaal te maken hebben. Sommige van bovenstaande woorden zijn overduidelijk verkleinwoorden van het type III, en moeten als zodanig ook door mannen gebruikt worden als zij met enig succes over het benoemde willen spreken. Woorden uit de sfeer van mannenberoepen en bezigheden kennen alleen verkleinwoorden van het type I. Wat de ontspanning betreft kan ik slechts wijzen op de benamingen voor gesprekken tussen vrouwen: babbeltjes, en buur- of kletspraatjes: alle drie verkleinwoorden van het type III. Mogelijk komen ook de namen voor vrouwendranken en boeken meer voor als verkleinwoord: damesdrankje, citroentje, advokaatje, brandewijntje, en liefdes- of damesromannetje. Ik heb de indruk dat ‘echte’ mannendranken en dito boeken nauwelijks verkleinwoorden dulden:??whiskietje, ??oorlogsromannetje. Er is één kategorie bezigheden die in een stukje over sekseverschillen in taal niet mag ontbreken, maar die ook moeilijk interpreteerbaar is: geslachtsverkeer. De woorden voor zaken en handelingen in deze sfeer kennen òf verkleinwoorden van het eerste type, òf ze vallen juist onder de afdeling ‘echt mannelijke’ of liever seksistische, woorden: slippertje, nummertje, vluggertje en kapotje (het laatste niet in de betekenis ‘dameshoedje’). Voor zover ik weet zijn er geen bijzondere verkleinwoorden die speciaal op de vrouw betrekking hebben. In de volgende paragraaf kom ik hier op terug. | |||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||
4. De abstracte betekenis van het verkleinwoordUit de voorgaande paragraaf is wel gebleken dat zelfs een beperkt aantal woorde uit slechts drie betekenisvelden ruimschoots voldoende materiaal bieden voor de ondersteuning van de hypothese, dat het verkleinwoord de vrouw of vrouwenzaken kan aanduiden in het Nederlands. Het eerste dat we ons nu kunnen afvragen is: heeft die vrouwelijke betekenis nu meer te maken met de positieve waarde (‘lief, indem en huitse lijk’), of met de negatieve (‘van weinig waarde’)? Naar mijn idee is een algemeen antwoord op deze vraag niet te geven: er zijn zeker een paar verkleinwoorden, waarvan we vrij zeker kunnen zijn dat ze in de negatieve sfeer ontstaan zullen zijn, bijvoorbeeld schatje, liefje, hoertje en nummertje. De meeste andere woorden hebben waarschijinlijk hun oorsprong in het positieve, lieve gebruik. Dat kan onderzocht worden door eensociolinguïstisch onderzoek te doen naar het taalgebruik van mannen en vrouwen inhuiselijke spreeksituaties. Het tweede probleem betreft de zijdelingse opmerkingen in het voorafgaande ten aanzien van andere betekenissen en functies van het verkleinwoord. Zit daar nog eenzekere systematiek in? Voordat ik deze vraag bevestigend ga beantwoorden som ik eerstbeknopt die andere functies op: - niet-menselijk: het mannetje en vrouwtje worden gebruikt om er dieren (en planten) mee aan te duiden. Dat heeft niets te maken met de grootte van deze beesten, hetgeen blijkt uit het feit dat bijvoorbeeld olifanten niet *olifanteman of *olifantevrouw ge- noemd worden, maar verplicht olifantemannetje en olifantevrouwtje. - niet-serieus: verkleinwoorden komen voor in spel-situaties. Dat is door meer shrijvers opgemerkt, maar het meest uitvoerig is Kruisinga (1941). Hij geeft een hele serie namen voor spelletjes met een verplicht verkleinwoord, bijvoorbeeld paardjerijden, Ik heb echter de indruk dat niet alleen de namen voor spelletjes, maar ook de namen voór de zaken die daarmee te maken hebben vaak een bijna verplicht verkleinwoord hebben, vergelijk daarvoor de al genoemde tennissokjes, de voetbalbroekjes, en ook fletsschoentjes. Vroeger strekte dit gebruik van verkleinwoorden zich nog verder uit. Hede-man (1938) en Overdiep (1949) melden beiden het gebruik van diminutieven om er spelers mee aan te duiden, bijvoorbeeld ‘goed spelertje is dat Smitje’. Zoiets komt mij nu oubollig voor, een aanwijzing te meer voor Van Haeringens (1975) stelling, dat de diminutieven op de terugtocht zijn. - niet-mannelijk: verwijfde en homoseksuele mannen, alsmede mannen die zich niet serieus gedragen worden eerder met een verkleinwoord aangeduid. - niet-volwassen: Paardekooper (1953) merkt op dat koetje óf een klein exemplaar koe signaleert, óf een klein exemplaar spreker van het woord koe. Het verkleinwoord is dan een kenmerk van kindertaal. Het is ook mogelijk dat koetje in ongeveer de becekenis gebruikt wordt door mensen die tegen kinderen spreken (het zogenaamde ‘mothere-se’). Het verkleinwoord signaleert dan de jeugd van de toegesprokene. Volgens Ruke-Dravina (1952) is dit gebruik de oorzaak van de hoge frekwentie van verkleinwooorden bij Letse vrouwen. - behorend tot een etnische of culturele minderheid. Verkleinwoorden worden ge-bruikt om er etnische minderheden mee aan te duiden. Dat blijkt wel uit het frelovent voorkomen van het woord zwartje(s) tegenover het onmogelijke *blankje(s). Ook Tur-rekies voor Turk (en alle andere gastarbeiders) wijst in deze richting. Frappant is het | |||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||
door Overdiep (1949) genoemde Javaantjes, een woord dat verdwenen is mét, of kort na, het gewone kolonialisme. De relatie tussen culturele minderheden en het verkleinwoord is minder duidelijk. Toch hoor ik wel eens boertje en boertjes van buut'n, zonder dat naar de specifieke lengte van de beoefenaar van dat beroep wordt verwezen. Vergelijk ten slotte ook de reclame voor een bepaalde Franse kaas, waarin een bekend Nederlands acteur tegen een kolossale Franse boer zegt: ‘Goed gedaan jochie’ en ‘Ga toch zitten jochie’.
Wat hebben deze bovengenoemde functies van het verkleinwoord nu gemeen met de vrouwelijke functie? Ik denk dat ze allemaal kunnen worden gebracht onder de noemer: buitengesloten van de dominante cultuur in ons taalgebied. Dominant is in onze samenleving: de serieuze bezigheden van de ‘gewone’ heteroseksuele mannelijke volwassen blanke bewoner van de steden in het westen. Als ik het bij het rechte eind heb met deze abstracte betekenis van het verkleinwoord, dan kan die betekenis zijn sporen nalaten in de frekwentie van het gebruik van verkleinwoorden door bepaalde groepen sprekers. Zo is het mogelijk dat bijvoorbeeld sommige vrouwen sommige verkleinwoorden meer gebruiken om (onbewust natuurlijk) te laten merken dat ze zich nog steeds schikken in hun ondergeschikte positie. Het is ook mogelijk dat andere groepen vrouwen het frekwente gebruik van sommige verkleinwoorden gaan cultiveren als positief kenmerk dat ze tot een bepaalde groep behoren. Al dat soort dingen zijn zinvol om te onderzoeken, maar alleen zowel binnen een theorie over het verkleinwoord en de betekenis ervan, als binnen een sociolinguïstische theorie.
Moller Instituut, Sportweg 10, Tilburg FRANK JANSEN | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||
|
|