De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Over problemen met intuities
Trouw
Indien het waar is wat die sterrenkijker zegt
- dat wij niet anders dan een korrel zijn,
wat kruim, een handvol stof bij toeval uitgestoten
in wezenloze wolk van stof in oorzaakloos heelal -
had ooit dan God Zijn eigen Zoon gezonden
om ons te redden?
Werpt hem in 't vuur! Verbrandt die Galileï!
(Uit: G. Reve. Een eigen huis. Amsterdam, 1979)
| |
0. InleidingIn dit artikel willen we twee stellingen verdedigen. De eerste is dat het intuitiesprobleem zoals het bestaat, voortkomt uit onjuiste veronderstellingen over het object en de doelstelling van de generatieve taalkunde. De tweede stelling luidt dat zowel die onjuiste veronderstellingen als het intuitiesprobleem geïnspireerd zijn door wat we de the van de grondslag van wetenschappelijke kennis zullen noemen.
Ter ondersteuning van de eerste stelling zullen we een artikel van Labov onder de loup nemen, waarin een opvatting over de problemen met intuities ontvouwd wordt die kakteristiek is voor de wijze waarop gemeenlijk door taalkundigen over intuities gedacht wordt. Voor de tweede stelling moeten we teruggaan in de tijd en ons enigszijns verdiepen in bepaalde, heersende ideeën over wat wetenschap is en wat ze behoo: zijn.
Het artikel heeft de volgende structuur. We beginnen met een korte schets van Labov's analyse van het intuitiesprobleem plus de oplossing die hij ervoor voorstelt. Daarna zillen we een uiteenzetting geven over wat het object en de doelstelling is van de genenratieve taalkunde, op zo'n manier dat het mogelijk wordt te laten zien waarom de oplossing van Labov onbruikbaar is. Tenslotte zullen we aannemelijk maken dat wat overblijft van het intuitiesprobleem een ‘normaal’ waarnemingsprobleem is, d.w.z. een probl dat eigen is aan iedere empirische wetenschap.
Van wat in dit artikel beweerd wordt is veel niet ongelijk aan wat beweerd wordt in Sies de Haan, ‘De rol van “intuities” in linguistische theorievorming’ (ongepubliceerd UvA). Een aantal ideeën zijn dan ook de vrucht van werkzaamheden in het kader van een door Sies de Haan geleide werkgroep over dat onderwerp. Overal waar van overeenstemming sprake is, daar melding van te maken was evenwel niet doenlijk. Dit artikel is een gewijzigde versie van een lezing gehouden op het 32ste Vlaams Filologencongres (april 1979). | |
[pagina 450]
| |
1. Het intuitiesprobleemDe onbetrouwbaarheid van intuities, d.w.z. waarnemingen van eigenschappen van zinnen, is bijna spreekwoordelijk. Er is, lijkt het soms, niemand die zich daar niet ernstig zorgen over maakt. Een methodoloog als Botha,Ga naar voetnoot1 en in zijn spoor Van den Toorn,Ga naar voetnoot2 een psycholoog als Levelt,Ga naar voetnoot3 en zich op hem beroepend nog onlangs een linguist als Uhlenbeck,Ga naar voetnoot4 een socioloog als Labov,Ga naar voetnoot5 zonder uitzondering vinden ze dat het met de intuities zo somber gesteld is dat men zich moet afvragen of het wel verantwoord is op basis daarvan aan theorievorming te doen. Waarop is die bezorgdheid gebaseerd?
Botha heeft geconstateerd dat cruciale theoretische beslissingen steeds vaker gefundeerd worden op zinnen waarover de strijdende partijen tegenstrijdige oordelen vellen. Deze vaststelling is niet juist, en kan dat ook om principiële redenen niet zijn, maar het bestek van dit artikel staat niet toe hierop in te gaan.Ga naar voetnoot6 Hier zullen we Botha daarom verder buiten beschouwing laten. Levelt heeft een twintigtal engelse zinnen ter beoordeling voorgelegd aan vierentwintig nederlanders die goed engels spraken. Hun oordelen over de zinnen bleken aanmerkelijk af te wijken van die van de auteurs van de artikelen waaruit de zinnen afkomstig waren. Zelf noemt Levelt zijn experiment niet waterdicht,Ga naar voetnoot7 maar eigenlijk is het zo lek als een mandje. Het zou ons met zorg moeten vervullen als de oordelen van niet-moedertaalsprekers, in de gevallen die Levelt gebruikt, niet zouden afwijken van die van moedertaalsprekers. We hopen dat dit in het vervolg duidelijk zal worden. Het experiment van Levelt is daarom niet, zoals hij zelf meent, alarmerend, maar eerder geruststellend. Daarom zullen we ook Levelt verder buiten beschouwing laten.
Labov documenteert zijn bezorgdheid het zorgvuldigst. Experimenten waarbij aan moedertaalsprekers oordelen Ontlokt worden over zinnen uit artikelen van linguisten, laten zien dat de oordelen van de proefpersonen aanzienlijk kunnen afwijken van die van de linguisten. Eerrzo'n Labov-achtig experiment is voor het nederlands enige jaren geleden gerepliceerd door Van den Hoek.Ga naar voetnoot8 Meer dan de helft van de proefpersonen vond in de literatuur als grammaticaal gepresenteerde zinnen ongrammaticaal, en iets | |
[pagina 451]
| |
minder dan de helft vond in de literatuur als ongrammaticaal opgevoerde zinnen ju grammaticaal. Ook hier blijken de oordelen van linguisten dus in significante mate verschillen van die van buitenstaanders.
Men zou nu kunnen opperen, zoals generatief taalkundigen wel doen, dat men zich bij het ontwikkelen van de theorie beperkt tot duidelijke gevallen, waarover geen twijfel bestaat. De op die manier ontwikkelde theorie zou dan over de onduidelijke gevallen kunnen beslissen. Maar ook nu, aldus Labov, laat experimenteel onderzoek zien dat wat door de linguisten als een duidelijk geval opgevat wordt, dit bij nadere beschouwing niet altijd is. Taalkundigen zullen niet aarzelen een zin als ik beloofde de meisjes zichzelf te wassen als onwelgevormd aan te merken, in tegenstelling tot de zin ik beval de meisjes zichzelf te wassen. Toch bleken slechts zeven van negentien proefperson dit oordeel te delen (in een experiment waarin de Engelse equivalenten van deze zinnen figureerden, zie het in noot 5 vermelde artikel van Labov). Dus ook over de zogenaamde strategie van de duidelijke gevallen wordt door dit soort bevindingen een somberstemmende schaduw geworpen.
Niet zelden wordt variatie in oordelen toegeschreven aan zogenaamde idiolectverschitlen tussen de beoordelaars: er zou sprake zijn van verschillende grammatica's. Labov heeft naar zulk vermeend idiolectverschil experimenteel onderzoek gedaan. Representatief is het onderzoek naar de zogenaamde negatieve V- en negatieve Q-idiolecten. In het ene idiolect zou de zin alle jongens gingen niet weg betekenen dat niet alle jongens weggingen, terwijl in het andere idiolect alleen de interpretatie mogelijk zou zijn dat geen van de jongens wegging. Het experiment wijst echter uit dat bij variatie van de omstandigheden sprekers van het ene idiolect de zin heel goed kunnen begrijpen op de manier die aan sprekers van het andere idiolect voorbehouden zou moeten zijn. Men moet dus wel aannemen, aldus Labov, dat er geen sprake is van idiolecten, maar hooguit van pragmatisch bepaalde voorkeuren voor één van de twee interpretaties, die beide mogelijk zijn. Eén uitweg om de intuities voor diskwalificatie te behoeden is daarmee afgesneden.Ga naar voetnoot9
Naast variatie in oordelen blijkt er ook niet zelden discrepantie op te treden tussen de oordelen die over zinnen gegeven worden en het taalgebruik. Zinnen waarvan met stelligheid beweerd wordt dat ze onmogelijk zijn, worden even later door dezelfde persoon op ‘zeer natuurlijke’ wijze gebruikt. En die discrepantie treedt volgens Labov niet alleen op in het geval van gestigmatiseerde taalvormen, zoals ik zeg dus nooit ‘dus’, en ik gebruik nooit geen dubbele ontkenningen, en dergelijke. Niet zelden is het taalgebruik systematischer dan de intuities van de taalgebruiker. | |
[pagina 452]
| |
Is er dan geen enkele hoop voor de intuities? Jawel, zegt Labov, maar onder bepaalde voorwaarden. Voorwaarden in de vorm van vier werkprincipes. Het eerste daarvan is het zgn. consensusprincipe, dat inhoudt dat men alleen moet twijfelen als daar reden voor is. Is er geen reden om de betrouwbaarheid van oordelen in twijfel te trekken, doe dan alsof ze betrouwbaar zijn. Hoe triviaal dit principe ook lijkt, het is, vreemd genoeg, in strijd met wat Labov hier boven meende te hebben aangetoond, nl. dat ook zgn. duidelijke gevallen onduidelijk kunnen blijken te zijn, dus dat er altijd reden tot twijfel is. We zullen dit werkprincipe in het vervolg buiten beschouwing laten. Het tweede principe is het zgn. experiment-principe dat wil, dat, als er reden tot twijfel is, de oordelen van niet-naieve informanten vermeden worden. Want de oordelen van degenen die weten wat er taalkundig op het spel staat, zijn waarschijnlijk niet onafhankelijk van de theorie en dus vooroordelen. Ben je bovendien voorstander van een bepaald voorstel, dan zal je oordeel al gauw gunstig voor dat voorstel uitvallen, en ben je tegenstander, dan zal zulks ook onvermijdelijk in je oordeel tot uitdrukking komen. In de sociale wetenschappen is dit idee een platitude,Ga naar voetnoot10 maar we zullen proberen duidelijk te maken dat het in ons geval niet van toepassing kan zijn. Het derde principe, dat Labov het ‘duidelijke-gevallenprincipe’ noemt, houdt in, dat bij variatie in de oordelen alleen van die oordelen gebruik gemaakt mag worden nadat is vastgesteld dat er van systematische, en dus dialectische of idiolectische variatie sprake is. Labov stelt zich bij dat vaststellen het gebruik van statistische methoden voor. Die statistische methoden zijn echter, zoals verderop blijken zal, voor de generatieve taalkunde om principiële redenen niet bruikbaar. Afgezien daarvan lijkt dit principe een gezond principe, en omdat het als principe algemeen aanvaard is, en er hooguit in de praktijk van het onderzoek de hand mee gelicht wordt, zullen we er verder geen aandacht aan besteden. Het vierde, zgn. validiteitsprincipe, tenslotte, eist dat van het gebruik van intuities wordt afgezien als vast is komen te staan dat het taalgebruik systematischer is. Dus als íémand zegt dat de zin hij wast zich grammaticaal is en hij wast z'n eigen niet of dat hij het niet weet, maar bij het spreken steeds zinnen van het kaliber hij wast z'n eigen gebruikt, dan moet worden aangenomen dat hij wast z'n eigen grammaticaal is en niet hij wast zich.Ga naar voetnoot11
Wat we nu willen laten zien, is dat de bevindingen van Labov in tegenstelling tot wat hij denkt, voor de generatieve taalkunde helemaal niet de problemen vormen die Labov denkt dat ze vormen. En dat zijn oplossing dus onbruikbaar is. Wat is namelijk het geval? Samengevat, signaleert Labov twee problemen: 1. er is vaak discrepantie tussen de | |
[pagina 453]
| |
intuitieve gegevens van geschoolde taalkundigen en die van zgn. naieve proefpersonen; 2. er is vaak discrepantie tussen intuitieve gegevens en taalgebruiksgegevens. De oplossing van Labov komt erop neer dat hij voorstelt de twee soorten gegevens die blijken af te wijken van de intuitieve gegevens van taalkundigen ook, of zelfs bij voorkeur, te gebruiken als basis voor taalkundige theorievorming. Welnu, dé discrepantie tussen intuitieve gegevens en taalgebruiksgegevens is voor de generatieve taalkunde geen probleem, omdat die discrepantie binnen het kader van die taalkunde juist voorondersteld is. Het zou problematisch zijn als die discrepantie er niet zou zijn. Juist die vooronderste de discrepantie is voor de generatieve taalkunde aanleiding om taalgebruiksgegevens, zij het vooralsnog, buiten beschouwing te laten. Om dat duidelijk te maken zullen we in de volgende paragraaf uiteenzetten wat object en doel van de generatieve taalkunde is. Daar zal ook duidelijk worden waarom er verschillen zijn tussen de intuities van geschoolde taalkundigen en die van buitenstaanders en waarom de generatieve taalkunde alleen belang stelt in gegevens van de eerste soort. | |
2. Object en doelstelling van de generatieve taalkundeGa naar voetnoot12De generatieve taalkunde vormt een onderzoekprogramma met als doel vanuit bestudering van taal een antwoord te vinden op de vraag hoe het te verklaren is dat een kind op basis van een beperkt aanbod in staat is zijn moedertaal te leren. Beschouwen we een taal als een oneindige verzameling zinnen, dan volgt daaruit dat het kind een eindig systeem van regels construeert dat die oneindige verzameling karakteriseert. Dat systeem heet grammatica.Ga naar voetnoot13
Binnen deze beschouwingswijze is het verhelderend een zin op te vatten als een verzameling eigenschappen. Men kan het ook anders zeggen: zinnen zijn die eigenschappen van uitingen die gekarakteriseerd worden door de grammatica. Uitingen hebben ook eigenschappen die niet door de grammatica, maar door andere systemen veroorzaakt worden. Eigenschappen als: begrijpelijkheid, elegantie, onanalyseerbaarheid, door vrouw of met dichtgeknepen neus geuit zijn, lang duren etc. Over deze en dergelijke eigenschappen doet een grammatica geen uitspraken.Ga naar voetnoot14
Een grammaticale zin is dus een welgevormde verzameling eigenschappen. Volgens tot nu toe ontwikkelde opvattingenGa naar voetnoot15 geldt voor zo'n verzameling dat ze gestructureerd is | |
[pagina 454]
| |
en bestaat uit, in bepaalde opzichten samenhangende, maar overigens betrekkelijk autonome deelverzamelingen. Eén zo'n deelverzameling is het geheel van syntactische eigenschappen, gekarakteriseerd door de zgn. syntactische regels van de grammatica, tezamen de syntactische component vormend. Andere deelverzamelingen die gewoonlijk onderscheiden worden zijn bijv. die van de semantische en die van de fonologische eigenschappen.Ga naar voetnoot16
De generatieve taalkunde moet, wil ze haar doel bereiken, specificeren welke grammatica iemand construeert die bijv. het Nederlands als moedertaal leert. Ze moet m.a.w. de verworven grammatica van een moedertaalspreker van het Nederlands in de vorm van een theorie reconstrueren. Die theorie moet daarom de vorm hebben van een systeem van regels dat specificeert wat Nederlandse zinnen zijn en wat niet. Anders gezegd: welke verzamelingen eigenschappen welgevormd zijn en welke niet. Om een voorbeeld te geven: die gereconstrueerde grammatica van het Nederlands moet aangeven dat de zin de wegen zijn vuil een welgevormde zin van het Nederlands is. D.w.z. dat er in dit geval sprake is van een welgevormde verzameling eigenschappen. Beperken we ons tot syntactische eigenschappen, dan moet de grammatica specificeren dat de volgende eigenschappen een welgevormde (deel)verzameling vormen: de is een determinator, wegen een zelfstandig naamwoord, zijn een werkwoord en vuil een bijvoeglijk naamwoord, waarbij geldt dat de zich links van wegen bevindt en samen daarmee, maar zonder zijn en vuil een zgn. nominale constituent vormt, die als geheel zich links van zijn en vuil bevindt, die op hun beurt in de gegeven volgorde samen een zgn. verbale constituent vormen, terwijl de hele rij bijeen weer een zgn. zinsconstituent vormt. Hoewel een empirische hypothese, lijkt deze opsomming triviaal. Zij is dat echter allerminst. Dezelfde zin, de wegen zijn vuil, is nl. ongrammaticaal zodra er niet van deze verzameling eigenschappen sprake is, maar van een waarvan de een determinator is, wegen een werkwoord, zijn een bezittelijk voornaamwoord en vuil een zelfstandig naamwoord, waarbij geldt dat de een nominale constituent is, die zich links bevindt van de verbale constituent die gevormd wordt door het werkwoord wegen en de nominale constituent zijn vuil. Deze verzameling eigenschappen is kennelijk onwelgevormd, en we weten ook waarom: de alleen kan niet als nominale constituent optreden. Wat dat betreft verschilt de van deze, en daarom is de zin deze wegen zijn vuil zowel opgevat als de eerste verzameling eigenschappen als opgevat als de tweede welgevormd. We zeggen dat deze wegen zijn vuil homoniem of ambigu is. Nog anders gezegd: met deze wegen zijn vuil zijn twee welgevormde verzamelingen geassocieerd waarvoor geldt dat de fonologische deelverzamelingen identiek zijn, maar de syntactische verschillen. De twee zinnen hebben de klankvormGa naar voetnoot17 gemeen.
We zien dat van een zin alleen gezegd kan worden dat hij al dan niet welgevormd is als hij opgevat wordt als een of andere verzameling eigenschappen. Hoe weten we nu of | |
[pagina 455]
| |
een verzameling eigenschappen welgevormd is of niet? Dat weten we, zoals dat heet, intuitief. Op een of andere manier zijn de eigenschappen van zinnen waarneembaar. Op een of andere manier, want de eigenschappen waarvan in het geval van een zin als de wegen zijn vuil sprake is, zijn niet zichtbaar, niet hoorbaar, niet tastbaar, ze kunnen niet geroken worden en evenmin geproefd. Deze eigenschappen zijn waarneembaar door middel van een ‘zintuig’ dat naamloos is, of dat denigrerend aangeduid wordt als intuitie. Wat die waarneming betreft is er geen verschil tussen een taalkundige en een bioloog die vast moet stellen of tomaten rood zijn. De eigenschap ‘rood’ is waarneembaar door middel van een zintuig dat wordt aangeduid als ‘de ogen’. Het verschil tusseen bioloog en een taalkundige is dat de ene het heeft over eigenschappen van de natuur, en de andere het heeft over eigenschappen van de geest, waarbij komt dat de natuur van de bioloog zichtbaar is en de natuur van de taalkundige, die geest genoemd wordt, niet zichtbaar is. Hier ligt een van de oorzaken van het intuitieprobleem: de onzichtbaarheid van de feiten, en daarmee de vermeende subjectiviteit en ondeugdelijkheid ervan. Hierop komen we in paragraaf 4 terug.
We stelden vast dat de generatief taalkundige geïnteresseerd is in het geheel van regels dat bepaalt welke verzamelingen van eigenschappen welgevormd zijn en welke niet. Hij is dat, omdat hij zich tot taak gesteld heeft de vraag te beantwoorden hoe een kind in staat is zich in betrekkelijk korte tijd die regels eigen te maken. Bij wijze van hypothese wordt verondersteld dat het kind bij de geboorte beschikt over een zgn. taalverwervingsmechanisme, een systeem van principes dat het kind leidt bij het construeren van dat regelsysteem op basis van nogal deficiente gegevens: het taalgebruik van z'n omgeving. Aangenomen wordt dus dat het kind verzamelingen van eigenschappen kan waarnemen en op basis daarvan regels construeert die die verzamelingen als welgevormd of onwelgevormd aanmerken. Welke eigenschappen voor het kind waarneembaar zijn en een rol spelen in het proces van taalverwerving is niet op voorhand Vast te stellen. Daarover moet een hypothese worden opgesteld, en op basis van die hypothese moet dan een taalverwervingstheorie ontwikkeld worden. Is een bepaalde hypothese vruchtbaar en leidt ze tot de ontwikkeling van een succesvolle taalverwervingstheorie, d.w.z. een theorie die interessante problemen oproept en eventueel oplost, dan is ze daardoor gerechtvaardigd. Een andere rechtvaardiging is niet mogelijk.
Chomsky heeft bij wijze van hypothese geopperd dat het in eerste instantie syntactische eigenschappen zijn van zinnen die bij de grammaticaverwerving in bovenbedoelde zin een rol spelen. Daarom is de generatief taalkundige, die de veronderstellingen van Chomsky als werkhypothese aanneemt, in eerste instantie geïnteresseerd in de regels die specificeren welke (deel)verzamelingen van syntactische eigenschappen welgevormal zijn en welke niet.Ga naar voetnoot18 Hij is nauwelijks geïnteresseerd in eigenschappen van zinnen waar- | |
[pagina 456]
| |
van hij vermoedt dat ze geen systematische rol spelen bij de taalverwerving. Zo is hij niet geïnteresseerd in het harteloze van de Nederlandse zin ik hou van jou tegenover het romantischer ik zie je zo graag. Hetzelfde geldt voor de ongeloofwaardigheid van een zin als de waarheid reed op een fiets of de onbegrijpelijkheid van de man die de hond die de kat beet sloeg verdween, of de onbeleefdheid van wilt U opsodemieteren, of de onzinnigheid van ik leef, ik leef, of de (on)waarheid van het is vandaag 1 mei.Ga naar voetnoot19
Van belang is in te zien dat zo'n generatief taalkundige niet ontkent dat het in al deze gevallen gaat om vormen van onwelgevormdheid van verzamelingen eigenschappen. Het enige dat hij onaannemelijk acht is dat de eigenschappen die hier in het spel zijn een voorname rol spelen in het proces waarover hij een theorie wil ontwikkelen. Hij is slechts geïnteresseerd in een kleine deelverzameling van alle eigenschappen die in principe aan zinnen of uitingen ervan toegekend kunnen worden. De taalkundige stelt belang in de onwelgevormdheid van de wegen zijn vuil onder de hierboven genoemde interpretatie, de onwelgevormdheid van hij ziet hem als er de eigenschap aan toegekend wordt dat hij en hem coreferentieel zijn, en de onwelgevormdheid van hij ziet zichzelf als er mee geassocieerd is de eigenschap dat hij en zichzelf niet coreferentieel zijn. Onder die interpretaties zijn de betrokken verzamelingen van eigenschappen onwelgevormd. Daarnaast is het voor de generatief taalkundige van belang vast te stellen dat de zgn. ongrammaticale zin hij zegt dat er een man misschien is alleen onder het opzicht van één eigenschap onwelgevormd is, en dat de zin, wat andere eigenschappen betreft wel degelijk welgevormd kan zijn. Zowel in hij zegt dat er een man misschien is als in hij zegt dat er misschien een man is kan hij het onderwerp van de matrixzin zijn, een man het onderwerp van de ingebedde zin, misschien een modale bepaling, enzovoort. Wat al dergelijke eigenschappen betreft zijn beide zinnen even welgevormd. Alleen onder het opzicht dat in de eerste zin een man zowel onbepaald begrepen moet worden (zoals in er loopt een man) als categoriaal moet zijn (zoals in hij slaat een man nooit) is de zin onwelgevormd: kennelijk is een verzameling eigenschappen waarbij onbepaaldheid en ca-tegorialiteit aan hetzelfde toevallen, onwelgevormd.
Resumerend kunnen we vaststellen dat een generatief taalkundige krachtens het doel van zijn onderneming, belang stelt in de welgevormdheid en onwelgevormdheid van bepaalde verzamelingen eigenschappen. Die eigenschappen kunnen waargenomen worden door moedertaalsprekers. Maar die eigenschappen kunnen niet door alle moedertaalsprekers worden waargenomen. Of liever: in de praktijk van het taalgebruik kan dat natuurlijk wel: een nederlander die hoort zeggen dat Jan Piet slaat weet dat Jan degene is die slaat en niet Piet, dus kan hij waarnemen dat Jan het subject van de zin is en niet Piet. Maar in de praktijk van het taalbeschouwen kan natuurlijk alleen die moedertaalspreker waarnemen dat Jan het subject is, die weet wat ‘subject’ betekent. Als taalbeschouwer weten wat een subject is, is íéts anders dan als taalgebruiker kunnen waarnemen wat het subject van een zin kan zijn. | |
[pagina 457]
| |
Als we het nu verder over waarnemen van eigenschappen van zinnen hebben, doelen we niet op het taalhandelend waarnemen van de taalgebruiker, maar op het theoretische waarnemen van de taaibeschouwer. Dat is nl. het soort waarnemen waar de taalkundige het mee moet doen als hij een theorie opstelt over eigenschappen van zinnen van een taal. | |
3. Het intuitiesprobleem revisitedHier zijn we op de kern van het intuitiesprobleem gestoten. Labov maakt nl. geen principieel onderscheid tussen taalhandelend waarnemen en taalbeschouwend waarnemen.
Taalhandelend waarnemen kan per definitie iedere moedertaalspreker, maar taalbeschouwend waarnemen kan alleen die moedertaalspreker die de begrippen die bij die waarneming behoren beheerst, weet waarop ze betrekking hebben en welke factoren relevant zijn bij de toepassing ervan. Dus weet dat het begrip ‘subject’ betrekking heeft op nominale constituenten en niet op werkwoorden of lidwoorden, en dat het niet zozeer van belang is welke positie die nominale constituent in de klankvorm inneemt, maar dat wel relevant is dat het finiete werkwoord er mee in persoon en getal congrueert, etcetera. Taalbeschouwend waarnemen kan alleen die moedertaalspreker die zo taalkundig geschoold is dat hij de vraag ‘wat is het onderwerp van de zin?’ kan begrijpen. En dat is een vraag die zelfs het merendeel van degenen die een middelbare school opleiding hebben genoten niet kan beantwoorden.
Bovendien is het een vraag die niet representatief is voor het soort vragen dat in de praktijk van het taalkundig onderzoek gesteld wordt. Herinneren we ons de zin de wegen zijn vuil. We zagen hiervoor dat de volgende vraag onbeantwoordbaar is: is de zin de wegen zijn vuil grammaticaal? Een beantwoordbare vraag was: is de wegen zijn vuil met daaraan toegekend die en die eigenschappen welgevormd? Die vraag is beantwoordbaar door iemand die o.a. weet wat ‘determinator’ betekent, en ‘nominale constituent’ en dergelijke. Dit is het soort vragen dat in de praktijk van het taalkundig onderzoek gesteld wordt.
Maar hoe is het gesteld met Labov? We zien dat hij aan zijn proefpersonen onbeantwoordbare vragen stelt. Of vragen waarop het antwoord niet per se informatie geeft over grammaticale eigenschappen van zinnen. Bovendien wil hij die onbeantwoordbare vragen stellen aan proefpersonen die niet weten wat ‘determinator’ betekent, of enig ander taalkundig begrip kennen. Want de informanten moeten zo naief mogelijk zijn. De vragen die Labov stelt zijn dus om twee redenen onbeantwoordbaar.
Toch krijgt Labov steeds antwoord op zijn vragen. Hoe kan dat? Iemand aan wie bijvoorbeeld gevraagd wordt of een bepaalde zin welgevormd is zoekt voor zijn antwoord zelf eigenschappen en kent, zo goed en zo kwaad als het gaat, zelf een of andere betekenis aan de begrippen ‘zin’ en ‘welgevormdheid’ toe. ‘Welgevormd’ wordt dan bijvoorbeeld zoiets als ‘begrijpelijk’ of ‘waar’: iemand aan wie gevraagd werd of de zin Feye- | |
[pagina 458]
| |
noord won van Ajax een goede zin is, antwoordde ‘nee’ omdat Ajax volgens die persoon nooit van Feyenoord kon verliezen.
De experimentele situatie waar Labov naar streeft heet in de sociale wetenschappen ‘ongecontroleerd’. Men weet niet waarop het antwoord dat men krijgt, gebaseerd is. Men weet niet waar het antwoord dat men krijgt, een antwoord op is, omdat men niet weet hoe de antwoordgever de vraag begrepen heeft. Een situatie die wel gecontroleerd is, althans zo gecontroleerd mogelijk, is de situatie waarbij men aan vakgenoten die weten waar het over gaat, beantwoordbare vragen stelt. En dat is in feite de praktijk van het taalkundig onderzoek.
Opeens is nu ook duidelijk hoe Labov aan zijn alarmerende diagnose van het intuitiesprobleem komt. Hij stelde onbeantwoordbare vragen aan mensen die de vraag niet begrijpen konden op de manier waarop hij begrepen moest worden volgens de linguisten die de zinnen in hun artikelen hadden geïntroduceerd. Het experiment van Van den Hoek dat we aanhaalden toonde niet de twijfelachtige status van intuities aan maar de onbruikbaarheid van dat soort experimenten. Dat geldt voor alle door Labov aangehaalde experimenten.Ga naar voetnoot20 In dit opzicht is het intuitieprobleem dus een product van een misverstand.
Hoe staat het tenslotte met het vierde, zgn. validiteitsprincipe, volgens welk in bepaalde omstandigheden aan taalgebruiksgegevens de voorkeur moet worden gegeven boven intuities? Ook dat is, kunnen we nu vaststellen, onbruikbaar. Want de generatieve taalkunde is niet geïnteresseerd in het al dan niet systematisch voorkomen van uitingen, maar in eigenschappen van zinnen of die nu wel of niet geuit worden. Als íémand zegt dat hij wast z'n eigen ongrammaticaal is, maar hij gebruikt systematisch hij wast z'n eigen, en als die iemand voldoende taalkundig geschoold is en hem is gevraagd of de zin hij wast z'n eigen met de relevante eigenschappen er aan toegekend welgevormd is en hij antwoordt dat dat niet het geval is, dan is die zin ongrammaticaal.11 Het probleem hoe het te verklaren is dat en waarom iemand ongrammaticale zinnen gebruikt, is een interessant probleem, maar een probleem van een andere orde dan die van de generatieve taalkunde. De generatieve taalkunde heeft dan ook nooit beweerd dat onwelgevormde zinnen niet gebruikt worden. Integendeel. Bij de ontwikkeling van ideeën over taalverwerving en wat daar voor nodig is speelt de aanname dat een niet verwaarloosbaar aahtal uitingen, t.o.v. de regels van de grammatica onwelgevormd is, een belangrijke rol.
Ook de toeylucht tot de ‘hardere’ gegevens brengt dus geen uitkomst en blijkt onbruikbaar. Bandrecorders en schrijfpapier leggen wel bepaalde eigenschappen van uitingen | |
[pagina 459]
| |
vast, maar registreren niet de eigenschappen waar het de generatief taalkundige om begonnen is.
Tot zover samenvattend zien we dat, gegeven het hier geschetste object en doel van de generatieve taalkunde, de oplossing van Labov voor het intuitiesprobleem onbruikbaar is. De generatieve taalkunde is aangewezen op intuities (en heeft niets aan uitingen) dan in het bijzonder op intuities van waarnemers die theoretisch zo geschoold mogelijk zijn.
Maar is dat dan niet in flagrante strijd, met de eisen die men stellen moet aan de feiten van wetenschappelijke theorieën? Moet men niet juist streven naar zo objectief mogelijke gegevens (en wat is subjectiever dan intuities?) die verkregen worden via waarneming die zo onbevooroordeeld en zuiver mogelijk is? Is dat nu juist niet waarin wetenschap zich onderscheidt van pseudo-wetenschappelijke beunhazerijGa naar voetnoot21 als dieptepsychologie en astrologie? Het zijn waarschijnlijk dit soort gedachten geweest die Labov zijn voorstellen hebben ingeblazen. Daarom zullen we laten zien dat ook deze opvattin niet houdbaar zijn. | |
4. De mythe van de feitenVermoedelijk is het kenmerkend voor de waarde die men moet hechten aan opvattingen over wetenschap, dat die opvattingen even talrijk en uiteenlopend zijn als de ideeën over de bijdrage die Galilei aan diezelfde wetenschap geleverd zou hebben. Eenparig wordt Galilei ons voorgesteld als het toonbeeld van de succesvolle wetenschappelijke onderzoeker vanuit gezichtspunten over wetenschap die in bepaalde opzichten volstrekt aan elkaar tegengesteld zijn. Zou men zich bij onderzoek de Galilei van de een tot voorbeeld nemen, dan zou men tot daden komen die in de ogen van de ander niet alleen loos zijn, maar die zelfs uitsluitend de vernietiging van de wetenschap zelf tot gevolg kunnen hebben. DijksterhuisGa naar voetnoot22 beschouwt Galilei als ‘de centrale figuur van de overgang van antiek-middeleeuws tot klassiek natuurwetenschappelijk denken’ (p. 369). Hoewel Dijksterhuis zich bewust is van het tegenstrijdige in de figuur van Galilei zoals die aan ons is overgeleverd, is er volgens hem ‘geen deugdelijker middel om iets van die overgang te leren begrijpen dan de ontwikkeling van zijn schakelpositie tussen het oude en het nieuwe te onderzoeken’ (ibid). Het oude denken zou dan bestuurd worden door de illusie ‘dat wij, alleen door namen te geven, onze feitelijke kennis van de natuur zouden kunnen uitbreiden’ (p. 373), terwijl het voor het nieuwe denken (waaraan Galilei als een van de eersten gestalte geeft) karakteristiek zou zijn dat zij in eerste instantie vragen stelt, en pas daarna waardoor- of waartoe-vragen. Niet langer vraagt men zich af waarom een lichaam valt, maar hoe. ‘Het gaat voorlopig niet om verklaren, maar | |
[pagina 460]
| |
om beschrijven’ (p. 374). En pas ‘wanneer eenmaal nauwkeurig bekend zal zijn, hoe de lichamen vallen (...) zal het wellicht aan dieper doordringende geesten voorbehouden blijven, ook tot een dieper inzicht in de natuur van de val en haar wetten te komen’ (ibid). Dit beeld van Galilei komt Dijksterhuis goed uit, want volgens hem is de empirisch inductieve methode van natuuronderzoek één van de pijlers van de tijdens de renaissance in hoge vlucht gerakende natuurwetenschappen. En zo, als een van de eerste bewuste toepassers van die wonderbaarlijke inductieve methode, wordt Galilei voor ons neergezet als het toonbeeld van de succesvolle wetenschapper.Ga naar voetnoot23
FeyerabendGa naar voetnoot24 laat Galilei optreden onder dezelfde vlag, maar ter dekking van een andere lading. Volgens Feyerabend is er geen sprake van dat de empirisch inductieve methode de methode is waarvan - zoals Dijksterhuis meent - ‘de klassieke natuurwetenschap zich ter verklaring van natuurverschijnselen bewust zal bedienen (en die natuurlijk, zonder dat men zich rekenschap had gegeven van wat men deed, overal en altijd al toegepast was, waar men een werkelijke verklaring van een waargenomen verschijnsel gegeven had)’ (p. 260). Feyerabend gelooft dat die methode niet alleen niet werd toegepast, maar ook niet kon worden toegepast, omdat zij niet bestaat, en naar het zich laat aanzien ook niet bestaan kan. Daarom kan de betekenis van Galilei ook niet daarin gezocht worden dat hij die methode als pijler onder het gebouw van de natuurwetenschap zette. Toch is Galilei ook in de ogen van Feyerabend een buitengewoon succesvol wetenschapper. Maar hij verstaat daar íéts anders onder dan Dijksterhuis. Feyerabend vindt dat wetenschap anarchistisch bedreven moet worden. Het verdient soms bijvoorbeeld aanbeveling om in plaats van inductief, contra-inductief te werk te gaan: als uitgangspunt van onderzoek moet men zich hypothesen kiezen die in strijd zijn met goed gefundeerde feiten. En men doet er soms beter aan theorieën te ontwikkelen die andere, algemeen aanvaarde theorieën tegenspreken. Wetenschap moet geen problemen oplossen, zou je kunnen zeggen, maar moet problemen maken, geen dogma's optrekken, maar ze slechten. Een opgelost probleem is de dood in de pot, behalve wanneer de oplossing problemen in het leven roept die nieuwe, interessante gezichtspunten openen. | |
[pagina 461]
| |
De enige methode die is toegestaan, is de irrationele (want bijvoorbeeld paradoxale) vuistregel dat alles is toegestaan. Het doel heiligt de middelen. Galilei, nu, is in de ogen van Feyerabend een goed voorbeeld van een wetenschappelijk anarchist. Niet alleen verdedigde hij een theorie die in strijd was met talloze algemeen aanvaarde feiten bovendien baseerde hij zijn verdediging op waarnemingen die in strijd waren met wat iedereen met het blote oog kon zien. De telescoop die het bewijsmateriaal verschaffen moest dat aan z'n theorie steun zou verlenen, openbaarde de gewenste verschijnselen slechts aan een enkele ingewijde, hoe lang en gulzig de anderen er ook doorheen tuurden. Bovendien was er, ook als de gewenste waarnemingen gedaan werden, nauwelijks reden om daar meer vertrouwen in te stellen dan in wat men in een kristallen bolkan zien. In feite, zegt Feyerabend, moest men geloven wat Galilei geloofde om te kunnen zien wat hij zag.
Deze twee visies op Galilei zijn karakteristiek voor twee visies op wetenschap. De ene, die van Dijksterhuis, zouden we realistisch kunnen noemen, die van Feyerabend relativistisch. De realistische visie is daardoor gekenmerkt dat zij de werkelijkheid als objectief waarneembaar ziet, en van die werkelijkheid verwacht dat ze als scheidsrechter het laatste woord spreekt over de waarheidswaarde van theorieën over de werkelijkheid. De mens wikt en bedenkt theorieën (al dan niet via een inductieve methode), en de natuur zegt ‘ja’ of ‘nee’.Ga naar voetnoot25 De andere, relativistische opvatting, die sinds de jaren zestig aan het doorbreken is, gaat er van uit dat er weliswaar een objectieve werkelijkheid is, maar dat de enige werkelijkheid die kenbaar is een door theorieën bemiddelde werkelijkheid is.Ga naar voetnoot26 De werkelijkheid waaraan theorieën getoetst worden is niet onveranderlijk en objectief, maar een door een interpretatietheorie geconstitueerde werkelijkheid. En zoals uit Feyerabends beeld van Galilei bleek, kan met de interpretatietheorie de werkelijkheid veranderen.
Hoewel mythe en wetenschap in naam water en vuur zijn, en hoewel er alle reden is om aan te nemen dat de realistische visie op de rol van de werkelijkheid in de wetenschap niet houdbaar is, heeft juist die realistische optiek binnen de humane wetenschappen de vorm van een nogal hardnekkige mythe aangenomen. Ze is zo vanzelfsprekend dat zelfs de gedachte aan rechtvaardiging zich niet voordoet. Een paradox, dus. Vooral onder humane wetenschappers bloeit de gedachte dat het succes van de natuurwetenschappen niet in de laatste plaats een gevolg is van de zorg voor de betrouwbaarheid en objectiviteit van de feiten. Op z'n minst wordt daar algemeen geloofd, dat men alleen dan kwalificatie wetenschap recht kan doen gelden als men zorgt dat de feiten zo objectief | |
[pagina 462]
| |
mogelijk zijn. Soms denkt men dat deze zorgzaamheid als vruchten verklaringen en onvermoede inzichten zal afwerpen (we kennen deze gedachte van Dijksterhuis), maar vaker meent men zelfs dat de taak van de wetenschapper niet verder strekt dan het zuiverder en betrouwbaarder maken van de feiten. Speculatie is voor fantasten; wetenschap, dat is het beschrijven van de harde feiten.
Pikant is dat deze en dergelijke gedachten op de natuurwetenschappen zijn geïnspireerd, maar door die zelfde wetenschappen nimmer in de praktijk zijn gebracht. Zou dat gebeurd zijn, dan zou dat precies vernietigd hebben, wat ze voor andere tot voorbeeld heeft gemaakt. Het is daarom op z'n zachtst gezegd tragisch, dat deze ideeën juist in de humane wetenschappen gemeengoed geworden zijn, en daar geleid hebben tot wat wel de armoede van deze wetenschappen genoemd wordt.Ga naar voetnoot27 In de taalwetenschap is het structuralisme de vorm waarin die zichzelf opgelegde armoede zich manifesteerde. Zoals bij Van der Lubbe,Ga naar voetnoot28 die met vuur getuigt van het nut van de vergelijkende statistiek. Hij zegt daar over: ‘de conclusies van (statistisch verantwoord) onderzoek (zullen) nauwelijks verschillen van de uitspraken van vroegere grammatici. Wij kunnen hierin een welkome bevestiging zien van de juistheid van de gevolgtrekkingen waartoe de inductieve methode ons bracht.’ Anders dan Van der Lubbe zien wij daarin het bewijs van het niet-bestaan van die inductieve methode, maar hij vervolgt: ‘Want al was het theoretische uitgangspunt van die andere grammatici vaak verschillend, soms zelfs diametraal tegenovergesteld aan het onze, ook bij hen gold vaak de psychologische wet dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan, hetgeen in ons geval betekent, dat hun studie-object, de taal, hun doorgaans te zeer interesseerde om niet nu en dan scherp door hen te worden geobserveerd, ondanks hun vaak a-prioristische theorieën.’ Van der Lubbe baseerde zijn analyses op een corpus, op in boeken aangetroffen zinnen, want als íéts onbetrouwbaar is dan is het wel wat door intuitie is ingegeven. Dan is het beter zich te beperken tot wat men zwart op wit heeft. En hier kunnen we de vinger leggen op een tweede mythe: er is een principieel onderscheid tussen kennis en geloof. Geloof wordt men deelachtig door het hart, kennis door de zintuigen. En dan niet alle zintuigen ex aequo, maar om een of andere, nimmer speciaal gerechtvaardigde reden is het oog gepromoveerd tot de prins der zintuigen. Niet eenoog, maar oog is koning. De temperatuur doet zich voelen, maar alleen afgelezen van een thermometer is ze bruikbaar. Met de hand laat zich het gewicht van een tilbaar lichaam meten, maar alleen op een schaal weergegeven telt het. Een zuur kan men aan de geur herkennen, maar alleen de kle¨romslag van een lakmoespapiertje is te vertrouwen. Onder de rook van zulke opvattingen kan een wetenschap, die het juist van observaties dankzij theorieën moet hebben, natuurlijk niet deugen. Vooral als er niet met een zintuig wordt waargenomen, maar met íéts dat even mysterieus is als het hart. En was het hart nu juist niet de poort voor het geloof, en zijn Gods wegen niet ondoorgrondelijk?
Lijnrecht hiertegenover staat een opvatting als die van Feyerabend. Binnen die visie | |
[pagina 463]
| |
veronderstelt waarneming begrip en dus begripsvorming.Ga naar voetnoot29 Ook waarneming var de meest elementair en primitief geachte eigenschappen zoals kleuren, en vormen als rond en recht. En de begrippen die waarneming mogelijk maken hebben met theorieën gemeen dat ze alleen op bepaalde domeinen van toepassing zijn, terwijl binnen die dommeinen criteria gelden, die bepalen welke factoren relevant zijn voor de toepasbaarheid van het begrip. Daarom moet men concluderen dat waarneming noodzakelijkerwijs theoriegebonden is. En daarom is de kenbare werkelijkheid noodzakelijkerwijs een door heorieën bemiddelde werkelijkheid. Tot het toepassingsdomein van bijvoorbeeld het begrip ‘rood’ behoren stoffelijke voorwerpen, maar niet de gedachte daaraan. Van een stoel kunnen we zeggen dat-ie rood is of niet, van de beweging waarmee we erop plaats nemen kan dat niet. Niet relevant voor het rood kunnen zijn van voorwerpen is omvang, naar men aanneemt, of hun vorm, wel relevant is het licht waardoor het voor werp beschenen wordt. We nemen aan dat er een objectieve werkelijkheid is, we moeten wel op straffe van het objectloos worden van onze waarneming, maar de enig kenbare werkelijkheid is een door theorieën bemiddelde werkelijkheid. En omdat theoriën veranderen, verandert de werkelijkheid die we kennen.
De vaak zo hooggeprezen onbevangen waarneming van de feiten blijkt aldus een fictie zijn en alleen maar een geval van waarneming waarbij de theoretische vooronderstellingen impliciet gelaten worden, of onduidelijk zijn. En het vaak zo verguisde expliciet bevooroordeelde waarnemen blijkt alleen maar prijzenswaardig te zijn: als theoriege- | |
[pagina 464]
| |
bonden waarnemen het enig mogelijke is, wees dan ook zo duidelijk mogelijk over de theoretische aannames die bij het waarnemen een rol spelen.
Onder de relativistische opvatting zijn de theoriegebonden intuities niet per se ondeugdelijk. Het theoriegebonden zijn van waarnemingen is onvermijdelijk, een andere waarneming is niet mogelijk. En het naamloze zintuig waarmee in de taalkunde wordt waargenomen kan niet op voorhand, zonder rechtvaardiging als gedepriveerd t.o.v. andere zintuigen worden aangemerkt. Dat het oog de koninklijke toegang tot de werkelijkheid, en daarmee de waarheid is, behoeft binnen deze opvatting rechtvaardiging. En zulk een rechtvaardiging is met het steeds abstracter worden van de moderne fysica zelfs voor de natuurwetenschappen verre van evident geworden,Ga naar voetnoot30 laat staan dat ze dat zou zijn voor een wetenschap als de generatieve taalkunde die zich als object iets zo onzichtbaars als kennis heeft gekozen. De enige denkbare diskwalificatie van het waarnemen van de generatieve taalkunde zou dan nog kunnen zijn de vaststelling dat over wat wordt waargenomen geen intersubjectieve overeenstemming bereikt kan worden. En, anders dan door de hiervoor aan het woord geweest zijnde alarmisten (voor het merendeel geen generatief taalkundigen) wordt gesuggereerd, lukt dat best. Het is dan ook geen toeval dat voor de generatief taalkundigen het intuitiesprobleem niet lijkt te bestaan, en dat ze altijd onbekommerd met hun onderzoek zijn doorgegaan.
Maar laten we voorzichtig zijn. Natuurlijk doen zich regelmatig gevallen voor waarbij over wat wordt waargenomen twijfels bestaan en geen overeenstemming gevonden kan worden. Onduidelijke gevallen dus. Maar daarin onderscheidt de taalkunde zich niet van bijvoorbeeld de natuurwetenschappen, al heeft de realistische mythologie ons dat lang doen geloven. En ook weten we inmiddels dat onduidelijke gevallen normale problemen zijn voor een zich progressief ontwikkelende theorie. De afwezigheid van zulke problemen zou eerder aanleiding moeten zijn voor onrust dan de aanwezigheid ervan. Want is waarneming niet theoriegebonden, en is het niet de bestemming van theorieën om steeds verfijnder te worden, en dus tot een steeds verfijnder waarneming te leiden? Zonder onduidelijke gevallen zou die weg voor een deel zijn afgesneden. En waarom zou duidelijk zijn voor de waarneming wat onduidelijk is? Het zou bijvoorbeeld strijdig zijn met de uitganspunten van de generatieve taalkunde als alle ongrammaticale acceptabele zinnen, of grammaticale onacceptabele zinnen, niet onduidelijk zouden zijn. | |
5. MoraalGalilei deed ter ondersteuning van zijn beweringen een beroep op waarnemingen die met behulp van een telescoop gedaan werden. Op basis van dergelijke (om andere redenen al suspecte) observaties van de maan maakte hij tekeningen van het oppervlak ervan. Maar volgens Feyerabend kan geen enkel onderdeel daarvan teruggevonden worden in het maanlandschap zoals we dat nu kennen. Sterker: onmiskenbaar zijn de waar- | |
[pagina 465]
| |
nemingen van Galilei's tegenstrevers, paters jezuieten, veel accurater en meer in overeenstemming met huidige inzichten. Ze verloren, al hadden ze de waarheid in pacht. Galilei negeerde niet alleen veel, niet alleen veranderde hij de werkelijkheid, maar ook baseerde hij zich op een voorstelling van zaken die nu als onjuist aan de kaak kan worden gesteld.
Evenmin als Labov heeft Chomsky een principieel onderscheid gemaakt tussen taalhandelend waarnemen en taalbeschouwend waarnemen.Ga naar voetnoot31 Volgens hem is het verschi11 een verschil in bewustzijnsgraad. Chomsky is dus zelf een van de grondleggers van het intuitiesprobleem. In een recent interviewGa naar voetnoot32 beweert hij dat de taalkunde een Galileische revolutie nodig heeft. Misschien heeft één onderdeel daarvan al zijn beslag gekregen: dat op basis van verkeerde veronderstellingen iets tot stand gebracht is dat ons in staat stelt het verkeerde in die veronderstellingen aan te wijzen.
april 1979 Instituut De Vooys, Utrecht J.G. KERSTENS A.N. STURM |
|