De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |||||||||
Anton Koolhaas. Geheimen van een vertellerTer InleidingAnton Koolhaas' verhalenbundel Poging tot instinct komt in 1956 van de pers. Het boekje bevat elf dierenverhalen die - op één na - in de NRC zijn verschenen. Die verhalen dateren volgens de auteur ‘zo'n beetje uit de jaren '35 tot '39’,Ga naar voetnoot1 het nog niet eerder gepubliceerde verhaal Gif van de overkant schreef hij in 1955. In 1976 pas verschijnt een herdruk van de bundel. In zijn voorwoord Een verlate herdruk zet de auteur uiteen waarom hij na ‘zo'n jaar of twintig’ zijn verzet tegen een herdruk opgeeft: Eigenlijk betekent Gif van de overkant (...) de inzet van een nieuwe fase in de dierenverhalen en ik nam aan dat voor lezers van de na dat rattenverhaal geschreven direnverhalen, die vroegere vertellingen uit de jaren dertig voor een teleurstellende ervaring zouden plaatsen. Vandaar mijn verzet tegen een herdruk. Van OorschotGa naar voetnoot2 bleef echter maar aandringen als gevolg van vraag naar die bundel en ik ben dan uiteindelijk gezwicht voor een in beperkte oplage te verschijnen herdruk van Poging tot instinct ten gerieve van degenen die het boek willen kennen. Ook al omdat het antiquarisch vrijwel niet te bemachtigen is. Indien nieuwe lezers van het boekje teleurgesteld blijken, dan weten ze door dit ongebruikelijke voorwoord tenminste hoe de vork aan de steel zit. Aan de andere kant kan ik nu wel begrijpen dat de mensen die belangstelling hebben voor mijn vorm van dierenverhalen de ontwikkeling daarvan, of zoiets dergelijks ook wel willen kennen. In deze studie maak ik een begin met het in kaart brengen van die ontwikkeling ‘of zoiets dergelijks’. Uit de bundel Poging tot instinct vergelijk ik de verhalen Van het visje CunegondeGa naar voetnoot3 en Gif van de overkant om de verandering op het spoor te komen die volgens de auteur met dat laatste verhaal inzet. Zoals zal blijken bevatten beide verhalen voldoende punten van overeenkomst om een vergelijking mogelijk en zinvol te maken. Koolhaas' opmerking dat Gif van de overkant ‘de inzet van een nieuwe fase in de dierenverhalen (betekent)’ benadrukt het verschil. Volgens hem beginnen in dat verhaal ‘de pogingen tot inleven in de dierenpersonages (...) zich uit te strekken tot het meesterven en het thema van de dood in het leven en dat van de ondeelbaarheid van alle leven’. Hij voegt er op dezelfde bladzijde aan toe: ‘deze “dieper achtergrond” werd in steeds nieuwe variaties onafwendbaar het thema van vrijwel alle werk dat ik schreef’. In Elseviers Magazine van 5 november 1977 formuleert hij dat thema anders. Daarin staat (p. 148-153) een verslag afgedrukt van een vraaggesprek dat J.W. Hofstra en W.J. Schuhmacher met de auteur hadden. Op 16 november van datzelfde jaar bereikt Koolhaas de pensioengerechtigde leeftijd, zijn plannen voor de tijd daarna luiden: Er staan twee romans op stapel waarin ik voor de zoveelste keer het taboe van de | |||||||||
[pagina 413]
| |||||||||
dood zal pogen te doorbreken: het leven in het sterven en het sterven in het leven (p. 153). Het verhaal-thema dat de auteur hier onder woorden brengt, is ook nu weer zo algemeen gesteld, dat het mij geen instrument in handen geeft om na te gaan wat het thema in Gif van de Overkant is en hoe dat in dat verhaal gestalte krijgt. Een vergelijking op die twee punten tussen Gif van de Overkant en Van het visje Cunegonde om de verandering op het spoor te komen die met Gif van de Overkant inzet, wordt daarddor moeilijk. Die vergelijking zou extra moeilijk worden, omdat ik er niet zeker van ben dat Van het visje Cunegonde die ‘diepere achtergrond’ niet heeft. In zijn voorwoord noemt de auteur ‘de meeste verhalen in Poging tot instinct overwegend karakteristieken’ en hij geeft niet aan of hij het verhaal over Cunegonde tot die laatste categorie rekent. Meer resultaat verwacht ik van een onderzoek naar de werkwijze, de techniek die hij in de twee verhalen toepast: For technique is the means by which the writer's experience, which is his subject matter, compels him to attend to it: technique is the only means he has of dicovering, exploring, developing his subject, of conveying its meaning, and finally, of evaluating it.Ga naar voetnoot4 Ik zal proberen aan de hand van twee structuuraspecten, de vertelwijze en de ordening der vertelde gebeurtenissen in de tijd, aan te wijzen hoe de auteur Koolhaas in elk van de twee verhalen aan zijn bedoelingen gestalte heeft pogen te geven. Niet toevallig spreek ik van ‘de bedoelingen’ ‘van de auteur Koolhaas’ en niet van ‘wat de verteler met zijn verhaal bedoelt’. De contemporaine romantheorie heeft er op gewezen dat men de ‘verteller’ niet mag ‘identificeren’ met de ‘auteur’: the relationship between the narrator and the author - ... - is indirect and ‘exterior’. The history of fiction amply shows that there is no predetermined connection between the author of a narrative text and its narrator.Ga naar voetnoot5 Dat betekent niet dat men de auteur naar de achtergrond mag dringen en verdringen door zijn ‘representant’ de verteller. De verhouding tussen beide blijft dan onbesproken en die lijkt mij zeker in deze verhalen van belang. Ik zie de gebruikte vertelwijze in deze verhalen als het resultaat van een confrontatie tussen de auteur en zijn ‘sujet’, als een projectie van de wijze waarop de auteur zich een bepaalde ‘stof’ heeft eigen gemaakt: Es ist dat Gegen¨ber von Autor und Stoff, das sich im Gegen¨ber von Erzähler und Erzähltem abbildet.Ga naar voetnoot6 | |||||||||
[pagina 414]
| |||||||||
De vertelwijzeZowel in Van het visje Cunegonde als Gif van de overkant houdt de verteller zich bepaald niet op de achtergrond. Herhaaldelijk geeft hij zijn indruk van het gebeuren weer of oppert vermoedens over wat er nu precies plaats vindt. Zelfs levert hij af en toe commentaar op het gebeuren. Van die laatste wijze van bemoeienis met het verhaalgebeuren zijn al in het begin van het verhaal over Cunegonde voorbeelden aan te wijzen: Hij schudde en kantelde er wat aan en alles met elkaar was zijn gedrag vreemd genoeg, temeer, als men bedacht, dat het vrijwel nacht was. Alsof die gedachte ook juist bij hem opkwam, nam de heer ineens een besluit en stortte hij, alsof hij dat altijd al van plan was geweest, de inhoud van zijn blik in de vijver (r. 7-12), Ook in Gif van de overkant geeft de verteller commentaar op het gebeuren: Het stoorde de andere ratten voldoende om zich gedekt te houden; maar die voelden zich zeker niet zo gezond en zo safe en zo heerlijk als Aortus, die eigenlijk zó glansde in het zonlicht, dat hij niet eens zo'n akelige rat was om te zien voor andersdenkenden (r. 20-24), Voor de lezer heeft dit commentariërend vertellen tot gevolg dat deze zijn aandacht moeilijk uitsluitend op het verhaalgebeuren kan richten.
De lezer krijgt ook weinig kans zich met de personages in het verhaal te identificeren: de vertéller houdt zijn aandacht vast. Deze bereikt dat, door zelf de lezer te informeren over wat door de personages gezegd, gedacht, gevoeld of half-bewust ervaren wordt en - wannéér hij zijn dierpersonages aan het woord laat - hen te laten spreken in een taal die herinnert aan het menselijk spraakgebruik. Laten we eens nagaan hoe hij dat precies doet. ‘Laat ik het maar zo eenvoudig mogelijk houden,’ dacht het visje Cunegonde, toen het helemaal niet kon zien, wat er gebeurde. Even later dacht zij: ‘Het is toch een dwaas werk, om een vis te zijn, want ik kan er niets van zien, zolang ik in het water blijf.’ | |||||||||
[pagina 415]
| |||||||||
Met deze regels begint het verhaal Van het visje Cunegonde. Persoonstekst, d.w.z. tekstgedeelten die de woorden of gedachten van de personages weergeven, en vertellertekst zijn hier nog duidelijk onderscheiden. In het volgende verhaalgedeelte is het onderscheid niet zo duidelijk meer: Er was nog een andere gedachte, waar Cunegonde niet meer van af kwam en die gedachte was: ‘Dit is opwinding’. Bovendien was dit een opwinding, waar niemand van wist, of er nu gejubel bij paste, of dat men beter deed het maar voor zich te houden en Cunegonde besloot tot het laatste, omdat het dan in ieder geval langer zou duren (r. 88-94). Het tekstgedeelte ‘Cunegonde besloot tot het laatste’ suggereert dat wat daarvóór in die zin wordt verteld, door Cunegonde is gedacht. Geeft het gedeelte ‘Bovendien was... te houden’ woorden of gedachten van Cunegonde weer? Het is mogelijk, maar de verwoording gebeurt op de manier waarop de verteller gewend is te spreken. Vertellerstekst en persoonstekst zouden hier dan een verbinding hebben aangegaan, echter, zonder dat het betreffende gedeelte aanwijzingen bevat dat de lezer dit moet interpreteren als persoonstekst. Sterker nog, de duidelijke markering als persoonstekst (door de aanhalingstekens) van ‘“Dit is opwinding”’ wekt de indruk dat de daarna volgende zin vertellertekst is. Als lezer ga je pas aan de juistheid van die indruk twijfelen, wanneer je je op grond van het woord ‘besloot’ afvraagt of het genoemde tekstgedeelte misschien rapportage van persoonstekst door de verteller, of persoonstekst is. De lezer weet helemaal niet meer met wiens woorden of gedachten hij te maken heeft, als hij op een andere plaats in het verhaal leest: Dit alles bedacht het visje Cunegonde wel vijf keer, maar verder kon ze ook helemaal niet meer denken, want tot dusverre was zij altijd alleen geweest en nu lag daar een grote witte vis op zijn rug, waar de eenden altijd waren (r. 42-46). De eerste woorden van dit gedeelte suggereren dat wat voorafgaande daaraan wordt verteld, gedachten van Cunegonde zijn. Echter, noch in de alinea vlak daarvoor, noch in het overige voorafgaande tekstgedeelte staan aanwijzingen die de lezer erop attent kunnen maken dat het daar verhaalde persoonstekst is. Integendeel, er zijn zelfs signalen aan te wijzen die deze tekst als vertellerstekst markeren. Bijvoorbeeld: in het begin van het verhaal heeft de verteller tot uitdrukking gebracht dat Cunegonde niets kan zien van voorvallen die buiten het water van haar vijver gebeuren. Wanneer de lezer dan bij de volgende zinnen komt: Aan de rand van de vijver was een mijnheer met een groot blik..., en, enkele regels verder: Daarna gooide hij (= de mijnheer) het blik ergens in het gras en keek uit naar zijn fiets..., ervaart hij het als vanzelfsprekend dat de verteller hier in geen geval weergeeft wat Cunegonde zegt, denkt, voelt of half-bewust ondervindt. Dat de lezer in dat voorafgaande gedeelte te maken heeft met vertéllertekst, kan hij nog als volgt argumenteren: in dat | |||||||||
[pagina 416]
| |||||||||
voorafgaande tekstgedeelte wordt verteld over zaken die Cunegonde niet kán weten, zelfs al zou ze vanuit het water van haar vijver wél kunnen zien wat er gebeurde: Het is niet moeilijk om te weten, wie Archibald was, want hij was een vis, die uit een aquarium kwam. Door droevige omstandigheden moest dit echter opgeruimd worden en op een late avond was de vader van het jongetje, dat Archibald iedere morgen had gevoerd en aan wie de vis nog zo vaak deed denken, Archibald weg gaan brengen naar een vijver, die hij op een wandeling eens gezien had (r. 23-30). Bovendien, de presensvorm van het werkwoord in ‘Het is niet moeilijk...’ maakt het vrijwel onmogelijk dit tekstgedeelte te interpreteren als woorden of gedichten van Cunegonde.Ga naar voetnoot7
Ik veronderstel dat de schrijver zich emotioneel betrokken voelt bij wat zich in Cunegonde afspeelt en dat hij daarom haar gedachten en gevoelens wil verwoorden. Tegelijkertijd echter wenst hij een distantie te bewaren. Want zou zijn betrokkenheid bij de verhaalde situatie erg groot worden, dan kan hij het verhaal niet schrijven: zijn bewogenheid met het gebeuren zou hem te machtig worden. De in dit verhaal gehanteerde verteltechniek verklaar ik als een poging om beide intenties te realiseren.Ga naar voetnoot8
In Gif van de overkant gebruikt de auteur een verteltechniek die veel subtieler het samengaan van persoonstekst en vertellerstekst markeert, hij gebruikt daarvoor o.a. de zgn. ‘vrije indirecte rede’.Ga naar voetnoot9 Op twee plaatsen in dat verhaal past hij die techniek duidelijk herkenbaar toe. De eerste leest als volgt: Ze (= verscheidene andere ratten) vonden Aortus trouwens een rot rat, een gek, een nuf, een stuk vreten, een paljas. Ze wisten namelijk allemaal, dat Aortus wel naar de overkant van de haven ging! Daar was een kade, zoals hun eigen, en om er te komen moest je een lange ijzeren brug over. Men ging daar niet heen. Men had zijn eigen domein. Men had hier behoorlijk te vreten en men had niets te verwachten van andere buurten en zeker niet van andere ratten die daar wel zouden wonen. Men deed zulke dingen niet. En wat andere ratten be- | |||||||||
[pagina 417]
| |||||||||
treft: die beet men beter dood. Af en toe kwam er wel eens zo'n van elders verdwaald rat. En als die kwam, dan beet men hem dood. Men liet hem eerst een dag en een nacht begaan; men deed hem enige keren meevluchten, men deed of men geen bezwaar had tegen zijn aanwezigheid en dan sprak men af wie hem zou doodbijten. Degeen die dat werkje kreeg op te knappen, ging dan heel terloops naast die vreemde rat draven en dan beet hij hem even terloops, dood. De anderen die dan eerst achter het tweetal hadden aangedraafd, passeerden die stuiptrekker dan en pisten tegen hem aan. Zo deed men dat en dat schonk voldoening (r. 29-51). In deze passage maakt de verteller zijn lezer deelgenoot van wat die ratten denken. Hij schuift zich daartoe als tolk tussen hun denken en voelen en de lezer. Hij verwoordt en vult tegelijkertijd aan wat er in die ratten omgaat. De tekst bevat signalen die de lezer doen begrijpen dat hij hier te maken heeft met persoonstekst: in de eerste zin de emotioneel gekleurde woorden die ontleend zijn aan een ander taalniveau, de spreektaal. In het vervolg van dit tekstgedeelte verwoorden de veelal met ‘men’ ingeleide zinnen een aantal gedragsregels en de wijze waarop die in een voorkomend geval worden nageleefd. De lezer komt te weten dat deze ratten er goed aan menen te doen steeds dat gedragspatroon te volgen, wanneer een vreemde rat zich bij de groep voegt. Voor dergelijke niet aan een bepaalde verhaaltijd gebonden handelingen gebruikt een vertéller niet de verleden tijd van de persoonsvorm, het ‘episch preteritum’, maar het ‘tijdloze presens’.Ga naar voetnoot10 In zijn reeds genoemde artikel concludeert Bronzwaer (p. 236): ‘in de vertellerstekst wordt het tijdloze presens niet, in de persoonstekst wel getransformeerd tot een episch preteritum’. In deze passage uit het verhaal tref ik die ‘transformatie’ aan: door het gebruik van het ‘episch preteritum’ in plaats van het ‘tijdloze presens’ geeft de verteller de lezer opnieuw een signaal dat hij dit tekstgedeelte als persoonstekst moet lezen. De verteller rapporteert hier woorden en gedachten van de groep ratten; de lezer verneemt wat er in het (collectief) bewustzijn van die ‘verscheidene andere ratten’ omgaat. Andere verschijnselen die deze passage als persoonstekst markeren zijn: de parallellie in de zinscontructie (acht achtereenvolgende zinnen beginnen met ‘Men’ gevolgd door een persoonsvorm) die getuigt van een sterke persoonlijke betrokkenheid van de ratten bij het vertelde, en het gebruik van ‘hun’ en ‘je’ in plaats van ‘je’ en ‘ze’. Het aandeel van de verteller in deze rapportage van woorden en gedachten van de personages is herkenbaar aan de woorden en de syntactische structuren die hij kiest, deze zijn gebruikelijk in mondeling taalverkeer tussen mensen en typerend voor een hoger niveau van bewustzijn dan waar deze ratten - of zelfs Aortus - over beschikken. De tweede plaats tref ik aan in r. 62 vv. De passage verwoordt Aortus' gedachten en gevoelens die in hem opkomen als hij peinst over ‘het leven dat hij leidde en dat hij om zich heen zag leiden’ (r. 61): Er was natuurlijk veel in, in dat leven onder een vloer; in dat leven in het donker waarin je de andere ratten om je heen voelde en hoorde leven, en krioelen en snuffelen en paren (r. 62-65). Het ‘tijdloze of gnomische preteritum’Ga naar voetnoot11 in de eerste zin is voor de lezer het signaal dat deze de zin moet begrijpen als persoonstekst weergegeven door de verteller. Ook het zinsgedeelte ‘... en krioelen en snuffelen en paren’, met zijn expressieve herhaling van het voegwoord, zal de lezer als gerapporteerde persoonstekst ervaren. | |||||||||
[pagina 418]
| |||||||||
Evenals in Van het visje Cunegonde komen ook in Gif van de Overkant tekstgedeelten voor, waarvan niet duidelijk is of ze als gerapporteerde persoonstekst of als vertellerstekst gelezen moeten worden. De twee hiervoor geciteerde en beproken gedeelten met gerapporteerde persoonstekst worden beide gevolgd door zinnen die niet ondubbelzinnig als vertellerstekst te interpreteren zijn. Het vervolg op de eerste passage luidt: Maar Aortus dan ging regelmatig naar de overkant. Dat wist men, want men had hem herhaaldelijk de brug zien op gaan en later in de nacht van de brug zien terugkeren. Terugkeren inderdaad en dat was het hem, want Aortus werd daar kennelijk niet doodgebeten (r. 52-56). De woorden ‘Maar Aortus dan...’ suggereren dat de vertéller hier de draad van zijn verhaal oppakt die hij even had losgelaten. Het voortzetten van het gebruik van ‘men’ en de expressieve formulering in ‘Terugkeren inderdaad en dat was het hem’ wijzen echter in de richting van persoonstekst, waardoor de lezer zich ook bij de zin ‘Maar Aortus dan...’ kan afvragen of hij die niet kan interpreteren als persoonstekst. De regels die volgen op de tweede passage met ‘vrije indirecte rede’ luiden: Ja vooral paren. Wei gulzig, maar eigenlijk zonder voldoening. Aortus zag en voelde en hoorde van al die anderen, dat ze eigenlijk heel weinig voldoening kenden (r. 65-68). Wél gebruikt de verteller hier hetzelfde expressieve stijlmiddel als in het gedeelte daarvoor: ‘Aortus zag en voelde en hoorde...’, maar hier heeft de lezer - veronderstel ik - veel minder dan de keer daarvoor de indruk dat Aórtus zich dit herinnert. Die indruk zou sterker zijn als er in plaats van ‘Aortus’ ‘Je’ had gestaan: een personage refereert niet aan zichzelf met zijn eigennaam. Ook in het gedeelte dat op de hiervoor geciteerde zinnen volgt, houdt Koolhaas persoons- en vertellerstekst niet nauwkeurig uiteen: Het enige wat hen tevreden scheen te stellen, was dat ze allemaal eender waren en dat wanneer een hunner iets heel smerigs of doortrapts of moorddadigs deed, een ander het direct óók deed. En degeen die het het eerst gedaan had, keek dan op een bepaalde manier naar degeen die het had nagedaan. Er was een vage verstandhouding in dat kijken; iets van een gemeenschappelijk afzweren. Ja, dat deden ze eigenlijk allemaal onophoudelijk, vond Aortus; afzweren. Alles afzweren wat iets was; dan werd op het laatst dat afzweren zelf, iets (r. 68-78). Omdat de zin die onmiddellijk aan dit gedeelte vooraf gaat, vertellerstekst lijkt, zal de lezer ook dit vervolg als woorden en gedachten van de verteller willen interpreteren. Plotseling echter suggereren de woorden ‘...vond Aortus...’ dat hij het aan deze woorden voorafgaande gedeelte als persoonstekst kan lezen. Evenals in het verhaal over Cunegonde krijgt een eerst als vertellerstekst geïnterpreteerd gedeelte opeens een markering als persoonstekst. Het verschil is echter dat het gebruik van deze techniek hier minder geforceerd aandoet dan in Van het visje Cunegonde. Het gedeelte tussen de twee met elkaar strijdige markeringen zelf is neutraal, dat wil zeggen, het sluit geen van beide interpretaties volkomen uit. In het verhaal over Cunegonde bewerkt die weinig subtiel toegepaste techniek verwarring en mogelijk irritatie bij de lezer, in dit verhaal is het ef- | |||||||||
[pagina 419]
| |||||||||
fect een vervagen van de grenzen tussen het vertellen en commentariëren enerzijds en het denken en voelen van Aortus anderzijds. Naast de ‘vrije indirecte rede’ gebruikt Koolhaas hier een bijzondere vorm van wat ik bij Wolf Schmid vind aangeduid als ‘Interferenz der Texte’.Ga naar voetnoot12 De lezer kijkt mee door de ogen van Aortus. Achter diens ogen is zowel het brein van Aortus als dat van de verteller werkzaam. De laatste verplaatst zich in Aortus' situatie en deelt diens betrokkenheid bij het gebeuren. Het is ook de verteller die verwoordt en, zo doende, tegelijkertijd aanvult wat er in Aortus omgaat.
Het denken en voelen van de verteller is zo nauw verweven met dat van zijn (hoofd)personages dat een onderscheid in persoons- en vertellerstekst irrelevant geworden is. Zowel de ‘vrije indirecte rede’ als de andere vormen van ‘Textinterferenz’ in Gif van de overkant vervagen het onderscheid tussen persoonstekst en vertellerstekst, dat wil zeggen tussen het bewustzijnsniveau van de verteller en dat van zijn dierpersonages. Het denken van Aortus ‘lost’ op ‘in het narratief en commentariërend denken’Ga naar voetnoot13 van de verteller.
Vervagen van het onderscheid tussen het bewustzijnsniveau van de verteller en dat van zijn dierpersonages maakt het de verteller mogelijk de hoofdpersonages zíjn gedachten en gevoelens, hun zelfs zijn wóorden toe te schrijven. Op elk gewenst moment kan hij zelfs het bewustzijnsniveau van die dieren ‘opheffen’. ‘Opheffen’ niet alleen in de zin dat hij hun denken en voelen richt op wat het bewustzijnsniveau van ‘gewone ratten’ te boven gaat, maar ook in de betekenis dat de verteller een einde maakt aan de fictie dat hij alleen maar bemiddelt tussen de lezer en het denken en beleven van Aortus. In het verhaal over Aortus aarzelt de verteller niet om ook die stap te doen. Op een beslissend moment in diens leven laat de verteller Aortus ‘in de steek’. Het is het moment dat Aortus zijn notie van oncontroleerbaar, niet te peilen ander leven fixeert in zijn ervaring op de brug. Ik citeer de passage in zijn geheel: Toen hij (= Aortus) een eindje de brug op was, gebeurde er iets wonderlijks. Het ijzer waar hij op liep vibreerde namelijk. De lange overspanning bracht een voortdurend wisselende spanning in het metaal. Mogelijk had de wind er invloed op; soms ook was het duidelijk aanwijsbaar van iemand die over de brug liep of fietste in de nacht. De zin ‘Wist Aortus veel van materie en geest’ maakt duidelijk dat de verteller zich ervan bewust is dat hij op dat moment zijn eigen verhaal vertelt en het verhaalgebeuren even laat voor wat het is. Hij vertelt met eigen woorden over ervaringen van Aortus waar hij zich ten nauwste bij betrokken voelt. | |||||||||
[pagina 420]
| |||||||||
Ook op de plaatsen waar Cunegonde en Aortus zelf aan het woord komen, hoort de lezer in hun woorden de stem van de verteller doorklinken. De taal die hij de dieren ‘in de bek’ geeft, herinnert sterk aan de menselijke omgangstaal. Enkele voorbeelden van de manier waarop die beide dieren spreken, kunnen dat illustreren: ‘Laat ik het maar zo eenvoudig mogelijk houden,’ dacht het visje Cunegonde... (r. 1/2), Dit taalgebruik ‘schuift zich als een filter’Ga naar voetnoot14 tussen de lezer en de emotionele en associatieve reacties van de dieren. Het heeft een humoristisch effect. Mogelijk heeft de verteller dit effect bedoeld. De manier van spreken kan hem ook zó eigen zijn (geworden?), dat hij die zelf niet meer als humoristisch ervaart: wellicht heeft dit taalgebruik (nog?) een andere functie? Om op die vraag een antwoord te kunnen geven, dient de volgende uiteenzetting. Kenmerkend voor het taalgebruik van Cunegonde en Aortus is het (gevarieerd) herhalen van bepaalde formules. Cunegonde heeft het tot driemaal toe over: ‘“Laat ik het maar zo eenvoudig mogelijk houden”’ (r. 1, 54/5 en 55/6), en varieert die formule in r. 86-88: ‘Archibald, heet hij,’ dacht Cunegonde ‘en ik begin er niets mee, om het maar eenvoudig te houden, want een dergelijke vis heb ik nog nooit gezien’, en in r. 298: ‘Het is eenvoudig’ dacht Cunegonde. De gedachte ‘ik ben machteloos’ formuleert ze een aantal keren als volgt: ‘ik ben machteloos en niets is aan Archibald te doen, dat hij gaat zwemmen zoals hij is en dat ik niet weet of hij vóór me is, of achter me.’ en in r. 171/2: ‘Machteloos ben ik, machteloos ben ik’ dacht Cunegonde... Een gedachte ‘waar Cunegonde niet meer van af (komt)’ (r. 89), is: | |||||||||
[pagina 421]
| |||||||||
‘Archibald, heet hij,’ dacht Cunegonde ‘en ik begin er niets mee, om het maar eenvoudig te houden, want een dergelijke vis heb ik nog nooit gezien’ (r. 86-88). Het woord ‘Archibald’ wordt verderop in de tekst herhaalde malen gedacht: ‘Ik, Archibald,’ dacht ze vaak... (r. 218), Cunegonde dacht ‘ik, Archibald’ en het water stond stil om haar heen (r. 224/5), ‘Archibald’. Midden in de nacht vloog Cunegonde weer door de vijver, tot boven aan het oppervlak, waar de nacht was en dan weer omlaag naar de grond. ‘Archibald’ dacht Cunegolde telkens weer,... (r. 291-294), Ofschoon Aortus veel minder aan het woord komt dan Cunegonde, blijkt ook hij woorden te herhalen: ‘Zijn bijzondere staat van genade,’ gelijk hij zijn toestand noemde,... (r. 151/2), De hiervoor geciteerde woorden en gedachten van beide dieren zijn bezwerende formules met behulp waarvan zij pogen hun notie van het andere leven, het leven dat te groot voor hen is, in woorden te bannen en zo te be-grijpen. Bij hun pogingen zelf hun gedachten te verwoorden staat de verteller hen terzijde door hen deze ‘formules’ aan te reiken. Maar ook met deze aan een hoger bewustzijnsniveau, want aan de menselijke spraak ontleende taalvormen, slagen Cunegonde en Aortus er niet in hun kosmische ervaring een adequete linguïstische dimensie te geven. De verteller en de lezer weten hoe dat komt: deze taalvormen schieten te kort om die kosmische ervaring uit te zeggen, ze zijn meer geschikt om te verwijzen naar zaken en gebeurtenissen uit het leven van alledag. Gebruik van deze ‘formules’ voorkomt dat de verteller emotioneel te zeer betrokken raakt bij het niet aflatend, maar daarom niet minder tot mislukken gedoemd, pogen van de dieren om het leven dat te groot voor hen is in woorden te vangen en zo te verstaan; het stelt hem in staat met een glimlach vol medeleven te vertellen over het doen en laten van die twee figuren.
In beide verhalen gaat het de verteller niet om het verhaalverloop, evenmin is het hem er om te doen typerende reacties van vissen of ratten op gebeurtenissen die in hun omgeving voorvallen, weer te geven. Hij wordt geïntrigeerd door pogingen van Cunegonde en Aortus om leven te leren kennen waarvan zij een notie hebben, maar dat hen vreemd zal blijven. Beide trachten controle te krijgen over een gebied van hun psyche dat zelfs voor deze met ‘onderscheidingsvermogen’Ga naar voetnoot15 begiftigde dieren niet toegankelijk blijkt. | |||||||||
[pagina 422]
| |||||||||
Om de lezer niet helemaal in het ongewisse te laten over de aard van de psychische processen die zich in Cunegonde en Aortus voltrekken, staat de verteller hen terzijde bij het onder woorden brengen daarvan.
Meer dan Aortus krijgt Cunegonde van de verteller de gelegenheid zélf haar gedachten te formuleren. Met name over de wijze waarop zij denkt, krijgt de lezer daardoor informatie ‘uit de eerste hand’. Het is een manier van denken die goed kan worden getypeerd met Kees Fens' omschrijving: ‘een sterk door lichamelijke prikkels veroorzaakt cirkelend redeneren, veelal vol hiaten en botsend tegen onbegrijpelijkheden en raadsels’.Ga naar voetnoot16 Aandacht voor beider denken leert bovendien dat in vergelijking met dat van Archibald Cunegonde's denken van een bijzonder karakter is. Archibald's denken dirigeert direct zijn handelen. In het doen van Archibald zijn momenten aan te wijzen waarin dat de resultante is van voorafgaand overleg: Totdat dan Archibald eindelijk iets begon te merken, heel slim werd en dacht: ‘daar kan ik ook zwemmen, want dat dingie zwemt er ook’. Toen zwom hij onvervaard twee stukken recht om eerst dan zijn bocht te nemen (r. 177-181). Dit is zo'n moment. Zijn overwegingen brengen Archibald ertoe een geconditioneerd gedragspatroon te doorbreken. Op het eerste gezicht lijkt Cunegonde een minder ontwikkeld denkvermogen te hebben, want van haar wordt eigenlijk nimmer verteld dat haar doen doelgericht is en het resultaat van overleg. Maar Cunegonde's denken is van een andere orde dan dat van Archibald. Archibald's denken is gericht op wat in de verhaalwerkelijkheid om hem heen aanwezig is. Cunegonde tracht met haar denken terreinen te veroveren waarvan zij het bestaan bevroedt, waarvan zij in de werkelijkheid om haar heen de ‘tekenen’ meent te zien.
In de voorafgaande uiteenzetting over Koolhaas' vertelwijze in Van het visje Cunegonde en Gif van de overkant heb ik op enkele kenmerken daarvan gewezen. In zijn techniek om persoonstekst te rapporteren constateerde ik in Gif van de overkant een verandering. Overzie ik nu wat ik over die vertelwijze heb uiteengezet, dan concludeer ik dat Koolhaas in dat laatste verhaal een verteltechniek toepast die hem gemakkelijker dan in Van het visje Cunegonde in staat stelt zijn aandacht (en die van zijn lezer) te richten op wat hem het meest intrigeert: de ‘diepere achtergrond’ van dat rattenverhaal. Terwille van de duidelijkheid geef ik mijn conclusies en veronderstellingen over het hoe en het waarom van de in Gif van de overkant toegepaste verteltechniek puntsgewijs weer:
| |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
| |||||||||
De vertelde tijdNog op een andere wijze dan ik in het voorgaande hoofstuk heb uiteengezet, weet de verteller het thema van zijn verhaal in het centrum van de aandacht te houden. In Gif van de overkant onttrekt hij het verhaalgebeuren aan een lineair-chronologisch verloop en maakt hij meer dan in Van het visje Cunegonde gebruik van de mogelijkheid gebeurtenissen te verhalen los van hun binding aan tijd en plaats. Beide verhalen beginnen ‘in medias res’. Maar de fase waarmee het verhaal over Cunegonde opent, verschilt in een belangrijk opzicht van de beginfase van Gif van de overkant. Op het ogenblik dat de lezer kennis maakt met Aortus heeft deze zijn ‘geluk’, de ‘stalen gons’ van de ‘lange ijzeren brug’, al ervaren. Cunegonde daarentegen ontmoet hij als de gebeurtenis plaats vindt die in haar denken en voelen een verandering te weeg brengt: Archibald wordt in haar vijver geworpen. Dat de verteller in Van het visje Cunegonde zijn verhaal aanvangt op een moment dat aan het begin ligt van het tijdverloop waarover het verhaalgebeuren zich uitstrekt, wordt uit het vervolg van het verhaal duidelijk. Na de vierde alinea waarin de verteller meedeelt wie Archibald is en waarom hij in de vijver wordt geworpen, worden de ver- | |||||||||
[pagina 424]
| |||||||||
schillende gebeurtenissen in lineair-chronologische volgorde verteld en kan de lezer uit aanwijzingen als ‘de volgende morgen’, ‘de dag daarna’, ‘dagen lang’ opmaken dat die gebeurtenissen plaats vinden ná de openingsfase. Anders gezegd: de verteller vertelt in Van het visje Cunegonde met de tijd mee. Ofschoon hij dus de chronologie van de gebeurtenissen handhaaft, geeft hij niet aan over welke periode het gebeuren zich uitstrekt. Het verhaal begint op een dinsdagavond en sluit af op een maandagochtend die tenminste twee weken later ligt. Het gebeuren voltrekt zich in vier chronologisch opeenvolgende perioden die echter niet continu zijn verbonden. De eerste vangt aan op dinsdagavond (zie r. 41), omvat de daarop volgende woensdag (r. 52) en een niet nader aangegeven aantal dagen daarna (r. 100). De tweede begint op zondagmorgen (r. 116) - mogelijk die welke op de dinsdag van de eerste periode volgt - en strekt zich uit over de ‘volgende morgen’ (r. 149), ‘de dag daarna’ (r. 155) en een niet nader genoemd aantal daarop volgende dagen (r. 156). De derde sluit aan op de tweede: ‘“Hemel!”, dacht Cunegonde de volgende morgen, toen de zon scheen,...’ (r. 191). De duur van deze derde periode is echter evenmin precies vast te stellen. De lezer komt ook niet te weten op welk tijdstip ná de derde periode de vierde begint: ‘Maar op een dag zat er op een krukje...’ (r. 231). In afwijking van de voorafgaande perioden lijkt de duur van deze laatste vrij nauwkeurig begrensd. Het daarin verhaalde gebeuren strekt zich uit van de morgen van ‘die dag’ (r. 253) tot en met de morgen van de dag daarop (r. 299). Als dat de maandagochtend is waar de verteller het in r. 311 over heeft, dan is die vierde periode niet alleen vrij nauwkeurig in tijd af te bakenen, maar omvat deze tevens de kortste vertelde tijd. In de eerste drie perioden is het verhaalgebeuren nauw betrokken op het verloop in tijd: het geestelijk proces dat zich in Cunegonde voltrekt, wordt in gang gezet door voorvallen die zich in haar buitenwerkelijkheid voordoen; dat proces, eenmaal op gang gebracht, verwerkelijkt zich alleen in een voortschrijden met de tijd, het is afhankelijk van en heeft als voorwaarde voor de ontwikkeling ervan een verloop in de tijd. De tijd is derhalve het ferment dat Cunegonde's ‘denken’ gaande houdt en een ontwikkeling daarvan mogelijk maakt. De lezer krijgt inzicht in de wijze waarop die ontwikkeling verloopt, hij is getuige van een worden. Ofschoon haar denken van een andere orde is dan dat van Archibald, blijft dat toch onderworpen aan beperkingen die de vis Cunegonde eigen zijn. Het blijft bepaald en wordt gestuwd door associaties, gevoelens, zintuiglijke ervaringen, het bereikt nimmer het stadium van het rechtlijnige, logische denken, al suggereert het herhaaldelijk gebruik door de verteller van woorden als ‘dus’ en ‘daarom’ ook anders.
In Gif van de overkant hanteert de auteur een andere ordening van de verhaaltijd dan in Van het visje Cunegonde. Het eerste deel van dat verhaal (= tot de eerste interlinie, r. 59) gaat over de rat Aortus, de rat die zich ‘jong en vitaal en heerlijk gestemd’ voelt. Het vertelt over diens zwerftocht langs de kade die hij midden op de dag onderneemt en de lezer komt ook te weten dat Aortus' gedrag ‘de andere ratten voldoende (stoorde) om zich gedekt te houden’ (r. 20) en verneemt de reden waarom de andere ratten Aortus een ‘rot rat, een gek, een nuf, een stuk vreten, een paljas’ (r. 30/1) vinden: Ze wisten namelijk allemaal, dat Aortus wel naar de overkant van de haven ging! Daar was een kade zoals hun eigen, en om er te komen moest je een lange ijzeren brug over. Men ging | |||||||||
[pagina 425]
| |||||||||
daar niet heen. Men had zijn eigen domein. Men had hier behoorlijk te vreten en men had niets te verwachten van andere buurten en zeker niet van andere ratten die daar wel zouden wonen. Men deed zulke dingen niet. En wat andere ratten betreft: die beet men beter dood (r. 31-40). De eerste zin van het tweede deel: De eerste keer was Aortus naar de overkant gegaan, omdat hij voelde dat hij iets in zich had, dat te groot was voor het leven dat hij leidde en dat hij om zich heen zag leiden (r. 59-62), verplaatst de gedachten naar een tijdstip vóór het moment waarop de lezer Aortus voor het eerst heeft ontmoet. Tijdens het lezen van het tweede deel wordt hem duidelijk dat hij de woorden ‘jong’, ‘vitaal’ en ‘heerlijk gestemd’ een bijzondere waarde moet toekennen. Want de stemming waarin Aortus verkeert, als hij hem ontdekt ‘naast een hele stapel van met graan gevulde zakken...’ (r. 13/4), blijkt de resultante van voorafgande ervaringen. Die stemming is niet bereikbaar voor de andere ratten, want zij missen het gevoel dat Aortus wél heeft en ervaren daarom ook niet de ‘afkeer’ die Aortus ertoe drijft de brug op te gaan. In dat tweede deel blijft de verteller niet bij één tijdstip in het verhaalverleden staan. Hij laat ons weten dat Aortus na zijn eerste tocht naar de brug en de overkant verschillende keren daarna dezelfde reis onderneemt en zich deze ‘queeste’ zelfs tot gewoonte maakt. Ook wat in het korte, derde deel wordt verhaald: dat Aortus na die tochten steeds weer bij zijn soortgenoten terugkeert, wordt de lezer gepresenteerd als te hebben plaats gevonden vóór het moment waarop hij Aortus in het eerste deel ontmoet. Wat de verteller in dat derde deel meedeelt, voegt weer iets toe aan het beeld dat de lezer in het eerste deel is voorgehouden van de situatie waarin Aortus verkeert. Tot en met het derde deel is Gif van de overkant niet opgebouwd uit een aantal gebeurtenissen die lineair-chronologisch en duidelijk gefaseerd op elkaar volgen. Aortus' ‘bijzondere staat van genade’ ontstaat niet geleidelijk. Zijn ‘geluk’ is niet de resultante van een reeks - door chronologische opeenvolging causaal verbonden - ervaringen en gebeurtenissen. De ervaring op de brug vormt het culminatiepunt van wat ‘te groot was in hem voor het gewone leven’ (r. 67); in de beleving op de brug fixeert Aortus zijn behoefte aan kosmische ervaring. Tot en met dat derde deel gebruikt de verteller de in het verhaal beschreven tijd niet als een ferment dat een zich in Aortus afspelende, innerlijke ontwikkeling stuwt. Hij belicht voor ons een aantal tijdmomenten uit Aortus' leven die deze als wezenlijke, zin-volle zijnsmomenten ervaart. In tegenstelling tot de voorgaande delen rijen de gebeurtenissen zich in het vierde deel lineair-chronologisch aaneen. De verteller kiest die werkwijze echter niet om de lezer deelgenoot te maken van een geleidelijke ontwikkeling in het verhaalgebeuren die tot een kwalitatieve verandering leidt in Aortus' denken: de rat blijft de ‘stalen gons’ van de brug begrijpen als ‘het sein dat hij leefde’ (r. 68), als het meest wezenlijke zijnsmoment dat hij in zijn leven kent. De herinnering aan die ervaring blijft zijn denken en doen tot het eind van zijn leven richten. Zijn dood is er zelfs het onafwendbaar gevolg van. Vanaf het moment dat de andere ratten Aortus willen dwingen zich naar hun gedragspatroon te voegen, verbeeldt de verteller (vgl. p. 17, r. 6 vv. r.o.) Aortus' innerlij- | |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
ke tweestrijd. Dat moment breekt aan als een der aanvoerders hem aanwijst als degeen die ‘die dag dat zwarte dier moet doodbijten...’ (r. 70): Maar nu was er een aanvoerder langs hem gekomen. Hij had een gebaar gemaakt naar de vreemde rat, een zwart dik beest, dat ziekelijk leek en langs een balk, half in opzij gewoelde aarde, zat te hijgen. Aortus heeft nu slechts in schijn de keus tussen ‘vertrekken naar de brug’ of zich voegen. Kiezen betekent voor Aortus verliezen datgene waaraan hij zich óf niet wil óf kan onttrekken. Te zeer voelt hij zich door zijn kosmische ervaring op de brug buiten de belevingswereld van zijn soortgenoten om zich te kunnen voegen in ‘dat leven in het donker waarin je de andere ratten om je heen voelde en hoorde leven, en krioelen en snuffelen en paren’ (r. 66/7). Maar evenmin kan hij zich losmaken van de beperkingen die hem met zijn rat-zijn gegeven zijn en dat betekent o.a. dat hij blijft aangewezen op het leven tussen en met zijn soortgenoten. Die laatste gedachte hoor ik doorklinken in net korte, maar voor het verstaan van de afloop van het verhaal belangrijke derde gedeelte: En dan keerde hij over de brug weer naar huis. Op de terugweg zat hij er maar kort, meer om nog een laatste bevestiging te krijgen van het gonzen en de kosmos en zijn kloppend bloed en dan keerde hij terug naar onder de vloer, waar dan al gauw het eerste licht viel waar te nemen en de terugkeer van de anderen, bij wie soms een vreemde was (r. 159-165). Met de in Gif van de overkant toegepaste vertelwijze heeft de auteur zich een instrument verschaft, waarmee hij in en door zijn verhaal zijn wijsgerig inzicht verruimt. Vertellen is zijn manier van filosoferen, het verhaal is voor hem de vindplaats van nieuwe inzichten in wat hem intrigeert: ‘de dood in het leven en de ondeelbaarheid van alle leven’. Buiten het verhaal kan de auteur zijn wijsgerige inzichten alleen als weinigzeggende algemeenheden formuleren. Zowel in Van het visje Cunegonde als Gif van de overkant bouwt de auteur zich een eigen wereld. Als stukken in een schaakspel manoevreert hij zijn dierpersonages in een positie van waaruit hij kan proberen controle te krijgen over nog niet verkende velden die voor hem liggen. In Van het visje Cunegonde weet de verteller zijn hoofdpersonage in een, wat in schaaktermen heet ‘vooruitgeschoven positie’ te spelen. Zij ervaart de ‘ondeelbaarheid van het leven’. In de ‘taal’ van het verhaal leest dat als volgt: ‘Het is eenvoudig,’ dacht Cunegonde, ‘het is eenvoudig.’ De volgende morgen zwom zij wat traag, van langzaam omlaag, naar langzaam omhoog door het water, dat Archibald wás en Archibald stróómde langs haar heen. Dan ging zij naar de oppervlakte, waar het regende. Al lang. En dan gleed zij op zij af weer omlaag, het volle water in, dat om haar straalde van dit gevoel, dat in haar lag. In Gif van de overkant stelt de auteur Aortus al van het begin af aan in een ‘geïsoleerde | |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
positie’ op: Aortus is reeds aan het begin van het verhaal vervreemd van het leven ‘onder de vloer’. Zoals zo vaak in het schaakspel leidt dat ook hier tot ‘verlies van het stuk’, maar de spéler kan door dit ‘offer’ zijn ‘positie verbeteren’: in dit verhaal Aortus heeft hij vér vooruitgeschoven velden verkend. | |||||||||
Tot besluitIn mijn ‘Ter Inleiding’ beweerde ik: ‘beziet men... auteur en verteller in hun afhankelijkheid van elkaar, dan verschijnt de gebruikte vertelwijze als het resultaat van een confrontatie tussen de auteur en zijn “sujet”, als een projectie van de wijze waarop de auteur zich een bepaalde “stof” heeft eigen gemaakt’. Aan het eind gekomen van mijn betoog stel ik mij de vraag, of de tussen de twee besproken verhalen geconstateerde verschillen de resultante zijn van een hernieuwde confrontatie tussen de auteur en zijn ‘stof’. Op die vraag kan ik alleen met ‘het lijkt mij waarschijnlijk’ antwoorden. De volgende toelichting kan de noodzaak om een zo voorzichtig antwoord te geven duidelijk maken. Die voorzichtigheid hangt samen met de door mij gevolgde werkwijze. Na herhaald lezen van deze twee en andere dierenverhalen van Koolhaas zag ik tussen Van het visje Cunegonde en Gif van de overkant voldoende overeenkomst om een vergelijking mogelijk en zinvol te maken. Zowel Aortus als Cunegonde - het respectieve hoofdpersonage in de twee verhalen - beschikt over een bijzonder onderscheidingsvermogen: beide ervaren een ondefinieerbaar gevoel, een notie van oncontroleerbaar, niet te peilen ander leven. Dat gevoel beheerst hun ‘denken’ en ‘doen’. Hun handelingen worden de lezer niet gepresenteerd als het gevolg van voorafgaand, bewust overleg, maar als de resultante van onbewuste, instinctieve processen. De lezer ontmoet beide dieren bovendien voor het eerst op een beslissend moment van hun leven. Met dit verschil dat Aortus dan zijn notie van ‘ander leven’ al gefixeerd heeft in zijn ervaring op de brug, terwijl hij Cunegonde aantreft wanneer het psychisch proces dat zich in haar gaat voltrekken, nog moet beginnen. Op grond van twee opmerkingen van de schrijver: Het was na het schrijven van een nieuwe versie van Gif van de overkant alsof een prop was losgeschoten, want achter elkaar schreef ik zeven nieuwe bundels met dierenverhalen, die niet zoals de meeste verhalen in Poging tot instinct overwegend karakteristieken waren, doch waarvan de inhoud dieper stak... (Voorwoord, p. II), en: Eigenlijk betekent Gif van de overkant dus de inzet van een nieuwe fase in de dierenverhalen... (Ibid.), veronderstelde ik dat hij in Gif van de overkant naar zijn indruk scherper contouren had weten te geven aan het thema dat hem intrigeert: ‘de dood in het leven en de ondeelbaarheid van alle leven’. Die veronderstelling vervulde tijdens mijn onderzoek de rol | |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
van hypothese.Ga naar voetnoot19 In mijn betoog heb ik er naar gestreefd deze hypothese zo goed mogelijk met argumenten te staven door veranderingen in de vertelwijze en de ordening der vertelde gebeurtenissen in de tijd te duiden in het licht van hun betekenis voor die hypothese. Ik heb de onderzochte betekenismomenten dus niet verklaard in termen van de bedoelingen van de auteur. Om dat te kunnen doen zou ik die bedoelingen moeten kennen en die kan ik slechts vermoeden.Ga naar voetnoot20 Mijn interpretatie kan ik daarom alleen aanbieden als mógelijk in overeenstemming met wat de schrijver met Gif van de overkant bedoelde te zeggen. Het bewaren van reserve ten opzichte van de voorgestelde interpretatie blijft bovendien geboden, omdat het aantal onderzochte betekenismomenten van de verhalen gering is. Om de waarschijnlijkheid van die interpretatie groter te maken zullen andere aspecten (symboliek, plot, ruimte) in het onderzoek betrokken moeten worden.
Muiderberg, Isaäc Israëlslaan 2 juni 1978 J.C. VAN AART |
|