De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Theorie en poëzie: een epithalamium van Six van ChandelierWanneer de betekenis van de retorica voor de poëzie aan de orde gesteld wordt, komt heel vaak de vraag op naar de prioriteit: volgt de poëzie de voorschriften van de retorica of is, andersom, de retorica niets meer dan de neerslag van de in de dichtkunst gevolgde praktijk. Toegespitst: wanneer in de 17de eeuw een dichter een funerair gedicht ging schrijven, deed hij dan wat puur menselijk gezien voor de hand ligt, nl. rouwe: de overledene eer bewijzen en de familie troosten, of ging hij te rade bij een handboek voor de retorica en vond hij daarin dat in zijn gedicht luctus, laus en consolatio aanwezig behoorden te zijn, en handelde hij volgens die voorschriften? Het voorbeeld is natuurlijk niet toevallig gekozen. Mevrouw Witstein legde in haar proefschrift een nauw verband tussen de retorische theorie en de praktijk van de dichters.Ga naar voetnoot1 Haar recensent in dit tijdschrift, Veenstra, gaf haar graag gelijk wat betreft de samenhang tussen retorica en renaissancistische poëzie, maar vroeg zich toch af ‘of de schrijfster soms niet te veel waarde hecht aan haar theoretische structurering. Lof, rouw en troost zijn zo algemeen menselijke fenomenen, dat ze om in een gedicht voor te komen niet altijd theoretische fundering nodig hebben.’Ga naar voetnoot2 Om de door Veenstra genoemde reden lijkt het me toe dat de bewijslast in principe bij de voorstanders van de prioriteit van de retorische theorie ligt. Nu hoeft die last niet zo zwaar te wegen wanneer ook ‘circumstantial evidence’ gebruikt mag worden om het bewijs te leveren. Bij dichters die de Latijnse school gevolgd hebben, weet men dat zij in die periode in meerdere of mindere mate geconfronteerd zijn geweest met de regels van de retorica. Zo kan men in de befaamde Hollandse ‘Schoolordre’ van 1625 over de leerlingen van de hoogste klas lezen dat ze zich praktisch in de dichtkunst moeten bekwamen. Als een van de middelen om dat doel te bereiken, wordt genoemd: ‘Dispositio et forma, puta vel epithalamium, vel funebre carmen, petatur e Scaligeri libris De Re Poëtica’.Ga naar voetnoot3 En ook al zouden de idealen van de ‘Schoolordre’ niet altijd verwezenlijkt zijn in de harde praktijk van het onderwijs,Ga naar voetnoot4 en lijkt het me niet waarschijnlijk dat de leerlingen vaak in aanraking gebracht zijn met Scaligers omvangrijke poëtica, de richting die men op de school uitging, is toch wel duidelijk. ‘Circumstantial evidence’ is het natuurlijk ook wanneer men kan aantonen dat de dichterlijke praktijk overeenstemt met de retorische theorie, en hoe duidelijker men kan aanwijzen dat de opzet van bepaalde gedichten tot in details toe de voorschriften van de theoretici volgt, des te meer bewijskracht wordt aan de stelling bijgezet. En tenslotte, om in de juridische beeldspraak te blijven: een schriftelijke bekentenis heeft uiteraard een grote overtuigingskracht. Wanneer dichters er expliciet melding van maken dat zij zich aan de retorische voorschriften hebben gehouden, dan is er alle reden hen te geloven. Dat komt slechts zelden voor, maar dat zegt op zichzelf natuurlijk niet veel: men kan argumenteren dat de dichters de theorie niet noemen omdat ze haar niet | |
[pagina 392]
| |
gebruiken, maar even goed dat ze haar niet noemen omdat het vanzelf spreekt dat ze haar kennen en in praktijk brengen. Hoe dan ook, wanneer een dichter zich met zoveel woorden op de retorica beroept ter verklaring en rechtvaardiging van zijn dichterlijk handelen, dan lijkt dat een niet te versmaden handwijzing. Vandaar dat ik aandacht vraag voor een om meer dan één reden interessant gedicht van J. Six van Chandelier: ‘Verantwoordinge, oover een Bruiloftdicht,berispt door Raimond de Smeth, Aan den selven’.Ga naar voetnoot5 Six laat zich in dit gedicht bij zijn poëtisch handwerk wel heel openlijk op de vingers kijken. Laten we de geboden kans benutten. Het gedicht is te vinden in het derde boek van Six' Poësy, dat bestaat uit een reeks ‘Spadichten’. In het voorjaar van 1656 vertoefde Six negen weken in dat kuuroord om daar genezing te zoeken (en te vinden) tegen een miltziekte.Ga naar voetnoot6 Hij kreeg daar bezoek van zijn verre neef, tevens goede vriend Raimond de Smeth en maakte met hem, zo blijkt uit het gedicht, een wandeling in de omgeving. Het gesprek kwam op poëzie en De Smeth maakte een aanmerking op een dichtproeve van zijn neef, die Six blijkbaar toch wel gestoken heeft: 'k Herknaauw [...]
[...] uwe ampre jokkerny,
Die myn geringe Poësy,
Uit gunst, gerymt ter bruiloftfeest
Van Joos, die u en eert, en vreest,
Als synen Oom, en Vaaders Broer,
Wes hy maar noch te beter voer,
Beschuldighde van vrouwlikheit,
Als al te veel de Bruid gevleit.
Six heeft dus een bruiloftsdicht geschreven voor Joos de Smeth, neef van vaderszijde van Raimond en bij hem in huis om het koopmansvak te leren.Ga naar voetnoot6bis Oom Raimond heeft dat maar een vrouwelijk vers gevonden omdat het te veel lof voor de bruid bevatte. We kunnen de kritiek van De Smeth onmiddellijk controleren want Six heeft het epithalamium, ondanks de ertegen uitgebrachte bezwaren, in zijn verzameld dichtwerk een plaatsje gegund. We vinden dit ‘Bruyloftbed van Joos de Smeth den Jongen en Maria Fassin’ op p. 440-42 van de Poësy. Ik citeer er enkele fragmenten uit: O! Lukkige de Smeth
Die [...]
Zoo veele sorgh, en sweet,
By tye, by ontye,
Nu lekkertjes vergeet,
Met uwe Bruid Marye.
Die met heur kusjes soet,
Omhelsinkjes, toelonkjes,
| |
[pagina 393]
| |
Toelachjes vol van gloed,
En duisent liefde vonkjes,
Uw lyf, en moeden geest,
Met Venus kruiderytjes,
Verquikt en bly geneest:
O Hemelsche artsenytjes.
De dichter bezingt verderop de lof van de bruid. Ze is [...] een vrouw
Een kroontjen van de maagen.
Die eerbaar van gemoed,
Van ooghjes kuisch, en seedigh,
Van spreeken maatigh vroed,
En van begrippen sneedigh,
Met heur siringen nek,
En alabaster weesen,
Weersyds fraai met een plek,
Van karmosyne beesen,
En met heur roosenmond,
Met elpenbeene tandjes,
Met borsjes appelrond,
Met witte wasse handjes,
En armellyne schoot,
In uw beminde omermingh,
Sich lief begeeft, in nood,
Heur troost, en heur beschermingh.
Raimond heeft dit ‘petrarkistisch vrouwenportret’ in de trant van bijvoorbeeld Janus Secundus met de vele diminutiva blijkbaar niet erg kunnen waarderen. Heeft hij misschien ook het slot van het gedicht wat erotisch-zoetelijk gevonden? Sie daar Smeth, als een held,
Van Venus vuur aan 't branden,
Ontbindt, met soet geweld,
Beschaamtheits kuische banden.
Het duifje, sonder gal,
Getreeden van haar doffer,
Geeft met een oeitjen, al
Het bedgeheim, ten offer.
Wensch, blyde bruiloftschaar,
Dees lieven, die saam kleeven,
Geluk in hun vergaar,
Geluk, in al hun leeven.
Wat de kritiek van De Smeth allemaal inhield, is door de korte en vage formulering ervan (wat is de gevoelswaarde van ‘vrouwlikheit’, ging het bezwaar alleen tegen de lengte of ook tegen de aard van de lof op de bruid?) moeilijk precies te formuleren. In elk geval meen ik dat gedichten in deze speels-erotische trant, al zijn er meer voorbeelden, toch niet de meest gebruikelijke in de Nederlandstalige bruiloftspoëzie zijn. | |
[pagina 394]
| |
Six heeft de ‘ampre jokkerny’, de hem niet lekker smakende plagerige kritiek, ‘herknaauwd’ en komt nu met een driedubbele verdediging op de proppen. In de eerste plaats beroept hij zich op de theorie: De bruiloftstoffe leent men van
De Bruid, en haar getrouwden man.
En naa de lesse van Pontaan,
Van elkers Vaaderland, en daân,
Van bloed, van deughd, van schoone leên,
En honderden omstandicheên,
Na imand kort wil zyn, of langh:
Hoe liefliker, hoe schooner sangh.
Het weiden van myn swaanepluim
Was in het lofryk oopen ruim
Van schoonicheit der eerbre maagd,
Op 't minlikste, als de min behaaght.
Dit klopt allemaal precies. Of we nu de antieke retoren over het epithalamium lezen (bijvoorbeeld ps. Dionysius van Halicarnassus of MenanderGa naar voetnoot7), of moderne theoretici, allen spreken over deze lof van bruidegom en bruid. Vooral Menander is tamelijk uitvoerig over de beschrijving van de schoonheid van de bruid. Bij de hierboven al even genoemde J.C. Scaliger die in zijn Poetices libri septem (1561) een zeer uitvoerige beschouwing aan het bruiloftsdicht gewijd heeft, lezen we: ‘Secundo loco explicabuntur laudes utriusque; a Patria, Genere, animi studiis, corporis praestantia.’Ga naar voetnoot8 En hoe zit het met de door Six aangevoerde Pontaan? Hiermee is ongetwijfeld bedoeld Jacobus Pontanus S.J., auteur van het bekende leerboek Poeticarum Institutionum Libri Tres, uitgegeven in Ingolstadt, 1594. Aanvankelijk lijkt deze identificatie problemen op te leveren. De bedoelde pater Jezuiet wijdt weliswaar uitvoerige beschouwingen aan inhoud en doel van de poëzie, en behandelt ook verschillende genres, waaronder het lijk- en grafdicht, maar over het bruiloftsdicht zwijgt hij. De poëtica van Pontanus heeft echter al spoedig een bewerker gevonden, Joannes Buchlerus uit Gladbach. Deze heeft het boekje toegevoegd aan een door hem vervaardigde Thesaurus Phrasium Poeticarum, maar niet dan nadat hij de tekst had herzien en uitgebreid. Dit laatste heeft o.a. de toevoeging van een hoofdstuk ‘De epithalamio’ ten gevolge gehad (cap. LVI). Nieuwe theorie biedt dat hoofdstukje geenszins: het is niet anders dan een zeer verkorte samenvatting van Scaligers verhandeling over het bruiloftsdicht, afgesloten met een stichtelijk epithalamium van Pontanus ‘in nuptias Christi et ecclesiae’. Voor ons doel is van belang dat het hierboven aangehaalde zinnetje van Scaliger is blijven staan. Hierdoor is | |
[pagina 395]
| |
het volkomen begrijpelijk geworden dat Six meende zich op Pontanus te mogen beroepen. Hij kon moeilijk weten dat juist dit hoofdstuk niet van diens hand was. De Thesaurus van Buchlerus met de eraan toegevoegde poëtica van Pontanus is te Amsterdam in de 17de eeuw vrij wat keren herdrukt, onder meer in 1636, 1637, 1650 en 1671. Gezien deze drukgeschiedenis lijkt het me mogelijk dat Six het werkje al heeft leren kennen in de periode dat hij bij rector Sladus op de Latijnse school zat.Ga naar voetnoot9 In elk geval is duidelijk dat Six van Chandelier goed weet dat bruiloftspoëzie en retorische voorschriften het een en ander met elkaar te maken hebben, en tevens dat hij een beroep op de retorica een adequate verdediging van zijn poëzie acht. Maar toch zou het bepaald onjuist zijn te zeggen dat Six bij het schrijven van zijn bruiloftsdicht steun had gezocht bij Pontanus. Hij hàd wel hulp gehad, echter niet van de theorie maar van de praktijk. De dichter vertelt ons dat zelf wanneer hij een tweede verdedigingswal opwerpt. Wanneer Raimond de Smeth, niet overtuigd door het argument dat het bedoelde bruiloftsdicht met zijn uitvoerige laus sponsae geheel aan de regels van de kunst voldoet, het ‘Bruyloftbed’ zou blijven afkeuren, dan nog mag hij zijn vriend er niet om misprijzen. Het is namelijk niet echt van hem. Maar reeken eens wien dat ghe laakt,
Want ik ben allerminst geraakt,
Om dat myn dicht gestoolen wierd,
Uit Nieuwhuis, die de school bestiert,
En reederykheit t'Alkmaar leert,
Naa 't voorschrift, als het Vos begeert.
Die geest volght, in syn schoon Latyn,
Katullus, en den Venusyn,
En menght fraai Griekens poësy,
Ter tyd van Venus koosery.
Een verrassende wending, deze openhartige bekentenis. Maar de verdediging is niet zonder subtiliteit. Want nu Six zijn gedicht eenmaal aan een ander heeft toegeschreven, kan hij het gemakkelijker verdedigen, via de persoon van de schrijver. Die heeft namelijk beroepshalve veel verstand van retorica (‘reederykheit’) en wanneer hij de poëzie beoefent, doet hij dat als navolger van Catullus en Horatius.Ga naar voetnoot10 Zou zo iemand in dichtkunst gefaald hebben? Nieuwhuis is met behulp van de gegevens die Six verstrekt, gemakkelijk te traceren. Reinerus Neuhusius werd in 1608 te Leeuwarden geboren, doceerde eerst te Harlingen Latijn en werd in 1638 rector te Alkmaar waar hij in 1679 overleed. Het meeste werk van | |
[pagina 396]
| |
zijn hand heeft te maken met zijn werk als docent in Alkmaar, maar voor ons doel is van belang de bundel Carmina Juvenilia die in 1634 te Franeker verscheen en nog een tweede vermeerderde druk beleefde (Amsterdam, 1644).Ga naar voetnoot11 Het geïmiteerde gedicht is te vinden in Reineri NeuhusI Poematum Iuvenilium Liber Primus (Franekerae, Ex officina Ulderici Balck, MDCXXXIV) p. 60-63: ‘Epithalamium, in Honorem Doctissimi et Praestantissimi Viri, D. Wilhelmi Keth, Inclytae nuper Fris. Reip. Militum Censoris strenuissimi, Sponsi. Et Ornatissimae Virginis, Itskiae Anthoniae Sponsae.’ Het is een lyrisch bruiloftsdicht, in de trant van het epithalamium van Janus Secundus, waar het in stijl en aanpak verwantschap mee toont.Ga naar voetnoot12 De relatie tussen de gedichten van Six en Neuhusius is onmiskenbaar. Beate Kethsi, roept Neuhusius enkele malen uit. O! Lukkige de Smeth is de echo van Six. Beide dichters beginnen hun vers met de bruidegom gelukkig te prijzen dat hij, na veel beslommeringen, genieten mag van de omhelzingen van de bruid. En inderdaad, de reeds geciteerde passage waarin Six van Chandelier de schoonheden van de bruid bezingt - de door De Smeth gewraakte passage dus - komt direct uit het boek van Neuhusius: [...] Venerem venustam
Invenis domi: Quae Gratia plena,
Virtute potens, specie decora,
Fronte serena, Labiis disertis,
Vultu benigno, roseis Capillis,
Candida collo, niveis Mamillis,
Ore rotundo, Gremio iucundo,
Tuos amabiles subit amplexus,
Tuis inhaeret suaviter lacertis.
Ook het al aangehaalde slot van Six' gedicht heeft veel aan Nieuwhuis te danken: En, Cypride plenus Kethsius Heros
Dulces benevolus tractat Amores,
Solvitque casti vincula Pudoris.
Et mellifluos Animi lepores
Cum tot secretis Thalami thesauris
Suo jam donat Itskia Marito.
Seu Tu Neaera, seu procax Corinna;
Seu Lesbia, seu petulans Sabina;
Seu casta Penelope, seu OEnone;
Dulces gratemini Sponsis Amores,
Vitae precemini Beatitatem.
Een vergelijking van de aangehaalde fragmenten laat duidelijk zien dat Six te ver is gegaan met zijn - in de context tactische - zelfbeschuldiging dat zijn gedicht ‘gestoolen wierd,/Uit Nieuwhuis’. Neuhusius' gedicht is zeker niet zonder meer vertaald, Six heeft er een, soms heel vrije, bewerking van gemaakt. De veranderingen dienen er soms | |
[pagina 397]
| |
toe het Nederlandse gedicht aan te passen bij de situatie van het te bezingen paar. Zo laat Six uiteraard vervallen alle toespelingen die Neuhusius maakt op het feit dat Keth zijn ouders aan de dood heeft moeten afstaan. Een ander voorbeeld van een verandering is dat Six het decoratieve rijtje beroemde geliefden, bij Nieuwhuis aanduiding voor de Harlingse vriendinnen van de bruid, versoberd heeft tot het samenvattende ‘blyde bruiloftsschaar’. Zijn beschrijving van de consummatie van het huwelijk is daarentegen aanzienlijk plastischer dan die van Nieuwhuis. Het Neolatijnse gedicht is voor Six een leidraad geweest, hij heeft er ook details aan ontleend, maar hij heeft het, zeker voor zeventiende-eeuwse begrippen, niet geplagieerd. Kortom zijn bewerking ervan mag voluit een imitatio heten. Dat brengt me dan op de tweede theoreticus die Six in zijn ‘Verantwoordinge’ noemt, Vos oftewel G.J. Vossius.Ga naar voetnoot13 Het lijkt me voor de hand te liggen dat Six in de al aangehaalde passage zinspeelt op Vossius' befaamde verhandeling De imitatione (1647). Vossius' ideaal is de zelfstandige navolging, ‘wanneer wij niet letterlijk overnemen, maar het vreemde zo behandelen dat men gelooft dat wij ons niet van andermans eigendom hebben meester gemaakt, maar in bezit hebben genomen wat ons rechtmatig toekomt en (het vreemde dus zo behandelen) dat datgene wat van een ander is, wegens de door ons gewijzigde verschijningsvorm niet voor iets van een ander gehouden wordt, maar als iets van ons zelf erkend wordt.’Ga naar voetnoot14 Op deze geoorloofde, verantwoorde wijze heeft Six ‘gestoolen’ van Neuhusius, ‘Naa 't voorschrift, als het Vos begeert’. In soms Vondeliaanse termen heeft Six dat ook geformuleerd in zijn Horatiaanse ode ‘Eigenwysheit, dwaasheit’. Een dichter die zonder hulp van geleerde boeken wil dichten, maakt maar ‘hoonighloose koeken/Voor lekkre monden’. Anderzijds: ‘'k Wilde ook nooit steelen, dat de boeren 't saagen,/En my verweeten.’Ga naar voetnoot15 Nu, als Six zelf niet een handje geholpen had bij het bekend maken van zijn voorbeeld, dan zouden de boeren het niet gemerkt hebben. Trouwens, ook voor de ‘Geleerden’ schijnt een imitatie van een onbekend dichter als Reinerus Neuhusius niet al te sterk door. Integendeel, men wordt als Neerlandicus door enige wanhoop bevangen bij de gedachte dat men blijkbaar ook bundels van Neolatinisten van de tweede rang niet ongelezen zou mogen laten. Zo heeft Six het probleem dat hij bij het opwerpen van zijn tweede verdedigingswal opriep, handig opgelost. Zijn argument is: men mag mìj de aan Nieuwhuis ontleende inhoud niet verwijten, maar tegelijk ontkent hij, met een beroep op Vossius, dat hij bij zijn imitatio onrechtmatig gestolen zou hebben. Voor de tweede keer in het gedicht dient de theorie als rechtvaardiging voor de praktijk. Als vriend Raimond nu nog niet overtuigd is, heeft Six een derde defensie. Maar nu | |
[pagina 398]
| |
beroept hij zich niet meer op de theorie van retorica of poëtica, maar op de menselijke affectie voor familieleden (‘bloedsucht’): Doch heb ik lykewel gemist,
Zoo heeft myn bloedsucht sich vergist:
En van een naabestaande vriend,
Lyde ik dien ondank onverdient.
Op de Smeth zal dit argument wel de meeste indruk gemaakt hebben, maar verder onderzoek behoeft het niet. Wel hoop ik nog eens de gelegenheid te vinden nader op Six' poëticale opvattingen in te gaan.
Utrecht, Instituut De Vooys MARIA A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN |
|