De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |||||||||||
BoekbeoordelingenDirck Pietersz. Pers: Suyp-stad of dronckaerts leven. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. Voorbereid door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici en uitgewerkt door J.E. Verlaan en E.K. Grootes. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduyn, 1978. Klassieken Nederlandse letterkunde. 127 pp. [Prijs f27,50].
Er is de laatste tijd een hausse waar te nemen in artikelen en redevoeringen over de feilen van de Nederlandse cultuur. Zo verwijt Rudy Kousbroek de Nederlanders een gebrek aan gevoel voor het verleden: ‘La nation entière vit dans le présent’ (Le monde 19-11-1978). Hoe discutabel zijn artikel verder ook moge zijn, op dit punt heeft Kousbroek gelijk. Het is bedroevend te zien hoe weinig aandacht het Nederlandse onderwijs besteedt aan het verleden van de eigen beschaving. De leervakken op school zijn duidelijk afgebakend; er is geschiedenis, er is letterkunde, er is maatschappijleer, maar deze vakken raken elkaar niet. Kunstgeschiedenis is geen schoolvak, esthetische appreciatie wordt niet onderwezen. En zo verlaten leerlingen de scholen die de Gysbreght hebben moeten lezen en die de jaartallen van het Twaalfjarig Bestand in het hoofd hebben, maar wier overige kennis van de Nederlandse cultuurgeschiedenis niet verder reikt dan de vage notie dat Rembrandt en Frans Hals grote schilders waren. Het is evident dat het door Kousbroek geschetste euvel op deze manier niet snel uit de wereld zal zijn. Nu hoeft het ideaal niet de vrachtautochauffeur te benaderen die ondergetekende eens in Italië meemaakte. Zittend achter het stuur besprak hij de schoonheid van verschillende Toscaanse steden op onze reisroute, en hij lardeerde zijn verhaal met citaten uit Dante. Zo hoeft het echt niet. Het zou al heel wat zijn als we op school bv. eens leerden kijken, naar schilderijen, architectuur, structuur en inrichting van historische steden; als we op deze manier het verleden bewuster gingen waarderen. Van zo'n benadering zou ook de letterkunde profiteren. De school zou kunnen laten zien hoe de historische literatuur functioneerde in een levend verleden, en meer is dan een lijst geïsoleerde ‘meesterwerken’. Juist de beoefenaars van de oudere letterkunde moeten op dit moment de banden met de cultuurgeschiedenis aanhalen. Dat is niet alleen goed voor onze historische kennis, maar daarin ligt ook - pragmatisch geredeneerd - voor beide vakken de beste kans op overleven. De cultuurgeschiedenis komt eindelijk in het onderwijs terecht; de oudere letterkunde zal veel meer dan nu het geval is de blik kunnen richten op mens en maatschappij van toen, en zal zo haar fragiele positie in het onderwijs wellicht net nog kunnen redden. In dit verband mogen we blij zijn met een uitgave die onlangs verscheen bij Tjeenk Willink/Noorduyn in de serie Klassieken Nederlandse letterkunde: Suyp-stad of dronckaerts leven van Dirck Pietersz. Pers. Het is een tekstuitgave met inleiding en annotaties, voorbereid door een Amsterdamse werkgroep van neerlandici en uitgewerkt door J.E. Verlaan en E.K. Grootes. Wat behelst de Suyp-stad? De geleerde uitgever Dirck Pietersz. Pers haalt in een gefingeerde stadsbeschrijving van ruim 1000 regels uit tegen het drankmisbruik. Een hele stad staat in het teken van wijn, bier en gedestilleerd. De bewoners geven zich - uiteraard in beschonken toestand - over aan o.m. de Bacchusdienst, aan hoererij en kansspelen, ruzies en vechtpartijen. Om de toekomst malen ze niet. Als één van hun | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
aanvoerders stikt in de wijn, weten ze van de begrafenis een drinkgelag te maken, ‘tot over middernacht’, lallend rond de - in de vorm van een vat uitgevoerde - sarkofaag. Hier zouden we met recht kunnen zeggen: ‘La nation entière vit dans le présent’. Pers laat er geen twijfel over bestaan dat dat een direkte route ten verderve is. ‘Wie dese Stadt in eeren houwt:’, zo besluit hij zijn cicerone, ‘En heeft noch Deughd noch God vertrouwt.’ Als we aannemen dat er voor Pers enige noodzaak bestond tot het schrijven van zo'n satire dan betekent dat ook dat we ons het leven in de 17de eeuw (Suyp-stad verscheen in 1628) niet uitsluitend moeten denken in termen van godvruchtig koopmanschap en geschrobde stoepen. Integendeel! Het is nu een grote verdienste van deze uitgave dat de ‘werkelijkheid achter de tekst’ grondig wordt behandeld. Een alcoholische werkelijkheid! De import van wijn in de lage landen, de produktie van bier en brandewijn en de consumptie van de verschillende alcoholica worden besproken, waar mogelijk met ondersteuning van cijfermateriaal. Enkele resultaten: het consumptiepatroon wisselt voortdurend. De betere standen in de 16de en 17de eeuw drinken verhoudingsgewijs meer wijn dan de gewone man. Het is zelfs aannemelijk dat juist de gefortuneerden zich het meest aan de drank te buiten gaan, in tegenstelling tot wat de letterkunde in epen en tragedies enerzijds, anderzijds in kluchten, zou doen geloven. Een volgend hoofdstuk behandelt de houding van kerk en staat tegenover dronkenschap. De kerk fulmineert uiteraard tegen het drankmisbruik en past op haar eigen terrein tuchtmaatregelen toe. De wereldlijke overheid is daarentegen doorgaans vrij laks met ingrijpen; de accijnzen op alcoholische dranken waren tè belangrijk voor de schatkist. Men spreekt in dit hoofdstuk alleen over de officiële, gereformeerde kerk, en over de Engelse presbyterianen op het Amsterdamse Begijnhof. Jammergenoeg horen we niets over bv. katholieken, luthersen of doopsgezinden. Dronken leden van die kerkgenootschappen minder, zo weinig dat we er niets meer van weten? Werd er in hun (schuil)kerken of vermaningen niet gewezen op de gevaren van het drinken? Uitsluitend kijkend naar de gereformeerden kan de inleiding noodzakelijkerwijs ook maar ‘een minderheid van de bevolking’ (p. 40) in haar observaties betrekken. Dat is een restrictie die aan de overtuigingskracht van dit hoofdstuk wel enige afbreuk doet. En nog een detail: lidmaten van de gereformeerde kerk noemt men geen ‘congregatieleden’ (p. 39). Is hier een al te letterlijke vertaling naar het boek van Carter over de Engelshervormden in het spel? ‘Gemeenteleden’ is de term. Is het bovengenoemde slechts detailkritiek, fundamenteler aanmerkingen zijn te maken op het volgende hoofdstuk, ‘Dronkenschap in de moraalfilosofie en de literatuur’, en dan vooral op het moraalfilosofische gedeelte. Aan drie verhandelingen, resp. van de Duitse spiritualist Sebastian Franck (16de eeuw) en van de calvinistische theologen Souterius en Voetius, demonstreert men hoe de moraalfilosofie reageert op drankmisbruik en dronkenschap. Drie zegslieden, dat lijkt al meteen een smal fundament voor conclusies over de moraalfilosofische behandeling van dronkenschap. En als men daarna opmerkt ‘dat al deze verhandelingen in de eerste plaats de dronkaard met strikt religieuze argumenten van zijn leefwijze willen afbrengen’ (p. 44), dan kan de nadruk op het religieuze die men hier al concluderend en cursiverend legt alleen maar | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
verbazen. Godsdienstige argumenten? Allicht, men heeft de voorbeelden immers zelf gekozen uit de religieuze sfeer? Maar ook wanneer de drie aangehaalde auteurs nietgodsdienstige argumenten in hun betoog opnemen, voelen de inleiders zich in hun conclusie niet bedreigd. Integendeel, het is volgens hen allemaal éénzelfde - religieuze - kwestie: ‘Overigens zijn deze medisch-psychologische, sociale en materialistische argumenten indirect terug te voeren tot religieuze argumenten. Immers, het menselijk lichaam en de geest zijn door God geschapen; ook zijn (wiens? AJG) sociale en materiële positie zijn hem door God gegeven. Een aantasting van deze Goddelijke gaven vormt op haar beurt dus weer een zonde tegen God.’ (noot 23, p. 44). Dit nu lijkt me volstrekt misplaatst, en wel om de volgende redenen. Het is bekend dat reeds de middeleeuwse moraalfilosofen vele klassieke, heidense invloeden ondergaan. Ontleende elementen worden veelal als zeer bruikbaar ingepast in een christelijk denkpatroon, waar ze vaak als niet specifiek-religieus herkenbaar blijven. De religieuze filosofie bedient zich niet alleen gaarne van zulke ontleningen, maar ze kondigt ze in een betoog meermalen uitdrukkelijk aan. We vinden dan noten in de marges en zinnetjes als: ‘Enige ouden zijn van mening dat...’ Het is een ongeoorloofde omkering te betogen dat zulke klassieke onderdelen van een christelijk betoog ‘indirect terug te voeren’ zouden zijn op de religie. Al niet in de middeleeuwen, maar zeker niet in de renaissance wanneer ontlening aan de klassieke oudheid steeds frequenter optreedt. Ter illustratie diene iemand die in dezen zeker niet ongenoemd had mogen blijven: Coornhert. Diens Zedekunst dat is wellevenskunste van 1585 behandelt in boek VI, cap. 1 en 2, de matigheid en de onmatigheid. Het volgende citaat geeft de paragrafen 5, 6 en 7a van het tweede hoofdstuk. 5. Ghelyck nu d'onmaticheyd hueren dienaren onmatelyck plaaght doort onmatigh mesbruyck in 'tvoedsel ende int gheld, zo quelt zyze oock stadelyck int mesbruyck van Venus, vande eere, vande machte ende oock van alle der zielen krachten. Nu ziet Coornhert in de Wellevenskunste af van adstructie d.m.v. bijbelplaatsen; toch erkent hij wel degelijk God als schepper en opperste goed. In genoemde hoofdstukken uit het zesde boek verwerkt hij elementen uit Aristoteles' Ethica Nicomachea, Seneca's Epistulae en Cicero's De officiis.Ga naar voetnoot2. Hoe functioneren die autoriteiten hier? Als heidense bouwstenen in een christelijke piramide. Ze ondersteunen een betoog dat zijn eindpunt vindt in God, hoeveel ze zelf niet christelijk zijn. | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
Juist van veel medisch-psychologische bezwaren tegen het drankmisbruik is de nietchristelijke afkomst aantoonbaar. Met gebruikmaking van een geïndiceerde uitgave van Robert Burton's Anatomy of melancholy kan men in korte tijd een aardig lijstje opstellen van vindplaatsen bij auteurs uit de klassieke oudheid. Het centrale moraalfilosofische probleem inzake dronkenschap is natuurlijk dat van de onmatigheid. Cicero bespreekt het in De officiis, lang voordat de christelijke moraalfilosofen zich erover buigen. Maar mèt Coornhert onderscheidt Cicero zich in dit hoofdstuk door afwezigheid. De cardinale deugd van ‘temperantia of matigheid’ komt alleen voor als ‘het hoofse ideaal’ dat de ‘bourgeoisstand’ oftewel de ‘hoge burgerij’ overneemt ‘van de edellieden’ (p. 41). Een noot verwijst hierbij naar een artikel van Mak in Volkskunde van 1960. Wie dit opslaat vindt inderdaad burgerlijke normen van ‘Trinkfeindlichkeit’ besproken, in samenhang met wat de adel nastreefde, maar dan wel in de middeleeuwen! Mak begint zijn betoog ‘enkele eeuwen vóór de rederijkers’. Hoe moet je je dat nu voorstellen bij de Amsterdamse burger Pers in 1628? Welke normen zijn er dan overgenomen van welke adel? Toch niet van de edellieden uit de 16de eeuw, die aan het woord ‘bourgondisch’ zo'n copieuze bijbetekenis hebben meegegeven? Kortom, wat een gemiste kansen! Coornhert en Cicero afwezig, de temperantia afgeschilderd als een soort ‘sinkendes Kulturgut’, en dat nog wel in een periode van vernieuwing als de renaissance, waarin een zelfbewuste burgerij ook persoonlijk kennis gaat nemen van de klassieke filosofie. Na een zeer verdienstelijk gedeelte over dronkenschap als motief in literaire werken volgt hoofdstuk 7, ‘De functie van Suyp-stad’. Men maakt hier ernst met het door H. Pley geformuleerde credo voor beoefenaars van de literatuurwetenschap: ‘[...] Ik geloof dat de funktievraag de meest essentiële is die we kunnen stellen in een literatuurwetenschap die de pretentie wil hebben om relevant te zijn.’ (geciteerd op p. 8). Wat is nu de functie van het gedicht van Pers, ‘de werking die deze tekst in zijn tijd h heeft gehad’? (p. 56). Sceptici kunnen aanvoeren dat zelfs van De negerhut van oom Tom of van Max Havelaar de exacte werking in de tijd niet meer te achterhalen is. Ook bij deze werken zal het antwoord op de functievraag altijd een flink percentage speculatie blijven bevatten. Deze opmerking moge dan ook het hoge doel dat Pley nastreeft enigszins relativeren. Heeft het zin de historische letterkunde in alle omstandigheden te binden aan ‘de meest essentiële’ vraag die zich zou kunen laten stellen, als het antwoord nooit voor 100% bevredigend kan zijn? Mijns inziens niet. De functievraag is zeker belangrijk, maar niet onontbeerlijk. Laten we ons hoeden voor veel geleerddoenerij die uiteindelijk tot niets voert. Hoe pakken de inleiders van Suyp-stad het probleem aan? Ze zijn zich van de optredende moeilijkheden bewust. Allerlei gegevens die tot een bevredigend antwoord kunnen leiden, ontbreken. Men vervangt hier dan ook al snel de functievraag door een vraag ‘in omgekeerde richting’. ‘Welke en hoedanig waren de factoren die de oorzaak vormden van het - wellicht grote - drankmisbruik in de eerste decennia van de 17de eeuw?’ (p. 56). Welke krachten moest het gedicht dus bestrijden? We horen vervolgens iets over de functie van alcoholhoudende drank als voedings- en geneesmiddel, over de rol van het drinken in de sociale omgang, en over het toemalige commercieelfiscale complex waardoor produktie en consumptie op een hoog peil gehouden werden. | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
Men concludeert tenslotte terecht dat met zoveel krachten tegen, Suyp-stad zijn doel wel móést voorbijschieten. De conclusie lijkt me juist, toch blijft een lezer hier wat gedesillusioneerd zitten. De vraag naar de functie was niet te beantwoorden, maar de omweg, of uitweg, via de vraag naar krachten die het alcoholverbruik stimuleerden leidt ook niet ver; niet verder althans dan een nuchter lezer al had verwacht. De minder nuchtere lezer, die door het hooggestemde citaat van Pley, en door een hoofdstuktitel met het bepalend lidwoord erin (‘De functie[...]’) was gaan verwachten Suyp-stad eens echt te kunnen zien functioneren in de maatschappij van 1628, komt bedrogen uit. Heeft men hier ‘functie’ teveel opgevat als ‘effect’, als meetbaar resultáát? Maar zelfs dan is een betoog over de tegenkrachten wel wat anders dan het benaderen van de functie van iets ‘in omgekeerde richting’. Een voorbeeld. Het satirische televisieprogramma ‘Zo is het...’ van 4 januari 1964 bracht met het onderdeel ‘Beeldreligie’ de gemoederen in Nederland in rep en roer. We weten vrij veel over de - zelfs stoffelijke - blijken van verguizing of bewondering die de programmamakers ten deel vielen. ‘Gefundenes Fressen’ voor iemand die de functie van zo'n uitzending wil onderzoeken. Maar stel nu, we leven in de 23e eeuw, en we weten van de reakties van het Nederlandse publiek op deze satire niets meer, kunnen we dan de functie ervan benaderen met gegevens over de rol van de t.v. in het leefpatroon van de 20ste-eeuwer, of over de opvoedende functie van het medium? Met produktiestatistieken van Philips die de populariteit van de beeldbuis bewijzen? Kunnen we met zulke gegevens, zelfs ‘in omgekeerde richting’, iets zeggen over het effekt van genoemde satire op het publiek? Nee toch? Mutatis mutandis geldt voor Suyp-stad hetzelfde. Wat men in hoofdstuk 7 ter tafel brengt kan ons hooguit doen beseffen dat het klimaat gunstig was voor een satire op het drankmisbruik, dat er in 1628 een zekere onuitgesproken behoefte bestond aan zo'n satire. Over functie zeggen gebruikte feiten, zelfs ‘in omgekeerde richting’, eigenlijk niets. Is het middengedeelte van de inleiding bepaald niet zonder zwakheden, elders is kwaliteit te vinden, vooral aan begin en einde. Het bibliografische gedeelte (de identiteit van de tekst; de bibliografie van Pers en de lijst van geraadpleegde literatuur) maakt een zeer exacte indruk en zou als voorbeeld kunnen dienen van wat men in een tekstuitgave mag verwachten. Hetzelfde geldt voor de biografie van Pers. De onderschriften bij de illustraties getuigen eveneens van zin voor precisie: de herkomst van het materiaal wordt steeds nauwkeurig verantwoord. Een voortreffelijk onderdeel vormt hoofdstuk 8, ‘De literaire aspecten van Suyp-stad’. Het bepaalt het genre waartoe het gedicht behoort, om daarna opbouw en stijl te bespreken. De kennis van het genre is van belang voor onze perceptie van een historische tekst; kort en helder wordt hier ook verteld waaróm dat zo is. De conclusie luidt: Suyp-stad is een voorbeeld van een stedelof dat neigt naar een ironisch lofdicht. Bepalend daarbij is het vertelkader, nl. dat van de imaginaire gemeenschap. Maar zeker even belangwekkend als deze conclusie is het zorgvuldige betoog dat eraan voorafgaat, een overtuigend spel van argumentatie en refutatie. En dan de tekst zelf. Ze is in facsimile afgedrukt, en is optisch goed te lezen. Het tekstbegrip stokt nogal eens bij het doornemen. Dat is niet te wijten aan de annotaties, | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
want die voldoen doorgaans goed, maar veeleer aan de sprongsgewijze betoogtrant van Pers zelf. De erudiete uitgever was geen groot dichter, dat is evident. De aantekeningen geven allerlei informatie, ook van mythologische en cultuurhistorische aard. Een enkele keer slechts laten ze verstek gaan. Ik geef een paar correcties. Op p. 102-03 gaat het om wijnen uit Italië. Asperin (r. 413) weet de annotatie niet te localiseren. Er zijn m.i. twee mogelijkheden, sc. de vino asprino uit Aversa bij Napels (zie de Enciclopedia Italiana V, p. 628); of de thans nog bekende asprinio uit de omgeving van Potenza in de Basilicata (zie hugh johnson: Spectrum wijnatlas. Ed. Wina Born. Utrecht etc., z.j.3. p. 160-61). De albani (r. 413) kàn een wijn uit de Albaanse bergen zijn, maar er is ook te denken aan het produkt van de vitigno albana, een bepaalde soort witte-wijnstokken (Enc. It. XXXV, p. 483). Bij nero (r. 414) annoteert men: ‘In het algemeen een benaming voor rode Spaanse wijn’, om vervolgens te veronderstellen dat het hier om een wijn zou gaan uit de streek rond het riviertje de Nera bij Rome. Die omwegen zijn onnodig. De Nera stroomt ook niet door een gebied met een befaamde wijncultuur. Nero betekent in het Italiaans ‘zwart’, en is een algemene benaming voor donkerrode wijn (Spectrum wijnatlas p. 148). Fiascon (r. 415) is waarschijnlijk een wijn die wordt aangevoerd in de fiasco, een grote mandfles. Dan de Verdé (r.415). De annotatie constateert zelf al dat het vreemd is een Portugese wijn te noemen in een opsomming van Italiaanse produkten. Dat klopt. Het gaat hier ook niet om de Portugese vinho verde. Het woordaccent verzet zich daar al tegen: bij Pers verdé tegenover Portugees vèrde. De verdé is gemaakt uit de uva verdea (accent verdéa), tafeldruiven van een eeuwenoude soort uit de streek rond Piacenza (Enc. It. XXXV, p. 483). Tenslotte de Vino Cotto (r. 416). De aantekening luidt: ‘gezien de naam moeten we denken aan wijn uit een (Italiaanse?) kuststreek.’ Cotto zou dus ‘kust’ betekenen? Niet in het Italiaans, want daar betekent het ‘gekookt’. De vino cotto is een geconcentreerde drank, bereid door verhitting van druivenmost boven een open vuur, procédé dat vooral op Sicilië wordt toegepast (Enc. It. XXII), p. 413; Spectrum wijnatlas p. 148). Op p. 104 treffen we bij de bieren het mysterieuze Garlef. Ik weet de juiste oplossing ook niet, maar ik vermoed dat die in Denemarken is te vinden, in één van de plaatsen Gerlev, Gørlev of Gaarslev. Aan het einde van deze bespreking woorden van uitdrukkelijke lof voor de grafische verzorging van het boek. Het is uitgevoerd op het nieuwe vierkante formaat dat de uitgever voor het literair-historisch fonds gaat gebruiken. Hierdoor konden de annotaties náást de tekst van het origineel worden afgedrukt, wat het lezen vergemakkelijkt. De keus van de letter is een goede geweest (Bembo), er wordt bovendien op verantwoorde manier gebruik gemaakt van cursief en vet. De royale belettering van de titelpagina oogt uitstekend. De illustraties staan harmonisch in de tekstblokken en zijn duidelijk afgedrukt. Het omslag (een uitvergrote en ingekleurde gravure van een drinkend paar door J. Matham) werkt bijzonder expressief. Het is te hopen dat het erin slaagt kopers aan te lokken. Die laatsten zullen een boek vinden dat zeker niet zonder feilen is, maar dat een ongedacht ruime en interessante kijk geeft op onze drinkende gouden eeuw.
Utrecht, Lange Jansstraat 45 ARIE-JAN GELDERBLOM | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
De wetenschap van het lezen. Tien jaar theorie der literaire receptie. Teksten verzameld, vertaald en ingeleid door Marijke Buursink, Karel Hupperetz, Edmund Licher, Koos de Roo en Walter Schönau. Voorwoord prof. dr. J.J.A. Mooy. Van Gorcum, Assen/Amsterdam 1978. 230 blz. ISBN 90 232 1572 9. Prijs f35,-Het boek gaat niet over de wetenschap van het lezen, maar over de receptie van literaire teksten. Het bevat in vertaling een dozijn oorspronkelijk Duitstalige artikelen en boekfragmenten die zich met theorievorming daarover bezighouden. Opgenomen zijn respectievelijk: een flink stuk uit Jauss, ‘Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft’, een drietal bladzijden uit Iser, Die Appellstruktur der Texte, voorts Mandelkow, ‘Probleme der Wirkungsgeschichte’ en ‘Rezeptionsästhetik und marxistische Literaturtheorie’, Jauss, ‘Die Partialität der rezeptionsästhetischen Methode’, Weimann, ‘“Rezeptionsästhetik” und die Krise der Literaturgeschichte’ (fragment), Barck, ‘Die Wiederentdeckung des Lesers’, Kunne-Ibsch, ‘Rezeptionsforschung: Konstanten und Varianten eines literaturwissenschaftlichen Konzepts in Theorie und Praxis’ (fragment) Steinmetz, ‘Rezeption und Interpretation-Versuch einer Abgrenzung’ (fragment), wederom Jauss, ‘Zur Fortsetzung des Dialogs zwischen “bürgerlicher” und “materialistischer” Rezeptionästhetik’, Iser, ‘Im Lichte der Kritik’ en twee stukjes uit het zeer heldere introducerende boekje van Hannelore Link, Rezeptionsforschung. Eine Einführung in Methoden und Probleme. Tot slot wordt een omvangrijke, zeer verdienstelijke bibliografie gegeven. Ik begrijp eerlijk gezegd niet goed voor wat voor soort lezers dit boek bestemd is. Voor wie zich al een beetje heeft beziggehouden met receptietheorie kan het nauwelijks iets nieuws bevatten. Maar als eerste introductie is het ook niet erg bruikbaar. In de eerste plaats ontbreekt een inleidend overzicht van het zeer ruime en gevarieerde terrein van de receptietheorie, met de diverse zeer heterogene richtingen en hun onderscheidene uitgangspunten. Niet alleen wordt dus niet duidelijk gemaakt dat het hier om een methodologisch tamelijk eenzijdige keuze gaat, ook het verschil in benadering tussen met name Jauss en Iser moet de lezer maar op eigen kracht zien te doorgronden. Wordt hij geacht geen moeite te hebben met de vrij forse hoeveelheid - Duitse! - wetenschapshistorische en literair-theoretische kennis die deze artikelen vooronderstellen? En wat moet een lezer die verondersteld wordt onvoldoende Duits te kennen om direckt naar de bronnen te gaan - wat moet zo'n lezer met soms tamelijk moeilijke artikelen (de samenstellers spreken zelf van ‘een extreem hoog abstractieniveau’, blz. X) doorspekt met veel specifiek Duits jargon en overvloedige verwijzingen naar primaire en vooral secundaire Duitse literatuur? Wat onopzettelijk uit dit boek blijkt is dat het voorlopig weinig zinvol is zich in de receptietheorie te willen verdiepen zonder kennis van het Duits. Of hebben de samenstellers juist wel degelijk bedoeld dat duidelijk te maken? Het zou de verklaring kunnen zijn voor het feit dat aan een boek met uit het Duitse vertaalde artikelen een bibliografie is toegevoegd van honderden studies, waarvan 95% of daaromtrent in het Duits.
Nieuw-Loosdrecht, Nieuw Loosdrechtsedijk 281 J.J. KLOEK | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
G.E. Booij: Dutch Morphology, a Study of Word Formation in Generative Grammar. Dordrecht, Foris Publications, 1978, 181 blz. Prijs f25,-.Dutch Morphology, a Study of Word Formation in Generative Grammar (Foris Publications, Dordrecht, 1978)Ga naar voetnoot* is het proefschrift van Geert E. Booij (beneden: B.) over de morfologie van het Nederlands binnen het kader van de recente morfologische ontwikkelingen naar aanleiding van de artikelen van Halle (1973) en Jackendoff (1975), en de MIT-dissertaties van Siegel (1974) en Aronoff (1976). Het boek bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het proces woordvorming binnen de bovengenoemde theorie. De woordvormingsregels ‘voorspellen enerzijds welke informatie met betrekking tot bestaande gelede woorden redundant is, en geven anderzijds aan, hoe de verzameling gelede woorden van een taal uitgebreid kan worden’ (v). In hoofdstuk 2 worden twee specifieke hypotheses voorgesteld over de morfologie van het Nederlands. In de eerste plaats kunnen volgens B. gelede woorden intern twee typen grenssymbolen hebben, + (de ‘morfeemgrens’) en # (de ‘woordgrens’), die elk op hun eigen manier fonologische effecten teweeg kunnen brengen. B.'s veronderstelling is dat ‘[s]uffixen [worden] voorafgegaan door + of #, prefixen worden gevolgd door #’ (v). In de tweede plaats kunnen gelede woorden interne haken hebben, die de syntactische structuur van hun geleding aangeven: bijv. [[moed]Ne # loos]A (p. 89) is een adjectief afgeleid van een zelfstandig naamwoord. Deze interne haken spelen, volgens B., ‘een cruciale rol bij de cyclische toepassing van accentregels’ (v), waarbij klemtoon van binnen naar buiten in een syntactische structuur wordt toegekend. In het onderhavige voorbeeld eerst aan moed (), daarna aan (blijft ). In het voorbeeld [[held]N + in]N (p. 73) eerst aan held (), daarna aan (wordt: ), waarbij de oorspronkelijke klemtoon van per conventie automatisch één graad zakt. Deze voorbeelden laten zien dat ee #-suffix als -loos ‘klemtoon-neutraal’ is, terwijl -in als + -suffix verschuiving verlangt. In hoofdstuk 3 tenslotte ‘wordt onderzocht door welke typen condities op woordvormingsregels de productiviteit van deze regels wordt beperkt’ (vi). Het blijkt dat deze condities zowel van fonologische, morfologische, als syntactische aard kunnen zijn. B. verstaat over het algemeen de kunst eerdere voorstellen samen te vatten (dit blijkt bijv. ook uit Booij 1979), en hoofdstuk 1 is hiervan eveneens een goed voorbeeld. Ik heb er al recenserend nauwelijks aantekeningen bij gemaakt, al hoewel er hier en daar al voorbodes voorkwamen van de voortdurend foutlopende eigen voorstellen van hoofdstuk 2. Zo begrijp ik niet hoe de veronderstelling kan zijn ontstaan dat ‘Dutch suffixes ... consist of one or two syllables’ (22), gegeven het suffix -s dat adjectieven maakt van plaatsaanduidende zelfstandige naamwoorden, als in aards, Rooms, Engels, Grieks, Noors, Frans, wederzijds, etc., en dat in de meeste handboeken kan worden aangetroffen. De veronderstelling dat alle prefixen (ge-, be-, her-, ont-, etc.) een klinker hebben (p. 23) wordt vermoedelijk tegengesproken door de n- van n-ergens, n-iemand, n-iets, n-ooit. Voor iemand die door middel van dit hoofdstuk, of uit een an- | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
dere bron zoals bijv. Van Marie (1978), een beetje vertrouwd is geraakt met B.'s kader, staat een overzichtelijke lijst van conclusies aan het eind (p. 53). In hoofdstuk 2 geeft B., zoals gezegd, een eigen analyse van (een deel van) de morfologie van het Nederlands. Het is moeilijk om ook maar enigszins enthousiast te worden over dit gedeelte van het boek. Er zijn fouten van groot tot klein, van de twee in de inleiding genoemde hypotheses tot aan de details, maar omdat de ruimte hier gering is zal ik me tot een aantal illustraties moeten beperken. Er komen een aantal argumentatiefouten voor in dit hoofdstuk, waarvan de volgende voorbeelden zijn. Op p. 62 presenteert B. de volgende (gedeeltelijke) ‘Main Stress Rule’ van het Nederlands:
Regel (a) zorgt voor de klemtoon van o.a. pínda, bámboe, sáldo, tóffee, etc. Regel (b) zorgt ondermeer voor de klemtoon van kanón, bacíl, banáan, ledikánt, forél, gezín, etc. De regels zijn onderling disjunctief geordend met (a) als eerste, wat betekent dat als (a) geweest is (b) niet meer toepasbaar is op hetzelfde woord: uit (a) kan dus niet worden door (b). Een probleem vormen nu woorden zoals kadó, chemíe, idée en recú, waarvoor regel (a) voorspelt dat er beginklemtoon zal optreden: *kádo, etc. Om op deze woorden eindklemtoon te krijgen à la kanón zouden ze moeten worden gemarkeerd als uitzonderingen op regel (a) waardoor regel (b) ze onder zijn bereik zou krijgen, maar B. accepteert (terecht, denk ik) ‘the hypothesis that words cannot be exceptions to only one subcase of a rule’ uit Chomsky and Halle (1968: 175-6). Zijn oplossing is dan, na wat overbodig en niet geheel accuraat gesol met ‘diacritische features’ en de zwak-gemotiveerde ‘Elsewhere Condition’ van Kiparsky (1973a), in essentie de volgende: kado et al. worden gespecificeerd als uitzonderingen op de hele Main Stress Rule, op het paar (a)-(b) dus, en een regel (c) wordt toegevoegd, in essentie de volgende:
Een tweede voorbeeld heeft betrekking op de eerste centrale hypothese van B.'s tweede hoofdstuk, de hypothese dat Nederlandse suffixen van twee typen zijn qua grenssymbolen: het + -type en het #-type. Het is de moeite waard een argument te bekijken waarom het suffix -ling van het tweede type zou zijn (pp. 78-9). Gegeven is de | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
tweedelige fonologische representatie /halv-ling/, de gewenste fonetische representatie [] ( is de lettergreepgrens) en de volgende twee regels:
die woordbegin en woordeind voorziet van lettergreepgrenzen en, in B.'s analyse, ook /halv#ling/ maakt tot //. Verder verloopt de analyse in essentie als boven. Wat natuurlijk duidelijk moet zijn, is dat B.'s analyse helemaal geen evidentie is voor het #-grenssymbool. Alles wijst er op dat de tamelijk concrete onderliggende representatie // correct is, èn er is geen reden om aan te nemen dat /halv#ling/ verkozen zou moeten worden, met de extra omslachtige abstracte stap waardoor # tot wordt. B. verwart hier blijkbaar een analyse die compatibel is met een set feiten (maar niet per se preferabel boven een andere analyse) met een analyse die ondersteund wordt door de set feiten (en wel preferabel zou zijn). Merk overigens nog een slordigheid op in B.'s syllabificatie-procedure. Regel (iii) leidt niet tot //, maar tot //, met een opeenvolging van drie grenssymbolen waarvan de middelste in B.'s analyse een lettergreep op zich vormt. Waarom ook deze omslachtige procedure gekozen is is niet duidelijk. Voor een uitgebreidere bespreking, en verwerping, van B.'s hypotheses over de + - en #-grenssymbolen voor Nederlandse suffixen wordt de lezer verwezen naar Kooij (1977, 1979), Schultink (1977, 1978), en Van Marie (1979). Zoals soms de conclusies bij B. niet volgen uit de premissen, zijn soms de premissen zelf hoogst twijfelachtig. Een voorbeeld hiervan vinden we in B.'s tweede centrale hypothese van hoofdstuk twee, de hypothese dat afgeleide woorden interne haakstructuur hebben ten behoeve van de cyclische toepassing van klemtoonregels. B.'s centrale voorbeelden werken als volgt. Gegeven een klemtoonpatroon als dat van , waar cursief, volgens B., de mogelijkheid van reductie tot schwa aangeeft, hebben we een bewijs voor de ‘correctness of the stress patterns derived by cyclic application of the M[ain] S[stress] R[ule], and so indirectly [for] the hypothesis that these | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
complex words contain internal brackets’ (114). Immers, van [[kanaal]N + iseer]V geeft de cycle, werkend van binnen naar buiten, eerst , en dan automatisch . De niet-beklemtoonde klinkers reduceren tot schwa via een Vowel Reduction Rule, wat geeft. Dit zou een mooi resultaat zijn als de premisse juist was, maar dat is hij niet. Ik heb niemand kunnen vinden die dit woord, uitgesproken als aangegeven, accepteert. Een veel voor de hand liggender patroon is , met mogelijkheid tot reductie van de tweede a, precies tegen de cycle in. Hetzelfde geldt voor B.'s paren !, , etc. (en bekende voorbeelden zoals lijken me echter veel acceptabeler, tegen de cycle in. De proef kan met vele van B.'s andere voorbeelden herhaald worden, met steeds dezelfde conclusie: ze laten niet zien dat de afgeleide woorden interne haken hebben ten behoeve van cyclisch opererende klemtoonregels. Ook B.'s tweede centrale hypothese van hoofdstuk twee lijdt dus op tamelijk triviale wijze schipbreuk. Veel van deze ongelukkige situatie is waarschijnlijk terug te voeren op B.'s duidelijk geuite strategie om geen klemtoonregel te erkennen voor het Nederlands die expliciet klemtoon legt op de eerste lettergreep van een woord: ‘a language learning Dutch child can no longer conclude that Dutch has a simple stress-initial MSR for Dutch native words’ (61). Deze strategie wordt kritisch besproken in Van Marie (1979). Bij B. krijgen bijvoorbeeld de plaatsnamen Méchelen en Gárderen klemtoon door een regel die hooguit de derde lettergreep van achteren kan bereiken. Omdat geen enkele regel de vierde lettergreep van achteren kan bereiken blijft onvermeld hoe Ámerongen, Wágeningen, Schéveningen, Wémeldinge hun klemtoon krijgen. De enige manier om de klemtoon op Géndringen, Gróningen, Hárlingen, Níjmegen, etc. goed te krijgen is om ze [+ Latin] te markeren, à la Áfrika, Amérika, etc. Wat daarentegen onmiddellijk zonder markering goed gaat is de klemtoon van Stavánger en Kockéngen. Een regel van beginklemtoon zou ook handig zijn voor de bisyllabische woorden op -ing, zoals páling, kóning, spíering, wíjting, pénning, etc, die B. noodgedwongen als uitzonderingen behandelt hoewel ze hun eigen regelmatigheid hebben. Alleen het geïsoleerde seríng is voor hem regelmatig. Omdat de enige manier (één verder niet belangrijke uitzondering daargelaten) waarop B. klinkers kan reduceren is om een voorafgaande of volgende klinker klemtoon te geven via één van de hoofdklemtoonregels, zoals de bovengegeven cyclische afleidingen van etc. laten zien, zou een regel van beginklemtoon ook goed uitkomen voor reductieverschijnselen zoals in particulier, encefalográm, encyclopedie, etc., waar cu, fa, en clo geen hoofdklemtoon hebben, en waarvoor geen interne haakjesstructuur gemotiveerd kan worden. Voor een eerste voorstel tot zo'n regel wordt de lezer verwezen naar Schultink (1978, 1979a). De bovenstaande opmerkingen zouden gerangschikt kunnen worden onder het ‘argumentatieprobleem’ met B. Onafhankelijk daarvan bestaat er zoiets als een ‘evaluatieprobleem’, m.a.w. als de argumentatie zou kloppen, zou het nog steeds erg moeilijk zijn om B.'s resultaten te evalueren, op grond van het feit dat de presentatie van zijn analyse doorspekt is met fouten en foutjes, die het serieus bezig zijn met B.'s analyses er niet aangenamer op maken. Er is nauwelijks een door B. gegeven regel of veronderstelling te noemen die niet met voorbeelden, vaak zijn eigen, kan worden gefalsifi- | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
ceerd. Een paar illustraties om de mate van slordigheid van B.'s werk aan te duiden. Regel (14) op p. 67 luidt als volgt:
Regel (26) op p. 71 luidt als volgt:
De regel zorgt er in de praktijk voor dat , etc., niet de klemtoon op het eerste lid hebben, maar op het tweede. Ongelukkigerwijs is deze regel op twee manieren fout. Ten eerste is de uitzonderingsspecificatie [+MINOR CR] ten onrechte aan het tweede lid gegeven terwijl, zoals B. zelf erkent, het eerste lid uitzonderlijk is. De regel voorspelt daardoor dat in samenstellingen zoon en knecht altijd hoofdklemtoon hebben, wat niet waar is: zie gódenzoon, hérenzoon, ménsenzoon, líjfkneck, húisknecht, stálknecht, etc., en dat boeren- buiten de combinatie met -zoon en -knecht hoofdklemtoon heeft, wat ook niet waar is: zie boeren-brídge, boeren-dóchter, boeren-kóol, etc. De tweede fout zit verscholen in de conditie Z ≠ Ø, waardor het tweede lid van een samenstelling met boeren- niet op een klinker kan eindigen. Hoewel hiervoor geen duidelijke voorbeelden voorhanden zijn, lijkt me een woord als intuïtief acceptabel genoeg om de juistheid van deze conditie in twijfel te trekken. Op p. 60 stelt B. voor tweeklanken te analyseren als ‘combinations of two vowels’. Hierdoor lopen een aantal van zijn regels fout, wat betreft twee cruciale eigenschappen van Nederlandse tweeklanken: ze hebben immers klemtoon op het eerste deel, en moeten samen deel uitmaken van dezelfde lettergreep. De klemtoonregels van B. zetten klemtoon op het tweede deel, en regel (32) op p. 76: Ø -> /[+syll] _____ [+syll] | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
zet een lettergreepgrens tussen beide delen in. Beide resultaten zijn fout. Regel (96') op p. 112 luidt als volgt:
In dezelfde passage verklaart B. de varianten karton en kǝton door aan te nemen dat ‘deletion of [r] feeds Vowel Reduction [96']’, oftewel: karton > katon > kǝton. B. schijnt hier niet opgemerkt te hebben dat hijzelf Vowel Reduction een optionele regel noemt, waardoor *katon een mogelijke variant van karton wordt, ten onrechte. Hetzelfde geldt voor *kwatier van kwartier, *godijn van gordijn, etc. Regel (42) op p. 81 luidt als volgt: ǝ -> Ø / _______ + [+syll] Deze regel is zo geformuleerd als hij is o.a. omdat volgens B. de schwa niet verdwijnt voor een #-suffix, zoals -zaam of -schap. Wat te doen met schwa-deletie in woorden zoals blijdschap, boodschap, weduwschap, en vreedzaam blijft onvermeld. Omdat B. het suffix -s niet noemt (dit suffix zou een #-suffix zijn omdat het met een medeklinker begint) blijft ook de oorzaak van schwa-deletie in aards, anderzijds, Drents, Rooms, Surinaams, Twents, Zwols, etc. onbekend. Op p. 96 geeft B. de volgende afleidingen van de naast elkaar bestaande meervouden en van motor. De afleidingen verlopen als volgt:
| |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
Op de een of andere manier verdwijnt deze markering in de linker derivatie, maar B. vermeldt niet hoe. Ondertussen geven zijn regels, correct toegepast, de meervouden en , niet . Dit lijken zeurderige voorbeelden zo onder elkaar, maar ze zijn gezamenlijk bedoeld ter illustratie van het volgende punt: er is nauwelijks de mogelijkheid om, als B.'s argumenten zouden kloppen, zijn analyse te beoordelen. De fouten zijn vaak te groot, in elk geval te veelvuldig. Het is ook ondoenlijk om als lezer ze allemaal (op een interessante manier) binnen B.'s eigen kader te herstellen. Ze worden bovendien nog gelardeerd met diverse kleinere slordigheden, zoals de uitspraak (p. 86) dat de schwa optioneel is in tonnetje en rammetje; de uitspraak dat sprekers van het Nederlands, die de Latijnse morfologische structuur van abortus kennen, dit woord syllabificeren als , waarbij onvermeld blijft waarom ze dan niet de syllabificatie geven; de afwisseling van onderliggend aanwezige glides als in /flyj r/ (p. 73), en de absentie ervan in (p. 76) als voorbeeld van syllabificatie in het Nederlands; de veronderstelling dat de Nederlandse h een medeklinker (C) is op p. 22, en geen medeklinker (niet-C) op p. 112; het verwarrende gebruik door elkaar heen van de featuresystemen met [syll] (p. 76) en [voc] (p. 123); en een onjuist citaat uit Kiparsky (1973b: 65) dat bij B. zegt dat ‘neutralization processes [apply only] to derived forms’ (56), terwijl het Kiparsky gaat om ‘non-automatic neutralization processes’ (1973b: 67). Dit is een belangrijke toevoeging, zoals bijv. blijkt uit Kenstowicz and Kisseberth (1977: 211vv.). Opnieuw zou dit lijstje nog kunnen worden uitgebreid. Over hoofdstuk 3 heb ik hier geen opmerkingen, de lezer wordt voor commentaar verwezen naar recent werk van Schultink (1978, 1979b). Het aantal typefouten in het boek zal de 25 niet te boven gaan, en ze kunnen dus verder onvermeld blijven op één na, omdat op p. 66, 10v.b. compatible incompatible moet zijn. Het Engels is hier en daar wat vreemd (zo is Kiparsky's ‘apply only’ in het zojuist gegeven citaat ‘vernederlandst’ tot ‘only apply’), maar de goede passages overheersen. Het lijkt me hoofdstuk 1 benut kan worden als een overzichtsartikel van de recente morfologie, dat hoofdstuk 3, tenzij ik me vergis, een redelijke bijdrage is aan de morfologie van het Nederlands, en ik hoop dat de schrijver zich voor hoofdstuk 2 zal revancheren.
W. ZONNEVELD | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
|
|