De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Kleinigheden uit de refreinbundel Van Styevoort (3)Door Lyna-Van Eeghem zijn in de teksten verscheiden namen en zinspreuken aangewezen en soms was datering mogelijk. Veel van die bijzonderheden missen echter achtergrond en verduidelijken de samenstelling van de bundel nauwelijks. Daarvan wordt pas meer zichtbaar, wanneer ze elkaar aanvullen en vooral als ook nog een buiten-tekstueel gegeven beschikbaar is. Het laatste is het geval bij de even refreinen 70-78 (zot) en leidt tot verrassend resultaat. Voor de even nrs. 88-98 (amoureus) in de steun beperkter, maar ze helpt althans bij de datering. Beide reeksen bestaan uit brabantse wedstrijdrefreinen, waarop om onderwerp en niveau al meer de aandacht werd gevestigd, maar die nog niet verder geanalyseerd zijn. De vijf en zes gedichten vormen natuurlijk maar een klein deel van het wedstrijdrepertoire. Niet onwaarschijnlijk zijn alleen de bekroonde samen in omloop geraakt. | |
Een refrein met dubbele bodemDe eerste reeks heeft als stok Wat vintmen menighen leepen haze (bedrieger). Elk gedicht vermeldt daar voorbeelden van, maar nr. 70 geeft in de aanhef tevens een plaatsbepaling. Een pryeel geplant gent van manieren
vol scoonder bloemen met onuerssieren
mit eghelentier beset int ronde;
Die sach ick in eens visioens bestieren
5[regelnummer]
schoon blosende ghelyck der violieren
mit eender rivieren, soe ick oerconde.Ga naar voetnoot1
CoigneauGa naar voetnoot2 noemt dit ‘de traditionele locus amoenus, een echte hoofse minnetuin’, waarin - zoals het vervolg leert - beminnelijke jonkvrouwen door boze schurken worden belaagd. Dat is juist, maar niet volledig. De dichter schetst immers een aan een rivier gelegen lusthof, waarin violieren bloeien binnen een haag van egelantier. De gecursiveerde woorden zijn te opvallend, om ze niet te betrekken op de Antwerpse kamer als gastvrouw van het refreinfeest en mogelijk op een bezoekende, die aan haar bijdrage deze hoffelijke inleiding gaf. Het eerste vindt steun in de slotfase van refrein 74. De prins van de gastheren wordt daar toegesproken als 46[regelnummer]
... thooft der princen van desen lande,
jn die verstande
als vande wyse van rethorycken.
De Violieren was een hoofdkamer. Het tweede lijkt te verwijzen naar de kamer waar de dichter van nr. 70 lid van was, De Eghelantier uit Hoogstraten. | |
[pagina 336]
| |
De locus amoenus als literaire figuur is hierdoor tevens betrokken op een concrete situatie. Op deze dubbele betekenis van het begin gaat de dichter nu verder. In eerste instantie vertelt hij, hoe de lieve meisjes van buiten haar heerlijk gebied (ouer de mueren, 23) lastig worden gevallen door lieden met slechte bedoelingen. Hun hoofdman Romulus organiseert een ‘tornoys spel’ en de jongedames verwachten daar veel genoegen van (daer vroecht sou wesen/nae hen dochte, 42). Achteraf blijkt de snode opzet. Wanneer ze haar ‘pryeel van minnen’ (47) verlaten hebben, worden ze een prooi van de onverlaten en eindigen ze ‘desolaet van sinnen’ (50). Een amoureuze fantasie, waarin het woord tournooi de pikante bedoeling verraadt. Op die manier is het gedicht echter pas half gelezen, want dezelfde tekst fungeert ook in de benedenlaag met concrete betekenis. Het refrein herinnert dan aan een tournooi, waardoor de Violieren en hun gasten in het verleden gedupeerd werden. Dat het werkelijk doelt op iets dat zich had voorgedaan, blijkt uit de leggers van het St. Lucas-gilde. Deze vermelden refreinfeesten van De Violieren in 1491, 1494, 1501 en 1509. Over het tweede is het volgende aangetekend: Ende in t selve jaer was op Sinte Lucas dach eene refereynfeeste van buyten ende van binnen op onse camere ghehouden binnen om dat men op ten selven dach een scoen toernoy spel van XXX helmen met triumphen triumpherde, om dat Blancke Maria, Maximilianus huysvrouwe hier binnen Antwerpen comen was, met sconen staet.Ga naar voetnoot3 Terwijl traditioneel de rederijkers na een luisterrijke intocht zich op de markt verzamelden voor de publieke voordracht van hun werk, werd dat in 1494 onmogelijk gemaakt door het tournooi ter ere van Blancke Maria; de declamatie moest in eigen huis plaats vinden. De leggers vermelden slechts dit feit. De dichter spreekt als ingewijde, die nog goed weet, hoe het indertijd allemaal gegaan is. Hij geeft weer, hoe de rederijkers de gang van zaken ervaren hebben, suggereert kwade trouw en legt de schuld bij de hoofdman van de ridders, door hem ‘Romulus’ gedoopt; een stellig voor velen nog doorzichtig pseudoniem. Zijn refrein moet in betere tijden geschreven zijn, toen de Violieren weer op de oude manier ontvangen konden. Dat plaatst het gedicht in 1501, of in 1502, want Willems vermeldt uit dat jaar nog een Antwerps refreinfeest. De voordracht had op de markt plaats en duurde tot middernacht.Ga naar voetnoot4 Het jaar 1509 is minder waarschijnlijk, maar niet uitgesloten. Van Styevoorts refreinen zijn niet chronologisch geordend; werk van De Roovere bijv. is over de hele bundel verspreid. Toch schijnt in het begin enigermate naar zo'n ordening gestreefd te zijn. Na nr. 70 volgt immers onder nr. 71 een refrein uit 1512, dat de verzamelaar eveneens pas jaren na dato ontvangen kan hebben. | |
Der spranten princelick engineDe even refreinen 88-98 met de stok Es dit niet ter werlt een paradijs? zijn binnenhuisidyllen over gelukkig getrouwde jongemensen, waarin onbevangen over alle facetten van het huwelijksleven gesproken wordt. In 96 overheerst de erotiek; 98 is bijzonder in- | |
[pagina 337]
| |
getogen; de andere vier bewaren evenwicht tussen de ervaringen binnen en buite ‘gaerdynen’. Ook in deze reeks wordt in verhulde vorm aangegeven, waar ze werd voorgedragen. De dichter van 98 spreekt de prins-gastheer nl. toe als ‘der spranten princelick engien’, edele prins van de spranten. Sprant(e), spruit, loot, rank, rijs, tak, was een volkswoord, ook nu nog gewestelijk bekend. In geschreven taal werd het weinig aangetroffen. Het MWB heeft alleen sprantel en het WNT noteerde het in literaire teksten slechts bij Jonctys en Oudeaan, o.a. wijngaardsprant. In 98 duidt sprant een lid van de ontvangende kamer aan. Een spotnaam is in de gegeven situatie niet aannemelijk; blijkbaar vervangt het een synoniem dat deel uitmaakte van de kamernaam. Dan moet het voor ‘rank’ staan, want de andere synoniemen kwamen zo niet voor; ‘rank’ dus, door de bekende bijbelse associatie ‘wijngaardrank’. Leden van een kamer met die naam konden ‘wijngaardranken’, ‘ranken’ of bijv. ‘spranten’ genoemd worden. Omdat van de in aanmerking komende kamers uit het begin van de zestiende eeuw De bloyende Wyngaertrank in Berchem de enige brabantse was, schreef deze waarschijnlijk de wedstrijd uit. Dit wordt tot zekerheid door een paar toespelingen, die naar rederijkersgebruik in de tekst verwerkt zijn. In 90, 51 ontwikkelen de jongelui zich ghelyc een wel ghebloyetrys; in 98, 42 wordt de jonge moeder getekend als een bloyende rys. Door het adjectief zijn dit duidelijke aanwijzingen; ghelyc een rys in 96, 27 zou op zichzelf enkel een rijmlap kunnen zijn. Hiermee houdt de verborgen informatie niet op. Twee refreinen geven aan, uit welke kamers hun dichters afkomstig waren. Door groyende in vruechden (96, 27) en een opvallend veelvuldig gebruik van het woord ‘vruecht’ is De vruechden Bloem uit Bergen op Zoom te herkennen; groyende in duechden (98, 42) was het devies van De Goudbloem te Antwerpen. Tenslotte maakt de dichter van refrein 90 zichzelf bekend. Prinche
46[regelnummer]
Die den name vanden haze draecht, siet,
Ouerpeyst dit leuen.eest niet een vruecht,
als...
Ouerpeyst lees ik als indicatief. Lyna-Van Eeghem zagen er een imperatief in en meenden dat de prins bij zijn naam werd aangesproken. Daarbij beriepen ze zich op refrein 237, Die brabantsche lucht, die zeusche renten (gezonde lucht en een rijke oogst). Na het acrostichon Ian Dhaese volgt daar nog eens prince, door hen niet als herhaling van de aanspraak opgevat, maar als functie-vermelding van de dichter.Ga naar voetnoot5 Het kan zijn, dat ze gelijk hadden. Met hen beschouw ik in elk geval de dichter van 90 en 237 als één persoon. In beide gedichten mijmert hij luchtig en ietwat ironisch over het leven. In 90 ‘ouerpeyst’, in 237 ‘ouerdenckt’ hij, hoe aangenaam het zou kunnen zijn. Van MierloGa naar voetnoot6 gaf een verkeerd vervolg aan voorgaande overwegingen, door er ook de refreinen 70-78 bij te betrekken, vermoedelijk alleen door de (lepe) hazen in de stokre- | |
[pagina 338]
| |
gel. De toen nog onbekende organiserende kamer van 88-98 zou dan volgens de slotstrofe van 74 een hoofdkamer moeten zijn. De Berchemse bezat die rang echter niet. Van een refreinfeest in Berchem is niets bekend en de gedichten bevatten geen voor ons herkenbare historische gegevens. Ook hier verstrekt de omgeving in de bundel hulp. Nr. 87 (Doer den vryen wille metten verstande) moet van omstreekt 1520 zijn. Nr. 89 (Denckt dat ons die goetheyt goeds dit doet) zinspeelt in regel 77 op oorlog ‘buiten en binnen’. Buten voerde Karel V zijn eerste oorlog tegen Frans I, begonnen in 1521. Binnen kan slaan op de strijd in het noord-oosten van de Nederlanden, in 1521 opnieuw opgelaaid. Mogen deze gegevens als aanwijzing gelden, dan kan de tweede reeks op 1521/1522 gedateerd worden. Ook van deze refreinen is te veronderstellen, dat ze een selecte groep vormden uit de vele die in Berchem waren voorgedragen, de prijswinnaars naar alle waarschijnlijkheid. Beide reeksen met al hun bijzonderheden geven een indruk van brabantse rederijkers-activiteiten uit het begin van de zestiende eeuw en zijn daarom extra welkom, want juist uit die tijd weten we over refreinfeesten bijna niets. | |
Gegevens via Anna BijnsGegevens over de herkomst van een refrein dat deze zelf niet vermeldt, komen soms langs een omweg ter beschikking. Een voorbeeld daarvan volgt hier. Bij Van Styevoort ontbreekt werk van Anna Bijns. Wel heeft hij een refrein opgenomen, waarmee een van de hare verband houdt, nr. 107, n.a.v. de vraag of iet oneerlick profijt mach syn, of een schandelijke, oneerlijke, onrechtvaardige handelswijze het heil van de ziel ten goede komt. Steunend op citaten van Aristoteles, Sint Thomas, Cicero, Ambrosius, Lucas en Salomo concludeert de dichter Neent/of die gheleerde syn lueghenachtich. Dezelfde vraag was de opgave voor het zesde refrein uit de bundel Nieuwe Refreinen van Anna Bijns. Zonder beroep op autoriteiten, maar met gebruik van overeenkomstige motieven besluit Anna Bijns Profijt zonder eere werdt verlies int inde. Een opmerkelijk verschil tussen deze refreinen ligt in de houding van de dichters. De onbekende van nr. 107 spreekt als zelfbewust redelijker tot gelijken, overtuigd van hun instemming. 28[regelnummer]
Ofmen dan iet mach profijtelich soeken
sonder eere? Ic segghe siet,, eendrachtich:
Neent,.. bij mijn mening blijvend
Anna Bijns zegt bescheiden a 5[regelnummer]
Voorwaer dit dunckt mij na mijnen verstande;
Geeft hier af ooc vonnisse,, ghij bekinde.
tot oordelen bevoegde(n)
Even voorzichtig eindigt ze e 15[regelnummer]
Al es hier gemist mate, dicht oft snede,
Latet licht wech waeyen met den winde
En soeckt eerlijck profijt, dat es mijn bede
| |
[pagina 339]
| |
Ze kon zich niet tot broeders richten, omdat ze geen kamerlid was, naar we mogen aannemen. a 1[regelnummer]
Daer werdt ghevraegt, dwelck op mij begeerdt es,
Oft yet zonder eere profijtlijck mach wesen.
Iemand heeft haar persoonlijk de ‘vraghe’ voorgelegd en zij verzoekt een oordeel over het resultaat. Zo zal het met menig aankomend rederijker gegaan zijn. Hier weten we echter, dat die vraag in een kamer gesteld was en de omringende refreinen maken duidelijk in welke. N.R. VII d 15[regelnummer]
Wild ij groeyen in duechden, ...
herinnert aan het devies van De Goudbloem. Het refrein tussen VI en VII, gedruk als eerste van Boek I, doet dit ook e 14[regelnummer]
op dat duecht bedije.
In III met ‘duecht’ als kernwoord a 10[regelnummer]
doet duechden groeyen.
V tenslotte heeft het devies verwerkt in de stok
Geen duechden groeyen sonder wederstandt,
hoewel het thema, Virtus sine hoste marcet, deze woorden niet aangaf. Dit kan niet toevallig zijn. Anna Bijns zinspeelt in deze dichtoefeningen op de kamer waarvan haar begeleider lid was, of waarmee hij althans goede betrekkingen onderhield. Na bespreking van haar werk door hem of zijn vrienden werden verbeteringen aangebracht en hs. B bevat mogelijk de gecorrigeerde teksten. Ze zijn niet minder dan menig refrein bij Van Styevoort, maar diens Antwerpse correspondent kreeg ze waarschijnlijk nooit onder ogen. Via N.R. VI is zo gebleken, dat V.St. 107 voor De Goudbloem geschreven werd en wel ongeveer in dezelfde tijd waarin N.R. VI ontstond, begin 1523. Naar de persoon die Anna Bijns hielp, moet men raden, maar er is moeilijk te ontkomen aan de al vaak geuite veronderstelling: pater Bonaventura Vorsel, aan wie ze de meeste refreinen uit haar beginjaren opdroeg.
Willem de Zwijgerlaan 18, 3818 GL Amersfoort B.H. ERNÉ |
|