De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalverandering1 In Aspecten van taalveranderingGa naar voetnoot1 wordt een aanzet gepresenteerd tot een algemene theorie over taalverandering. Zo'n theorie zoekt een antwoord op de vragen: ‘Hoe veranderen talen en welke factoren spelen daarbij een rol?’ Het gaat hierbij dus om het proces van taalverandering. Men dient volgens Koefoed in zijn bijdrage Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruik duidelijk onderscheid te maken tussen taalverandering als proces en een diachronische correspondentie die hij definieert als ‘het verschil (sic) tussen het oude stadium enerzijds en het nieuwe stadium van een taalsysteem als resultaat van een verandering anderzijds, bijvoorbeeld: waar Proto-indo-europees een p heeft, heeft Proto-germaans een f’. (blz. 16). Volgens Koefoed moeten we om taalverandering te kunnen plaatsen eerst een onderscheid maken ‘tussen interne veranderingen en externe veranderingen’. Met de laatste bedoelt hij veranderingen die veroorzaakt worden door factoren van buiten de taalgemeenschap waarbinnen zich de verandering voltrekt. De interne veranderingen daarentegen zijn die welke men kan toeschrijven aan moeilijkheden in het klankaspect van een gegeven taalsysteem, hetzij voor de verwerving, hetzij voor het gebruik; aan moeilijkheden bij de opbouw of analyse van syntactische structuren; en aan moeilijkheden voor het taalverwervingsmechanisme doordat het systeem ondoorzichtig is d.w.z. moeilijk te achterhalen uit de aangeboden uitingen . (blz. 19). Doordat de Aspecten van taalverandering een bundeling is van ‘losse’ bijdragen, vindt men er geen strakke, overzichtelijke behandeling in van de hierboven opgesomde aanleidingen tot taalverandering. Uiteraard mag men van een bundel die een ‘aanzet’ geeft geen volledige uitwerking van de aangeroerde problemen verwachten, maar er zijn toch wel principiële zaken en detailproblemen die ruimere aandacht hadden kunnen krijgen. In mijn reactie op het boek probeer ik voornamelijk een uitwerking van de problematiek in deze richting te geven. Daarbij kan ik me dikwijls stilzwijgend of uitdrukkelijk aansluiten bij wat de bundel biedt; soms ook kom ik tot een andere voorstelling van zaken die ik de schrijvers en lezers van de bundel ter overweging aanbied. 2 Het komt mij voor dat men om een taalverandering te begrijpen eerst moet vaststellen, onder welke omstandigheden die zich voordoet. Dat komt het duidelijkst aan het licht in het taalsociologische onderzoek. Taalveranderingen die een individu of een groep van individuen tot stand brengt uit maatschappelijke overwegingen, doen zich voor in een tweetaligheidssituatie. In zo'n situatie kunnen individuen die maatschappelijke ambities hebben hun taalgebruik uit lagere kring veranderen in dat van de leden van een ‘hogere’ klasse, of kunnen leden van een hogere klasse ter verkleining van de milieu-afstand hun taalgebruik aanpassen bij de taal van een ‘lagere’ klasse. Dit soort van taalverandering kan zich individueel of in een groep min of meer geleidelijk voltrekken of opzettelijk en in een snel tempo via onderwijs verbreiden, met een totale of gedeeltelijke taalovername tot resultaat. De aanleiding tot deze soort van taalverandering is de ambitie van de taalgebruiker. Die vormt een externe factor die in een bepaalde tijd in een tweetaligheidssituatie werkzaam is. Deze verandering vindt niet haar aanleiding in de een of andere eigenaardigheid van het taalsysteem zelf van de taalgebruiker die de verandering nastreeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo'n externe, maatschappelijke aanleiding tot taalverandering zal de pure linguïst niet in de eerste plaats interesseren, al kan hij er bijvoorbeeld wel van proberen vast te stellen hoe en in welk tempo de verandering verloopt en welke interferenties op fonologisch gebied ze meebrengt (zie voor het laatste Aspecten, blz. 37 en 38). Hij zal eerder uit zijn op zulke taalveranderingen als W. Zonneveld in zijn bijdrage Hypercorrectie in taalverandering (Aspecten, blz. 101-112) bij wijze van inleiding aan de orde stelt. Hij doet dat in het kader van de diachrone fonologie, die hij definieert als: de theorie van de fonologische taalverandering die probeert een definitie te geven van wat een ‘mogelijke taalverandering’ is en wat niet. In het ‘prille stadium’ van het onderzoek daarnaar zijn als mogelijke taalveranderingen voor de fonologie voorgesteld: (1) toevoeging van regels aan de grammatica, (2) verandering van de volgorde waarin de regels worden toegepast, (3) verlies van regels en (4) vereenvoudiging van regels. Zonneveld gaat ervan uit dat een klankverandering een zekere hoeveelheid tijd vergt en zich dus diachroon voltrekt. Ten aanzien van de klankverandering op zichzelf waren de neogrammatici van mening dat deze zich zonder uitzonderingen voltrok. Als er zich toch uitzondringen voordeden, moesten die het gevolg zijn van analogie of op een andere wijze worden verklaard. (Over ‘De geschiedenis van de Ausnahmlosigkeit van de klankwetten’ handelt een bijdrage van G.A.T. Koefoed en H. Schultink. (blz. 73-95)) Recente theorieën, door Wang en collega's aan de universiteit van Californië ontwikkeld, postuleren dat een nieuwe fonologische regel zich geleidelijk, woord voor woord, een weg baant door het lexicon van een taal. Deze theorie van de lexicale diffusie (geleidelijkheid) maakt het mogelijk, dat nieuwe regels gedurende kortere of langere tijd tegelijkertijd werkzaam zijn. Daardoor kan onzekerheid ontstaan over de volgorde waarin deze regels moeten worden toegepast. Als zulke regels dan ook nog werkzaam zijn op geheel of gedeeltelijk hetzelfde deel van het lexicon spreekt Wang van wedijver tussen regels (regelcompetitie of ‘competing changes’). De toepassing van tegelijkertijd werkende nieuwe regels zou een verklaring geven van uitzonderingen in de klankverandering (blz. 105, 106). Met behulp van de noties lexicale diffusie, regelcompetitie en regelomkering wil Zonneveld nu uitzonderingen op de regel van de syncope van de d (hij spreekt van contractie, bijvoorbeeld: laden→laan) verklaren. Terwijl er in Nederlands beul < bodele een regel (1) de → Ø / VV - (VV stelt een lange vocaal voor) gewerkt heeft, is dat in Nederlands bedelen niet het geval. Als men nu aanneemt dat naast (1) een omgekeerde regel (2) Ø → de / VV - bestaan heeft, dan kan men het naast elkaar bestaan van beul en bedelen in het Standaardnederlands verklaren door de toepassing van regel (1) en (2) in verschillende volgorde op de oorspronkelijke vormen: bodele bedelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alle door Z. opgesomde woorden echter voldoen aan het criterium van contractie door -de-verlies. De woorden valeide en galeide, ieder met twee bewijsplaatsen in het Mnl.Wb., staan naast valeye en galeye en hebben dus een secundaire d naast een oorspronkelijke j. Dat is ook het geval met woekerijde naast woekerië en puyde naast puye/poye. Ook castiden naast castien (lees: kastiejen) hoort hierbij. Onverdachte gevallen van de-insertie lijken mij clydere ‘klier’, waarvan het Mnl.Wb. één bewijsplaats heeft; geschieden dat tegen het eind van de 14e eeuw opduikt naast talrijke gevallen van geschien; verspieden met één bewijsplaats naast talrijke gevallen van verspien, vlieden met drie bewijsplaatsen tegenover tal van malen vlien. Naast één keer wien komt verder uitsluitend wieden voor. In het laatst van de 15e eeuw komt in het kustgebied naast see een paar keer zede, zeede voor. De diede voor dij heb ik in het Mnl.Wb. niet kunnen vinden. Al deze woorden waar de-insertie voor kan worden aangenomen, zijn tegenover de vormen zonder insertie als incidenteel en individueel op te vatten. Ze kunnen verklaard worden als incidentele schrijftaalvormen van schrijvers die ‘regelmatige’ de-loze woorden spráken. Ze passen in een tweetaligheidssituatie. De spreker van de-loze vormen weet uit zijn lectuur dat daar in de schrijftaal vormen met de tegenover staan en komt in zijn streven om goede schrijftaalvormen te produceren in sommige woorden ten onrechte tot de-insertie. Zijn (onvolmaakte) kennis van een tweede taal (de schrijftaal) is de aanleiding tot de de-insertie. Voor zover de de-insertie infinitieven betreft, is er nog een andere verklaringsmogelijkheid, die Verdam in het Mnl.Wb., deel III, kolom 1225, i.v. castiden formuleert: ‘castiden, ned. kastijden, te vergelijken met belijden, bevrijden, wijden, vermeiden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin eveneens d door den invloed der vervroegde tijden in de onb. wijs is doorgedrongen’. Dat zou, gezien de bestendigheid van kastijden, belijden, bevrijden en wijden in de schrijftaal en de ambtelijke taal,Ga naar voetnoot2 best waar kunnen zijn. De aanleiding tot het ontstaan van deze vormen kan dan gevonden worden in het feit dat preterita als [b∂vrεjd∂] en participia als [b∂vrεjt] zowel van onderliggende vormen als /b∂vrεjd + d∂/, /b∂vrεjd + d/ als van /b∂vrεj + d∂/, /b∂vrεj + d/ kunnen worden afgeleid. In het eerste geval komt de taalgebruiker tot het stammorfeem /b∂vrεjd/, in het tweede tot het stammorfeem /b∂vrεj/. vlakte) vormen inderdaad de aanleiding tot de d-insertie geweest is, dan hebben we hiermee een aanleiding tot taalverandering op fonologisch gebied gevonden die geen tweetaligheidssituatie nodig heeft om zich voor te doen. De mogelijkheid tot tweeërlei morfonologische interpretatie van fonetische vormen is een verschijnsel van interne aard in de fonologische component van de grammatica van een gegeven taal. 3 Een ander voorbeeld van een interne aanleiding tot taalverandering is voor het huidige Nederlands te vinden in de vorming van de verkleinwoorden. Deze worden voor het merendeel gevormd met een diminutiefsuffix dat in de taaluiting de vorm je of consonant + je heeft. In sommige gevallen echter heeft het de vorm -etje. Wanneer - etje optreedt is niet in één regel uit te drukken. Men vindt -etje: 1 in woorden met korte stamvocaal gevolgd door sonorant, zoals: harretje, velletje, rammetje, lammetje, kannetje, pannetje, ringetje, tangetje; 2 in woorden als biggetje, eggetje, krabbetje, heggetje (naast: hegje), vlaggetje (naast: vlagje), weggetje (naast: wegje). Of de e als tot het suffix behorend moet worden beschouwd of als ingevoegd tussen de basis van het verkleinwoord en het suffix -tjeGa naar voetnoot3 is voor mijn betoog niet van belang. Alleen voor de gevallen onder (1) is een aanleiding voor het gebruik van de e in etje te vermoeden: dit gebruik voorkomt homofonie. Een woord als hartje in plaats van harretje zou in klank niet te onderscheiden zijn van hartje ‘klein hart’, een woord als veltje in plaats van velletje zou niet te onderscheiden zijn van veldje ‘klein veld’ enz. In de onder (2) genoemde gevallen is de e van -etje traditioneel en onvoorspelbaar. In biggetje c.s. hebben we te maken met gelexicaliseerde verkleinwoorden. De onvoorspelbaarheid of onregelmatigheid van de e in deze gevallen zou aanleiding kunnen zijn tot opheffing van het type biggetje, zodat alleen de voorspelbare e's van (1) overbleven. Dat is tot nu toe niet gebeurd. Integendeel, er komen nieuwe gevallen met zo'n onvoorspelbare e bij, getuige verkleinwoorden als poppetje, koppetje (ik heb dat in 1978 voor het eerst gehoord met betrekking tot het hoofd van een baby), trappetje. Er lijkt dus een tendens te zijn tot uitgebreider gebruik van het diminutiefmorfeem -etje. Misschien zal er over een paar honderd jaar een uitzonderingsloze regel bestaan van de vorm:Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanleiding tot het ontstaan van die nieuwe regel is dan de huidige onvoorspelbaar-heid in het gebruik van -etje geweest.Ga naar voetnoot5 4 Veel moeilijker te verklaren en niet in de Aspecten van taalverandering aan de orde gesteld zijn gevallen van diachrone taalverandering die zich op weg van de Oudgermaanse dialecten naar de moderne dialecten hebben voorgedaan. Ik zal die toelichten aan de hand van fonologische verschijnselen van een dialect in het Nederlandse taalgebied. Ik kies daarvoor een dialect, omdat het Standaardnederlands zeker geen homogene taaltoestand vertoont. Ook een dialect behoeft geen homogene taaltoestand te bieden. Het door M.A. van Weel in 1904 beschreven dialect van West-VoorneGa naar voetnoot6 kan echter mijns inziens in hoge mate als homogeen beschouwd worden: het gebied is - als eiland - lang geïsoleerd geweest; de gegevens zijn verzameld in een tijd waarin er nog geen radio of televisie een dagelijkse invloed op het taalgebruik kon uitoefenen. Van Weel noemt dan ook slechts sporadisch woorden waarvan hij de klank geïmporteerd acht. Uit de taal van de kerk afkomstig acht hij de klank van de woorden [vra∂g∂n], [vra∂g∂boekj∂] en [vra∂g∂ker∂k∂] (par. 44) voor de vragen, het leerboekje voor de catechisatie en voor de catechisatie zelf, evenals het woord [g∂na∂d∂] ‘genade’. Wellicht zijn ook de woorden ja en [va∂d∂r] ‘vader’ (par. 37) aan de kerktaal ontleend; zo niet, dan zullen ze uit de schooltaal komen. Hij noemt verder in par. 91 een elftal woorden met ui (echter niet uit Germ. û) die uit de schrijftaal overgenomen zijn. Ter illustratie van mogelijke aanleidingen tot taalverandering in een zo lange periode kies ik de lange vocalen in het Westvoornse dialect. Voor het Oudgermaans geldt, dat het oorspronkelijk vier lange vocalen had, namelijk een hoge en een lage voorvocaal die niet gerond waren (bijvoorbeeld in *rîdan ‘rijden’ en *jêr ‘jaar’), een een geronde hoge en lage achtervocaal (bijvoorbeeld *gibûr ‘buur’ en *blôd ‘bloed’). Het Westvoorns van 1904 heeft eveneens twee lagen van ongeronde voorvocalen. Dat zijn de ie van riej∂ ‘rijden’ en de [ε:] van [jε:r] ‘jaar’. Het is merkwaardig dat de umlaut van de Oudgermaanse ê er een diftong [ιe], bijvoorbeeld in [gιef ‘gaaf’, opgeleverd heeft. Over deze klank leest men in par. 14 van het boek van Van Weel, dat hij ‘begint met een klank die tussen i en ie ligt en eindigt in een tamelijk goed waarneembaar e-element (e = e van zes)’. Als diftong behoort hij niet tot de lange vocalen. Daarom laat ik hem verder buiten beschouwing. De achtervocalen zijn in het Westvoorns gerond. De hoge is de oe van bloed ‘bloed’ de lage is de [Ο:] van [drΟ:j∂] ‘draaien’ en [klΟ:w∂] ‘klauw’, die voor j en w uit Ogm. ê ontstaan is (par. 46). Bovendien heeft het Westvoorns nog geronde voorvocalen, namelijk de [y:] van [by:r] en de eu van Weunsdag ‘woensdag’. In een schema naast elkaar gezet: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 De eerste klankverandering waarop ik in wil gaan, heeft te maken met de lange ie-achtige klank, hierboven voor het Oudgermaans voorgesteld met de î van rîdan en voor het Westvoorns met de ie van riej∂. Onder die ie-achtige klank vallen in het Oudgermaans en in het Westvoorns een aantal leenwoorden uit het Latijn die in die taal een lange ee-klank hebben, zoals creta ‘krijt’, pena ‘straf, pijn’, spesa ‘spijs’.Ga naar voetnoot7 Deze ‘zeer vroege ontleningen’ kwamen in het Westgermaans binnen toen daar nog het systeem van vier lange vocalen bestond:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bieerd, maar stilzwijgend aangepast. 4.2 De tweede verandering waarover ik iets wil zeggen is het ontstaan van de klasse van de geronde voorvocalen die in het Westvoorns voorkomen. In de eu van Weunsdag hebben we te maken met een geval van umlaut. De aanleiding tot het ontstaan van deze vocaal was de umlautsfactor i in de volgende lettergreep. Hoe zit het echter met de uu in buur? Dit woord heeft geen umlautsfactor gehad, en men heeft dus wel aan spontane palatalisatie van oorspronkelijk û tot ŷ gedacht of aan ontlening aan een dialect waarin de ŷ voor û weer aan het Frans ontleend was. Gevallen als gιef ‘gaaf’ en weunsdag ‘woensdag’ bewijzen dat het Westvoorns umlaut van lange vocalen gekend heeft. Umlaut van Ogm. û is er dus mogelijk en mag dus worden aangenomen voor de zelfstandige naamwoorden met een umlautsfactor zoals:byl∂ (Ags. byle) ‘buil’, dys∂nt (onfr. thûsint) ‘duizend’, krys (<*krûtsi) ‘kruis’ en vermoedelijk ook voor de meervouden van de oude consonantstammen lys (Eng. pl. lice) ‘luis’ en mys (Eng. pl. mice) ‘muis’. (De verkorting van de oorspronkelijke lange y in al deze woorden laat ik buiten beschouwing). Bij de laatste twee woorden moet zich in het Oudwestvoorns dus een toestand hebben voorgedaan waarin naast de enkelvouden [lu:s] en [mu:s] de door umlaut gemotiveerde meervouden [ly:si] en [my:si] stonden. Een afwissseling van [u:] en [y:] moet zich in het Oudwestvoorns ook hebben voorgedaan in de sterke werkwoorden ‘buigen’, ‘kluiven’, ‘schuiven’, ‘snuiven’, ‘zuigen’ en ‘zuipen’, die in de 2e en 3e persoon enkelvoud en in de 2e persoon meervoud een i voor de persoonsuitgang hadden:
Zodra nu de umlautsfactor van deze woorden met wisselend û en ŷ tot schwa gereduceerd was, werd de klinkerwisseling in de stam van hetzelfde woord traditioneel en onvoorspelbaar. Wat ligt meer voor de hand dan dat de onvoorspelbare klinkerwisseling in de stam op de duur werd opgeheven? Men wist immers niet waar wel en waar niet ‘umlaut’ op zijn plaats was. Die gelijkmaking van de stam zou kunnen stroken met Humboldt's principe: de één-op-één-relatie van vorm en betekenis, dat op meer dan een plaats in de Aspecten van taalveranderingGa naar voetnoot8 aan de orde komt. De richting waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijkmaking zich heeft voltrokken, namelijk naar de ŷ toe, is daarmee niet verklaard. Evenmin is daarmee verklaard dat de vervanging van û en ŷ zich buiten de groep woorden met wisselende stam over alle woorden met Ogm. û heeft voortgezet. Ook daar zou men graag een aanleiding voor weten. Waarom is û op een bepaald moment geheel verdwenen? Het moet haast wel zo zijn, dat een verandering op een andere plaats in de fonologische ruimte de aanleiding daartoe geweest is. Die verandering moet dan geweest zijn het ontstaan van / o: / uit Ogm. ê, die via een fonetisch proces daaruit is voortgekomen voor een onmiddellijk volgende j of w, zoals in [dro:j∂] ‘draaien’ en [klo:w∂] ‘klauw’. Daarmee ontstond een derde geronde achtervocaal naast de al bestaande û en ô. Dat paste niet in het toenmalige twee-niveausysteem (hoog:laag) van de indeling van de fonologische ruimte. Dit feit kan de aanleiding geworden zijn tot de verdrijving van één van de drie vocalen en dat kan, in het kader van de opheffing van de û-ŷ-wisseling bovengenoemd, weer de aanleiding geworden zijn tot de vervanging van alle û's door ŷ's. De oorspronkelijke hoge plaats van de achtervocalen kwam daarmee vrij en werd in het Oudwestvoorns ingenomen door de meest geslotene van de twee overblijvende achtervocalen, te weten de ô van Ogm. *blôd die daarmee door û vervangen werd. De systematische bezetting van de plaatsen in de fonologische ruimte is daarmee hersteld: zowel bij de ongeronde en de geronde voorvocalen als bij de achtervocalen is het tweeplaatsensysteem (hoog:laag) weer bereikt. De hier aangeboden hypotheses betreffende aanleidingen tot diachrone fonologische veranderingen sedert Oudgermaanse tijden kunnen getoetst worden aan de beschikbare gegevens betreffende uiteenlopende dialecten op Nederlands en Belgisch taalgebied en daarbuiten. Ze geven, ook ten aanzien van de problematiek van de lange vocalen in het dialect van West-Voorne nog geen verklaring van alle veranderingen die zich sedert Oudgermaanse tijden tot 1904 hebben voorgedaan. 5 Naast de externe aanleidingen tot taalveranderingen die zich voordoen in tweetaligheidssituaties, lijken mij dus de volgende interne aanleidingen tot taalverandering mogelijk of waarschijnlijk:
Ik verkies de term ‘aanleidingen’ boven ‘oorzaken’, omdat ik geneigd ben aan oorzaken dwingende gevolgen te verbinden. Aanleidingen zijn minder dwingend en kunnen eventueel zonder effect blijven.
3971 CW Driebergen, Mw. Van Vollenhovenpark 7b b. van den berg |
|