| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
P.C.A. van Putte, Heijmen Dullaert. Een biografische studie over de Rotterdamse dichter-schilder; commentaar en taalkundige verklaringen bij zijn gedichten, gevolgd door een fotomechanische heruitgave van zijn dichtwerk. Dl I en II. Groningen (1978). (diss. Utrecht). Neerlandica Traiectina, 24.380 resp. 230 pags. Prijs f120,-.
‘Nos connaissances sont toujours superficielles et imparfaites’, zo luidt het slot van Maxime 106 van Dullaerts pessimistische tijdgenoot La Rochefoucauld. Die spreuk fungeert als motto van de hier te bespreken dissertatie en getuigt zo van de bescheidenheid van de gebruiker. In zijn Inleiding maakt hij de lezer wegwijs in het boek. De in de ondertitel vermelde studie leest men in hfdst. IV. De voorafgaande capita geven weer wat in naarstig hernieuwd archiefonderzoek gevonden is met betrekking tot D's voorgeslacht (I), ouderlijk gezin (III) en de verhoudingen in het protestantse Rotterdam in de eerste helft van de XVIIe eeuw. Er was een (enige tijd dolerende) gereformeerde gemeente waarbinnen o.a. grootvader en vader D eigenzinnige mannen blijken. De Dullaerts nemen ook zelf deel aan de maatschappelijke opgang, die Rotterdam in het begin van de eeuw beleeft. In IV wordt een levens-schets als in MEW II, 445, staat, summier wegens het ontbreken van veel gegevens, en gebaseerd op vooral Willes tot nu toe eenzaam gebleven monografie uit 1926, gecorrigeerd en gepreciseerd. Van Putte meent bijvoorbeeld dat D hooguit 4 jaar in Amsterdam, als leerling van Rembrandt, is geweest; moet constateren dat er geen zekerheid bestaat omtrent de aard van de ziekte die D grafwaarts voerde; en vermeldt D's overgang zonder attestatie van de gereformeerde naar de Waalse gemeente in de vroege 60'er jaren. Lijnen van een gegeven als het laatste naar de aard van D's litteraire werk worden naar mijn smaak te weinig getrokken. Dit hangt wel samen met de beperkingen die de schrijver zich opgelegd heeft, blijkend uit zijn ondertitel en Inleiding: zijn commentaar is slechts cultuurhistorisch, zijn annotatie taalkundig; géén versanalytisch onderzoek, géén literair-historische plaatsing, en geen poging tot samenvattende karakteristiek. Zo blijft dus te onderzoeken of, en zo ja hoe die overgang in zijn werk te zien valt, dat
voor zo'n groot gedeelte stichtelijk moet heten; en of, wat men vermoeden mag, nu het milde klimaat in de Franse kerk, of tóch D's solidariteit met zijn vader ‘die eveneens (toch maar = slechts? zie p. 235 PV) van plan was de Hollandse gereformeerde gemeente te verlaten’ (22), de hoofdreden van die overgang is geweest. Waardevol zijn de zorgvuldige schets van Sweerds' activiteiten in verband met de Onzevaderberijming waaraan D als enige niet-Amsterdammer meewerkte; en die van de kring rond de boekhandelaars Van Hoogstraten. Nieuw lijkt me het releveren van de sociale activiteit van D ondanks zijn zwakke gestel; plausibel de veronderstelling dat vele van de bekendste gedichten in D's moeilijke laatste levensjaren zijn geschreven. Hfdst. V biedt een overzicht van alle werk van D, in 3 rubrieken, te weten: wat nauwkeurig, wat ongeveer, en wat niet dateerbaar is. Het aantal bekende prozavertalingen, waarover VI handelt, heeft Van Putte met twee kunnen vermeerderen. Hfdst. VII vormt dan een verslag van het tot stand komen van de Gedichten-editie, 35 jaar na D's dood, uit 1719, met tot slot een analytisch-bibliografische beschrijving ervan. Na niet minder dan 22 pagina's noten volgt, vanaf pag. 67 het ‘hoofdwerk’: commentaar en annotatie, met een zestal Bijlagen.
In de tweede en derde van die bijlagen wordt afgedrukt, becommentarieerd en geannoteerd alle thans bekende poëzie die buiten de Gedichten gebleven is, en door Van
| |
| |
Putte weergevonden oorspronkelijk proza van D. Zeer ten gerieve van toekomstige onderzoekers worden in de eerste bijlage alle oorspronkelijke teksten van de vertaalde of bewerkte poëzie aangeboden. Bijlage IV kan als een aanvulling op het WNT gelden: ze geeft een lijst, met vindplaatsen in dl. I èn II, van woorden die niet, of niet in de hier geïnterpreteerde betekenis, in onze langzaam naar zijn voltooiing groeiende nationale thesaurus te vinden zijn. Bijlagen V en VI geven een verslag van een handschriftkundig onderzoek (niet van Van Putte, uit 1966) en een beknopte genealogie van D. De gebruikelijke lange lijst van geraadpleegde literatuur (en ook van de archivalia) en een persoonsregister sluiten het eerste deel, zeer rijk aan informatie en zeer verzorgd gedrukt en. gebonden, af.
Deel II geeft dan de Gedichten in fotomechanische hereditie. Waarom voor dit procédé is gekozen, heb ik nergens verantwoord gevonden. Men vermoedt redenen van financiële aard; de bundel is toch niet zó bijzonder (tenzij in slordigheid) dat de lezer veel zou missen bij een moderne herdruk? Het nadeel van de toegepaste methode is de wat vale, soms vlekkerige afdruk van vele letters en cijfers, hier en daar tot onleesbaar wordens toe (bijv. gudst op pag. 177, de paginering van fol. 0 2). De enkele ‘bibliografische’ eigenaardigheden van het boek worden in Dl. I, pag. 44 besproken, de drukfouten in de commentaar en annotatie bij de afzonderlijke pagina's (de enige niet gesignaleerde die ik heb gezien is die van de paginering van blz. 176, waar 170 staat; de enige ‘nieuwe’: het weggevallen zijn van de regelnummering op pag. 139).
Bij een taal- en letterkundig geïnteresseerd publiek zal commentaar en annotatie de meeste aandacht krijgen. Daarom wil ik hier, als een bijdrage tot de ‘connaissance’ van D's werk, de volgende van mijn kanttekeningen daarbij mededelen. Ik groepeer ze als volgt: die bij drukfouten, bij plaatsen betrekking hebbend op noties uit het fysische wereldbeeld van D's dagen; bij stilistica in ruime zin; bij omissies; en als voorstellen tot nadere detaillering.
Drukfouten ziet men wel, maar erg weinig. Slechts enkele van de door mij gesignaleerde verdienen vermelding. Dat geldt voor die op: pag. 22, r. 20 v.o.: in de titel van het gedicht leze men aan i.p.v. van; pag. 69: Cinq's doopdatum zal wel (zie pag. 42 r. 2) als 31-3-1675 gelezen moeten worden; pag. 163: de titelbeschrijving moet op 3 plaatsen gecorrigeerd worden naar die op pag. 369; pag. 238: vóór Gen. in ann. 17-19 moet de 1 vervallen, en die na Gen. in ann. 18 vervangen worden door 30.
D gebruikt in zijn poëzie noties uit het ptolemeïsche wereldbeeld. Een enkele maal lijkt me de gegeven verklaring niet volledig verhelderend. In de uitbreiding op Ps. 104, op basis van Godeau's Ps. 103, schrijft D in r. 39 (Dl. II, 4) lucht als aanduiding van de ‘kristalynen’ sfeer, die Van Putte terecht met het ‘caelum diaphanum’, d.i. de 9e sfeer identificeert. Het bezigen van lucht i.p.v. kreits, of kring of schil, méér gebruikelijk, hangt wel samen met het feit dat deze sfeer volledig onzichtbaar werd geacht, in tegenstelling tot de lagergenummerde, die ieder tenminste één zichtbaar hemellichaam bevatten: ze was dus doorzichtig, doorschijnend, als lucht is. In r. 66 gebruikt D dan voor de zichtbare sferen het woord hemelkringen. De annotator lijkt op pag. 79 van dl. I overbodig zijn toevlucht te nemen tot een ‘Versta-verklaring’. Letterlijke vertaling van den oordt met: de uiterste (rand) d.i. de 8e sfeer, voerde toch tot hetzelfde resultaat? Interessanter echter is m.i. wat volgt. Regel 69b-70a deelt over de hemelen mede dat ze gaan ‘ontbloot van tegenwigt’. De annotatie hierbij verwijst naar r. 170 op pag.
| |
| |
9, en verklaart Ontbloot van met: zonder. Zo begrijpt de lezer dat, volgens r. 170, de drijvende kracht van de sferen Gods machtige arm is, maar niet wat ‘zonder tegenwicht’ betekent. Het probleem wordt duidelijker als men er de Franse tekst bij betrekt: men vindt daar namelijk wèl een equivalent van r. 170 van D, maar geen van zijn r. 69-70. Deze luiden er:
Tu voulus qu'à jamais dans Ie centre du monde,
Pour sa base immobile elle eust son propre poids.
Dat wil zeggen dat D hier bewerkt, niet vertaald heeft. Sprak Godeau, in aansluiting bij vs. 5 van de Psalm, alleen over de aarde (elle, verwijzend naar la terre uit 67), D spreekt hier over de hemelen (synoniem met hemelkringeri), zelfstandig uitbreidend. Daarbij gebruikt hij, anders dan in 170a, een term uit de niet-bijbelse leer omtrent de kosmos, volgens welke de sferen bewegen krachtens hun substantiële vorm, en dus - in tegenstelling tot een beweging als van een lichaam via een katrol door middel van een contragewicht - zonder een ‘contrepoids’, men kan zeggen ‘zonder motor’. Die sferen immers bestaan uit aether, en die quinta essentia komt de cirkelvormige beweging van nature toe. Regel 170 is dus een contaminatie van bijbelse en niet-bijbelse wereldbeeldtermen: de arm Gods en de hemelkringen; in r. 70 spreekt D alleen ptolemeïsch: het tegenwigt kan men dus kortheidshalve met ‘motor’ weergeven. Aldus dat woord omschrijvend wordt m.i. ook de plaats uit Lucifer, Rey 1, r. 4 begrijpelijker waar Vondel spreekt van ‘Noch [van] ronden, zonder tegenwight,’. De annotatoren betrekken de twee laatste woorden, als ze er iets van zeggen, op het volgende ‘by zich bestaat’; ik zou ze eerder bij ronden laten horen, als een ‘epitheton ornans in elliptische vorm’, met de betekenis: uit zichzelf bewegend.
Ook in de laatste strofe van de Godeau-bewerking wijkt D van zijn voorbeeld af. Het lijkt me dat deze strofe bezien kan worden in het licht van r. 259, waar de wens is uitgesproken dat ‘deeze Alheit [= heelal] fluks een enkle tempel word’, doordat de gebeden der mensen vermengd worden met de muziek der sferen en de zang der Engelen. Dan zouden de transen uit 287 (dl. II, 14) die sferen kunnen beduiden, waarlangs de ‘ik’ juichende omhoogzweeft in en met de heilige offerluchten.
In de inleiding tot de Klagte van Roxane wordt op pag. 224 een beroep gedaan op de algemene kennis over een kometenstaart als ‘naar de horizon toe [...] gericht’. Ten onrechte: een kometenstaart is altijd van de zon afgekeerd, en dus slechts in bepaalde gevallen [zoals ook dat door D beschreven, met de zon ‘Gestegen tot den hoogsten tin’ (II, 128, r. 74)] naar de horizon toe.
Dat Orion ‘Door de schipbreuk zoo vermaart’ is (II, 132, r. 22) is bij een Vondellezer als D was, wellicht beter dan door een citaat uit een boek van 1725, toe te lichten met Eneas IV, 88-90 (uit 1646): ‘terwijl (...) Orion het hooft vol buien hebbe, de vloot beschadight, en het geen vaerbaer weder is’ (WB 6, 548, en de annotatie erbij)
De enige keer dat ik niet-relevante informatie vond was n.a.v. de ‘hondstar’ Sirius. Wat daarover op pag. 251 wordt gezegd is overigens wel juist. Maar blijkens r. 38 (II, 146) gaat het om de (in het brongebied van de Canicula-folklore in de literatuur, de Middellandse Zee e.o.) verzengende droge hitte als Sirius met de zon tesamen aan de hemel staat te branden.
| |
| |
Tenslotte lijkt het mij mogelijk, en meer waarschijnlijk, dat in r. 9 van de thans nog maar gedeeltelijk bekende Nieuwjaarsbede van 1659, afgedrukt in Bijlage III, pag. 333, met and're lucht het ‘tweede’ hemelgewelf, dat van de tegenvoeters, met wederom (als elk etmaal) een tweede dag, door de zon daar ontmoet, bedoeld wordt. En ik mis hier de opmerking dat het subject merkwaardigerwijs loop (r. 7) is, implicerend het zojuist vermelde agens van het ontmoeten, de zon.
Van Putte beoogt alleen een taalkundige annotatie. Blijkbaar hoort daartoe ook het signaleren van het verschijnsel proteron husteron (overigens niet aangewezen in VH (de ook door mij in het vervolg gebruikte aanduiding van de ed. 1719) 183, r. 36-39, waar men het driemaal ziet). Waarom dan niet ook het chiasmei Men kan dit herhaalde malen constateren: bijv. VH 53, r. 38-41; 87, r. 23; 148, r. 91-92; 194, 2e ged., r. 4. Meestal wordt de hendiadys aangewezen (naar mijn mening één keer te veel: met Matth. 17,2 erbij zie ik er geen in VH 53, r. 38) maar niet in VH 34, r. 8; 86, r. 20; 90. r. 83a; 116, r. 1; 117, r. 12b; 126, r. 27; 146, r. 43 (een ‘hendiatris’); 159, 101. Datzelfde geldt voor de hypallage (Wilpert's Sachwörterbuch noemt dit enallage; diens hypallage ziet men in ‘gebloemt vergif’ VH 138, r. 118 niet aangewezen), getuige VH 77, r. 39; 153, r. 3; 183, r. 27-28 en 204, 2e ged., r. 3-4.
Anderssoortige omissies, evenzo zeldzaam, zijn het ontbreken van enige toelichting op pag. 293 bij Amadis: de zgn. Amadisromans, late voorzetting van me'se ridderepiek; op pag 331 bij Boanerges: godsdienstige ijveraars, naar de toenaam uit Mare. 3, 17; op pag. 333 bij horen, de godinnen der uren, tijd wisseling, en nereïden, de 50 dochters van zeegod Nereus (beide r. 2 v.o.); en op pag. 345 bij diamanten als adjectief bij het schild van Van Zoelens naam: een allusie op zijn wijsheid, nl. herinnerend aan Minerva's ook diamanten schild? Of een reminiscentie, óf onbewuste herinnering, aan Michaels schild uit Lucifer, 1910?
Als nadere detaillering ten slotte het volgende ter overweging:
VH 15, r. 10 Zuiderasch. Als hier, wat inderdaad waarschijnlijkt lijkt, de zuidpool bedoeld is, moet dan niet van een verschrijving of drukfout voor het correcte ‘Zuideras’ gesproken worden? - VH 17, r. 48 (-49a) afgrond: betekent dat niet ook hier, als elders, bij. VH 20, r. 151, de ‘hel’?: die kan ook, en beter, opengaan: dan wordt 49a daarvan de consequentie. - VH 20, r. 146-148 gezeten kan de Paus den Zetel ‘beschrijden’ als hij op de sedes gestatoria, een vergulde armstoel op een vloer met goud versierd, het zevenbergzen Rome binnengedragen wordt. Dan kan hij de tiara dragen, een kegelvormige stijve ‘muts’ met drie kronen, die men als een ‘kroon met drie (gestileerde, in edelmetaal uitgevoerde lauwer-) takken’ kan aanduiden. Zo wordt het drietakte m.i., duidelijker. - VH 36, r. 3 list: m.i. heeft dit woord hier geen negatieve gevoelswaarde, betekent het dus: schranderheid. Dit is volgens WNT VIII, 2, kol. 2500 een verouderde betekenis, en verdiende dus vermelding. - VH 49, r. 116 Betekent binnen de climax bekruipt, ontsteekt, besmet het tweede woord niet eerder ópensteekt (zoals men een vat doet)? - VH 60, r. 3 en 8. In verband met r. 2b is het bruin azuur eerder nacht- dan avondhemelsblauw; en moet morgenstond als ook tijdsaanduiding geïnterpreteerd worden: de wijzen hebben 's nachts gevraagd, en na het antwoord zijn ze uit hun oosten èn hun ochtend (vgl. VH 38, r. 8!) vertrokken. - VH 79, r. 69 Zoals eerste (VH 92, r. 37) verdient ook dit eelder als een comparatief van eel, een 17e-eeuwse vorm van edel, toelichting. - VH 81, r. 125 lucht is lucht, niet klimaat, wegens r. 123 ‘land’
| |
| |
en 124: ‘water’. - VH 97, r. 6 vleit: betekent dit niet, wegens wat volgt, ‘vergeefs streelt, lokt (nl. tot rust)’? - VH 98, r. 36 vlied: mij dunkt dat Echo (blijkens de E gepersonifieerd) ‘vlucht’ - VH 103, 3 Toneelgedichten met toneelverzen vertalen, en terecht, ruimt dit woord een niet gegunde plaats in Bijlage IV in, lijkt me. - VH 137, r. 82 stremmelis lijkt me merkwaardiger dan hier gesuggereerd: immers Weijnens blijkens de Literatuurlijst gebruikte boek, vermeldt zulk een vorm als eigen aan Hollandse klüchttaal, De Vooys' niet-gebruikte Ned. Sprkk. ziet die als Nóórdhollands volks. - VH 144, r. 7 Verwijzing naar Hercules' eerste werk is hier verhelderender - VH 165, r. 68 staal. Dit woord wordt niet uit Eneas 8, 213 (bij r. 69 genoemd), met ‘quastige knods’, maar wèl uit Van Manders Wtlegginghe 9, fol. 67, Ie kolom, met ‘be-yserde’ begrijpelijk. - VH 194, 2e ged. r. 10 behendig: te verklaren als ‘bevallig’.
Wie 's annotators verwijzingen naar literatuur volgt stuit, naar mijn ervaring, telkens weer op interessante en relevante gegevens. Slechts op één der door mij gevolgde door Van Putte aangewezen paden ben ik op een raadsel uitgekomen. Op pag. 170 verwijst hij naar Grondt f. 3 vo;, 7 vo;, 17-18. Ik heb er niet gevonden wat hij zegt dat er staat. Waar staat het, of vind ik het wel?
Dit alles neemt niet weg dat, zoals uit het motto Van Putte's bescheidenheid blijkt, zijn boek de lezer ervan overtuigt dat hij ook listig en bescheiden is, maar dan in de 17e eeuwse betekenis van die woorden.
9252 HE Haren, Achterberghof 3
P.E.L. VERKUYL
| |
Lodewijk Meijer, Verloofde Koninks-bruidt, uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici, Instituut de Vooys, 1978 (Ruygh-Bewerp VII)
Het is niet te verwonderen dat in een tijd waarin de theoretische literatuurbeschouwing zo'n groot aandeel heeft in het moderne literaire bedrijf, ook de literaire theorie van het derde kwart der 17e eeuw hernieuwde aandacht vindt. Theoretische uiteenzettingen van Vondel, Jan Vos en Pels zijn heruitgegeven en opnieuw gecommentarieerd. Het spreekt haast vanzelf dat hierna Dr. Lodewijk Meijer aan de beurt kwam. Bovengenoemde werkgroep, bestaande uit Peter Blommendaal, Hennie de Jonge, Chaja Koops-van Bruggen, Marrianne van Riessen-Roza, Angela Wijers, Riet Schenkeveld-van der Dussen en enkele anderen die aan de voltooiing van de uitgave niet meer konden meewerken, hebben verdienstelijk werk gedaan met de heruitgave en commentariëring van Meijer's Verloofde Koninks-bruidt en zijn omvangrijke ‘Voorreeden’ (1668).
De inleiding omvat allereerst een kort overzicht van het leven van Meijer en van zijn literaire bedrijvigheid tot het jaar 1668. Vervolgens wordt de stamboom van de ‘speelers’ behandeld, alsook de vrij ingewikkelde structuur van het stuk; een karakteristiek van de belangrijkste personages wordt gegeven. Hierna bespreken de auteurs de bronnen van het drama (Corneille's Rodogune, Seneca's Thyestes en Vos' Aran en Titus). Veel aandacht schenken ze aan het ‘pièce de résistance’: De Voorreeden. Een hoofdstuk over de receptie besluit de inleiding. Een ‘Addendum’ (met facsimile) behandelt in het kort een onlangs in de Stadsbibliotheek te Haarlem teruggevonden kladhandschrift, dat verschillende versies (maar niet de eerste en de definitieve) bevat. De Voor- | |
| |
reeden wordt zeer uitvoerig en deskundig toegelicht, terwijl verklarende noten, achter het stuk opgenomen, de tekst zakelijk en beknopt verduidelijken. Een aanwinst voor de Nederlandse literatuurkunde.
Een paar opmerkingen mogen, voor we tot een wat meer algemene beschouwing overgaan, hier gemaakt worden. Het woord Bedryver (passim) betekent vaak ‘acteur’, ‘toneelspeler’ (noot r. 263), maar evenals het Franse acteur kan het ook ‘personage’, ‘handelende persoon’ betekenen. Corneille maakt het onderscheid wèl (vgl. b.v. de Franse paralleltekst van r. 263 en r. 266), Meijer zelden. - De titel van het stuk wordt niet verklaard. In de woordgroep ‘verloofde bruid’ lijkt het eerste woord pleonastisch. De zaak ligt anders. De hele intrige van het stuk draait om de vraag aan wie Mathilde, de koninklijke bruid, zal worden uitgehuwelijkt. Haar vader, de bij de aanvang van het stuk overleden koning van Caledonië, had haar voor zijn dood als bruid bestemd voor de oudste zoon van de Britse koning. Tijdens zeer tumultueuze verwikkelingen, waarop we hier nu niet kunnen ingaan en waarbij achtereenvolgens vier pretendenten naar de hand van de Caledonische koningin optreden, nl. Trasimond, Alarik, Ottomar en Atelstan, blijkt ten slotte de vierde, een onbekende zoon van de vermoorde Britse koning, in stilte met haar ondertrouwd te zijn. Mathilde is dus de koningsbruid. Het woord verloofde betekent niet alleen ‘geëngageerd’ in de zin waarin wij het verstaan, maar ook: promissa (Kiliaan), beloofd, toegezegd, verzegd. Meijer zegt het zelf: zij is aan Atelstan ‘ten bedtgenoote toebeschooren’ (r. 649). - In vs. 244 geeft vernest'len in de betekenis ‘verdrijven’ geen goede zin; er is nog een tweede werkwoord vernestelen, dat niet van nest is afgeleid, maar van nestel: vastbinden, vastpinnen, vastprikken (WNT IX 1860). - De auteurs verontschuldigden zich over het feit dat ze er niet achter konden komen wat Meijer's bron is geweest voor r. 343-347 (blz. 6, 79), de
plaats waar hij onderscheid maakt tussen de drie middelbedrij ven (‘het Middenspel’ of ‘Episodium’): met in II groeiende, in III ‘in tóp gesteeghen’ en in IV verflauwende woelingen. Corneille vermeldt dit onderscheid niet, en René Bray, (La Formation de la Doctrine classique en France, 1951, 325) constateert alleen: II doet de moeilijkheden rijzen, III en IV versterken ze, V ontwart ze. Ik vermoed dat het een zelfstandige verfijning, zo men wil een eigen bedenksel, van Meijer is. Hij construeert de handeling in de bedrijven II tot IV in de vorm van een piramide. Zijn theorie klopt niet met zijn eigen drama, wat trouwens wel vaker gebeurt, maar is ook onlogisch, daar hij, evenals de Frans-classicisten, de ontknoping van de handeling, als het culminatiepunt, de ‘tóp’, zover mogelijk naar achteren (in bedrijf V) schuift, in tegenstelling tot Hooft en Vondel.
En nu de algemene beschouwingen naar aanleiding van deze uitgave. Allereerst iets over Lodewijk Meijer zelf. Hij behoort tot de dii minores van onze 17e eeuw. De kwalificatie deus minor gaat voor hem in dubbele zin op. 1o: in de literaire wereld van zijn dagen was hij een schrijver en dichter van het tweede, of nog beter het derde garnituur, ‘dichter of wat daarvoor doorging’ zegt P.H.v. Moerkerken (Adriaan Koerbagh, 1948, 13) ironisch. 2o: als wetgever op de Heiicon was hij echt een godje, een kleine dictator op literair gebied, al was hij waarschijnlijk niet zo kwaadaardig als men uit Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast (vss. 1158-1168 van de uitg. door M.A. Schenkeveld-van der Dussen) van zijn vriend Pels misschien zou kunnen opmaken. Een dichter die zijn werk zou willen laten verbeteren, zegt Pels, moet het
| |
| |
‘vertonen’ aan ‘Dókter Meijer’. Als u zijn deskundig advies niet opvolgt, ‘zal hij niet een énkel woord meer spreeken, Noch ydel werk doen’. Bars, betweterig, is men geneigd te denken. Inderdaad, maar deze passage is een bijna letterlijke vertaling van Horatius' Ars Poëtica (vss. 438-444), waar dezelfde kittelorigheid door Horatius aan zijn vriend Quintilius Varus in de schoenen geschoven wordt.
In de literatuur van die tijd, buiten de besloten kring van Nil Volentibus Arduum, staat Meijer slecht aangeschreven. Een duidelijk bewijs daarvan zijn twee gedichten van Antonides van der Goes, die wèl Pels in de persoon van Marsyas (Alle de Gedichten5, Rotterdam, 1735, 405-410) als de grootste schavuit van N.V.A. beschouwde, maar die toch weinig minder Meijer hoonde, in de gestalte van ‘Liceet de bruit-schoffeerder’ omdat ‘hy had een Vorstenbruit geschonden/Voorheen, hoe zeer zy kermde, en deerelyck verkracht’ (Lycetus, makker van Phineus, die met hem de bruiloft van Perseus en Andromeda verstoorde, vgl. Ovidius' Metamorph. V 86). Behalve in Marsyas uitte hij zijn afkeer van de beide heren zelfs in een door David van Hoogstraten met kennelijk genoegen aangehaald ex tempore-gedicht op zijn eigen bruiloft. Het is een scherpe kritiek van een dichter die alle N.V.A.-ers verre de baas was in zeggingskracht en dichterlijk vuur. Weliswaar werd niet Mathilde, de vorstenbruid uit Caledonië zelf verkracht, maar de z.i. onmogelijke toneelheldin Mathilde, speelbal van vier vrijers, werd geweld aangedaan; zij werd karakterloos voorgesteld. Wij zouden zeggen: Meijer bedreef prostistutie met de kunst door zijn voorstelling van een dergelijke bruid.
Het gaat niet aan, de kritiek op de Verl. Kon., zoals hier op blz. 55 van de Inleiding gebeurt, af te doen met termen als ‘niet objectief’ en ‘een zeer rancuneuze indruk’. Voor de buitenstaander lijkt het alleen om ‘kibbelarijen’ te gaan, maar achter al het gescheld gaat de tegenstelling schuil tussen de richting-Vondel èn de richting-Vos enerzijds en de richting-N.V.A., verdedigster van het rationalistisch gekleurde modern-classicisme. Een man als Antonides, zelf Vondels liefste leerling, was bezeerd door de laatdunkende kritiek van Pels en de zijnen, en gekwetst door de pogingen zijn Ystroom te betuttelen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde van figuren als Blasius en Asselijn, die immers in de lijn van Vos verdergingen. De Nederlandse literaire twisten, trouwens een zwakke afschaduwing van de Franse literaire krakelen (‘la Querelle du Cid’ (1637-1640) en ‘la Querelle des Anciens et des Modernes’ (1683-1700 en 1711-1719)) onderschat men veelal: 1o;: er was maar één schouwburg in Amsterdam, en de twistende partijen konden er alleen dan vrijelijk hun spelen vertonen, als hun leiders het bestuur in handen hadden. 2o;: de Amsterdamse godshuizen hadden belang bij de opbrengst van de recette, en dus bij het opvoeren van kasstukken. 3o;: de achtergrond van de geschillen was een principiële strijd tussen de individuele vrijheid van de kunstenaar (Vos c.s) en de gebondenheid aan de wetten (Meijer). 4o;: het conflict had ook een sociale component: het geleerdendom, de intelligentsia, wat de Fransen noemden ‘les doctes’, en de dichters en schrijvers die hun theorieën in praktijk trachtten te brengen, stonden tegenover meer onafhankelijke, meestal niet klassiek gevormde geesten uit de kleine burgerij (vgl. Ben Albach, Langs kermissen en hoven, Zuphen 1977, 34-35; A.v. Mourik, ‘Van
Trazil naar Nil’ in N. Taalg. 70 (1977) 496 n. 49). Hoewel beide partijen zich op de rede beriepen (Vos' Medea, voorr. b.v.), waren de geleerde dichters meer rationalistisch dan zij die op toneelsuccessen uitwaren. Er waren er ook die tegen beide partijen te- | |
| |
keergingen. Het is jammer dat de uitgevers van Verl. Kon. niet gememoreerd hebben het interessante pamflet Poè'tae Heautontumorumenoi of pennekrijgh tusschen de reformateurs der Poëzije en EBISKA, Amsterdam 1670. De reformateurs, met name Meijer met zijn Verl. Kon. worden niet weinig gehekeld, maar ook Balsius en consorten (vgl. J. te Winkel, ‘Mr. Joan Blasius als vertegenwoordiger van de romantische richting onzer letterkunde in de zeventiende eeuw’ in Bladzijden uit de Gesch. der Nederl. Lett., Haarlem 1882, 1-151, i.c. 130-135). Het zou interessant zijn, eens een volledige verzameling hekelschriften en voorredes uit de jaren dat N.V.A. ‘bloeide’ voor zich te hebben.
Enkele andere punten dienen nog aangestipt te worden. In het Woord vooraf (vgl. ook blz. 37) wordt geen helder onderscheid gemaakt tussen een gruweldrama en een spektakelstuk. Ook al zijn moorden, duels en gifbekers ‘spectaculair’, het is beter de term spektakelstuk te reserveren voor een ‘pièce a grand spectacle’, gekenmerkt door tovenarijen, wonderen, metamorfosen, toneelmachines e.d., zoals Vos' Medea, in tegenstelling tot diens gruweldrama Aran en Titus.
Op het voetspoor van mevr. C.L. Thijssen-Schoute (Uit de Republiek der Letteren, 's-Gravenhage 1967, 173) verklaart de werkgroep dat Meijer ‘een vooraanstaand man was in het culturele leven van zijn dagen’ (11). Die opvatting lijkt mij wat geforceerd. Hij was te ongestadig van karakter voor een leidende rol, en op geen enkel gebied een oorspronkelijk denker of schrijver. Veeleer was hij een verwerker van invloeden. Eerst werd hij beïnvloed door de calvinist Wendelinus en door de puritein Amesius, wiens Medulla Theologiae hij vertaalde (1656), daarna door Descartes en Spinoza, wier ideeën hij hielp verbreiden. Op toneelgebied was hij eerst een aanhanger van Jan Vos: in diens geest gaf hij het op extreme wijze met ‘konst- en vliegwerken’ volgepropte en aan Corneille ontleende Ghulde Vlies (1667) uit, vervolgens Verl. Kon., een hybridisch, half gruweldrama, half Frans-classicistisch toneelwerk. Als theoreticus stond hij in de schaduw van Pels (vgl. Antonides' Marsyas).
Voor de structurele analyse van het stuk maken de uitgevers gebruik van de ideeën van Steen Jansen, voor Nederlandse vakgenoten uitgewerkt door K.W. Grootes in zijn dissertatie Dramatische structuur in tweevoud (1973). Terecht gebruiken zij deze theorie slechts als een ‘hulpconstructie’ (21) en vereenzelvigen zij het begrip ‘situation’ zonder veel problemen met Meijer's begrip ‘toneel’, dat ook nu nog steeds gangbaar is. Ze maken een uitstekend gebruik van de hulpconstructie, zonder dat er een ‘inventaris’ wordt gemaakt met behulp van bladzijden vol tabellen, optelsommen e.d. Het eenvoudige schema op blz. 22 voldoet aan alle behoeften. Uit de analyse blijkt dat het stuk een verwarrende indruk maakt en dat er een kardinale fout in de dramatische structuur zit. Geconstateerd wordt dat het stuk alleen‘eenheid van handeling’ bezit, als men die wil opvatten als ‘eenheid van geschiedenis’, een begrip zo neutraal dat er de facto geen‘eenheid van handeling’, volstrekte eis van het Frans-classicisme, is. Deze mening van de auteurs verdient enige nuancering.
De eenheid van handeling sluit geen ‘episodes’ uit, en juist daarop beroept Meijer zich. Hij verklaart: de afzonderlijke episoden hebben op de een of andere wijze met de perikelen (curs. W.B.) rond het huwelijk van de hoofdpersoon Mathilde te maken (28). Nu heeft Meijer in zijn Voorrede niet alles wat hij aantrof in de Discours en de Examens van zijn steun en toeverlaat Corneille verwerkt, maar hij heeft waarschijnlijk wel
| |
| |
alles gelezen. Corneille, die vaak een individuele toets gaf aan de orthodoxe leer van het Frans-classicisme, had ook hier de theorie verrijkt met iets wat hem aangereikt was door Scaliger: ‘L'unité d'action consiste dans la tragédie en l'unité de péril.’ Daardoor wordt de kijker tot het einde toe in een aangename spanning gehouden (Ie en 3e Discours). Bray (248) merkt n.a. hiervan op: ‘surtout cette notion de péril marque bien Ie caractère de l'action tragique, qui est essentialement une lutte.’ Mathilde stort zich door haar komst aan het Britse hof in een groot gevaar. (Iemand die zich als Mathilde vermomd had, wordt daardoor zelfs vermoord). Haar voorgenomen huwelijk met Atelstan en de mogelijkheid dat Atelstan eens de Britse troon bestijgt, stelt ze op een bijna onverantwoordelijke wijze in de waagschaal. Pas als er acht doden (onder de twaalf personages die het stuk telt, gevallen zijn, kan de tragedie eindigen met een exitus felix.
Na een goede typering van de karakters der hoofdpersonen volgt een korte paragraaf over de naamgeving. Deze heeft Meijer volgens de werkgroep vermoedelijk rechtstreeks geput uit de derde (en niet de eerste) druk, 1599, van Kiliaans Etymologicum, en wel uit diens ‘Colophon propria hominum’. Dit behoeft niet: Kiliaan heeft de uitvoerige literatuur die er in zijn tijd over eigennamen bestond, geëxcerpeerd (F. Claes, ‘Plaats- en persoonsnamen bij Kiliaen’ in Naamkunde V, 1973, 34). Een woordenboekschrijver als Meijer zal mede wel uit andere bronnen, ook die van later tijd, geput hebben. Ghrimoald, alias Grimwald, ‘severus in gubernatione & potestate’ (Kil.) en volgens de spelerslijst ‘Dwingelandt van Brittanjen’ kon in dit stuk dat op eigen vinding berust, wel eens voorzichtig zinspelen op Cromwell, ook een moordenaar van een Britse koning en die in het jaar 1652 waarin Meijer zijn stuk begon te schrijven juist de Ie Engelse oorlog ontketend had. Atelstan, ‘verdediger van de vaderstam’ zou kunnen doelen op de troonpretendent Karel (II), die ook met de hulp van de Schotten (Caledoniërs) de Britse troon trachtte te herkrijgen. De naam Heddewigh, die we hier niet verklaard vinden, komt voor in de bekende Kiliaan-uitg. van 1777: Heddewig/Hedwig. Heddevvigis, Heduiga, id est, patris refugium: een mooie naam voor een gehoorzame dochter. Eduward, zoontje van Ghrimoald, is ook niet ontleend aan Kiliaan. Over het hoofd is gezien dat Edward the Elder (900-924) en Athelstan (924-940) de eerste koningen waren van geheel Engeland. Het is dus mogelijk dat Meijer die namen aan de Engelse geschiedenis heeft ontleend en dat we het gebeuren in de eerste helft van de tiende eeuw moeten plaatsen.
Vrij uitvoerig wordt ingegaan op de vraag wie de protagonist van het stuk is (34-38): Ghrimoald of Velleede, zijn ‘ghemaalinne’ (beiden geheel slechte mensen), of Mathilde (geheel goed geacht), maar aan het slot van hun betoog achten de schrijvers het mogelijk dat zij hier op schimmenjacht zijn geweest'. Integendeel, na wat boven over Corneille's theorie betreffende ‘l'unité de péril’ gezegd is, kan er geen bezwaar tegen zijn, Mathilde als protagonist te beschouwen, ook al heeft zij, gerekend volgens de methode-Steen Jansen veel minder regels tekst dan Ghrimoald. Meijer was een goed kenner van Corneille's werken en hem moet bekend geweest zijn dat deze er andere maatstaven op nahield om te bepalen wie al of niet protagonist is. In zijn Examen de Pompée schrijft hij: ‘Il y a quelque chose d'extraordinaire dans Ie titre de ce poëme, qui porte Ie nom d'un héros qui n'y parle point; mais il ne laisse pas d'en être, en qüelqué sorte Ie principal acteur, puisque sa mort est la cause unique de tout ce qui s'y pas- | |
| |
se.’ Dit laatste geldt evenzeer voor Verl. Kon., omdat de komst van Mathilde de katalysator is van de handeling en de directe of indirecte oorzaak is van alle gruwelen die in het stuk voorkomen.
Dat Meijer het stuk naar Mathilde genoemd zou hebben in navolging van zijn grote voorbeeld Rodogune lijkt mij onaanvaardbaar, omdat het motief dat Corneille daarvoor had blijkens zijn Examen de Rodogune volkomen irrelevant is voor Verl. Kon. Blijkens een van zijn kladhandschriften (166) heeft Meijer lang geaarzeld wie hij tot de titelheld(in) zou maken: Mathilde of de ‘Dwingelandt’. Men mag aannemen dat hij ten slotte welbewust voor Mathilde gekozen heeft.
Volgens Van Mourik (a.w. 496 n. 50) heeft Meijer een Corneillaanse deugdheldin ten tonele willen voeren. Corneille zelf betwijfelde al volgens laatstgenoemd Examen of Rodogune zulk een deugdheldin was, een vrouw N.B. die eist dat één van haar minnaars zijn eigen moeder doodt. Zijn verdediging is uitermate zwak. L. Petit de Julleville het er zich niet door op een dwaalspoor brengen, hij noemde in een ‘Notice sur Pierre Corneille’ Rodogune ‘barbare’ en een ‘furie’ (Polyeucte, Paris 1902, p. 15). Hetzelfde geldt van haar spiegelbeeld Mathilde, die aan de tweelingzonen van Ghrimoald het barbaarse voorstel doet dat een van hen hun vader moet vermoorden. Corneille kent wel deugdhelden, die tevens protagonist zijn (b.v. Polyeucte, Nicomède), maar Rodogune is het zeker niet. Hoofdvoorwaarde voor het karakter van een deugdheld(in) is dat zij ‘l'admiration’ opwekt die de Aristotelische katharsis door middel van medelijden en vrees vervangt (zie o.a. het Examen de Nicomède: ‘Dans l'admiration qu'on a pour sa vertu, je trouve une maniere de purger les passions, dont n'a point parlé Aristote, et qui est peut-être plus süre que celle qu'il prescrit a la tragédie par Ie moyen de la pitié et de la crainte’). Meijer heeft die afwijkende theorie van Corneille gekend: hij heeft in Naauwkeurig Onderwijs, de bekende gebruiksaanwijzing van N.V.A. voor het maken van toneelstukken, een heel hoofdstuk aan de ‘admiratio’ in het drama gewijd: hfdst. 35, blz. 289-295, ‘Of door de Verwondering de gemoederen der Aanschouwers alzo wel gezuiverd kunnen worden van Hartstochten, als door het Medelyden en de Vreeze van Aristoteles.’, en beroept zich daarbij op het Examen de Nicomède. (Ik laat nu daar dat hij de twee betekenissen van ‘verwondering’, nl.
miratio en admiratio door elkaar lijkt te halen.)
Het is een van de verdiensten van het Utrechtse werkstuk dat alle passages die vertalingen zijn van Corneille's Trois Discours en Examens zijn opgespoord en de originele pericopen op de rechterbladzijden naast Meijer's voorrede zijn afgedrukt. Meijer heeft onmiskenbaar geselecteerd: wat hij niet gebruiken kon, of wat hij niet begreep, heeft hij weggelaten. Corneille en Meijer zijn beiden in bepaalde opzichten ketters, t.o.v. de orthodoxe Frans-classicistische dogmatiek, maar ... ketters sui generis. Corneille heeft zich na ‘la Querelle du Cid’ met tegenzin gekromd onder de van Italiaanse geleerden afkomstige en op een vrijmoedige exegese van Aristoteles' Poëtica berustende regels: ‘il faut, s'il se peut, nous accomoder avec elles et les amener jusqu'a nous’ zegt hij in Discours I, wat Croce (Estetica, Bari 1922, 495) de spottende opmerking ontlokt: ‘ipocrisia letteraria, che ricorda stranamente, nelle stesse parole onde si riveste, “les accommodements avec Ie Ciel” della morale de Tartuffe.’ Behalve in de regels van de eenheid van plaats en tijd, heeft hij zich als enig groot dichter vrijheden veroorloofd. Racine is de belichaming van de zuivere orthodoxe leer en het is niet voor niets dat Steen
| |
| |
Jansen diens Andromaque koos als model voor zijn strakke analyse: het is het Fransclassicisme in ‘reincultuur’. Maar ook Meijer is een ketter, en dat niet alleen omdat hij bij Corneille zweert.
Bij Corneille, om een voorbeeld te noemen, sterft in Rodogune, conform de leer, niemand ‘coram populo’; er zijn maar twee doden, er wordt geen slaapkamerdeur (in het paleis!) ingetrapt, niet gevochten op het toneel, er is geen geestverschijning, geen vermomming e.d. zoals in Verl. Kon.
Corneille en Meijer zijn beiden tegen de invoeging van reien. De Franse smaak wilde echter ook geen ‘stances’ in de tragedie, als zijnde strijdig met de volstrekt vereiste ‘vraisemblance’ (Bray 326). Wat doet Meijer? Hij laat verscheidene personages in strofen spreken (5 tienregelige strofen, vss. 679-728; 12 vijfregelige, vss. 925-1004; 9 zesregelige, vss. 1437-1490). Genoeg heterodoxe elementen om ons niet te verwonderen dat Pels het, met drie andere stukken, onder de ‘vodden’ rekende (Gebruik 'n Misbruik des Tooneels, ed. M.A. Schenkeveld-van derDussen, Culemborg 1978, vss. 1536 e.v., 1605 e.v.).
Op één punt is Meijer meer geavanceerd dan Corneille. Voor Frankrijk geldt: er is geen directe invloed van het streng-mathematische denken van Descartes op zijn tijdgenoten. In Nederland, waar deze wijsgeer na 1628 zovele jaren heeft gewoond, was dat anders. Meijer was een van zijn bekende aanhangers; hij schreef een voorrede voor Spinoza's Principia philosophiae Renati Des Cartes (1663). Dit treedt duidelijk aan de dag als men de gevallen waarin Meijer gebruik maakt van de termen wet, toneelwet (270, 282, 575, 586, 712, 762, 771) en verboden (126, 542), vergelijkt met de parallelplaatsen bij Corneille: deze spreekt van règles, maximes (zie ook n. 454-462), of gebruikt een omschrijving. Wat Corneille in zijn theoretische geschriften bood, waren beschrijvingen van zijn praktijk als toneelschrijver. Voor Meijer was het een handboek. In Frankrijk voltrok de codificatie van de toneelwetten zich na 1660. Corneille's theoretisch geschrijf was een rechtvaardiging van wat hij als toneelkunstenaar deed en, onder erkenning van bepaalde misslagen, gedaan had. In de vorming van de ‘doctrine classique’ was het een tussenschakel, die bijdroeg tot het ontstaan van de volmaakte heerschappij van de ratio. Daarom was Meijer in 1668 met zijn theoretische verdediging van de to-neelwetten meer ‘up to date’ dan Corneille. En daarom was hij, hoe halfslachtig ook in bepaald opzichten, een voorloper van de 18e eeuw.
Van Meijer's theorie geldt wat J.W. Spingarn, A History of Literary Criticism in the Renaissance (New York 1899) zegt in zijn hoofstuk ‘The Influence of Rationalistic Philosophy’ (246-250): De ‘rules... are no longer mere rules. They are laws dictated by abstract and universal reason, and hence inevitable and infallible.’ Dit was een gevolg van de toenmalige filosofie; ook al was die niet rechtstreeks afkomstig van Descartes, dan was ze toch afhankelijk van de algemene tendens van de menselijke geest in die periode. Velen (Saintsbury, Croce, Bray o.a.) hebben verklaard dat door die overheersing van de wetten en van de ratio (‘ratio artis perditrix’) de doodsklok luidde over de poëzie. Van het standpunt van de romantiek is dat juist: er was geen ruimte meer voor een frisse verbeelding; ‘rien n'est beau que le vrai’. De literaire reflex van Descartes (‘clare et distincte’) vinden we bij Boileau (‘clarté’). Wie de opstelling van de Franse classicisten, van Meijer en Pels c.s. betreurt, moge echter bedenken dat de regels en de wetten, die meer dan een eeuw de poëzie zouden beheersen en die een gebrek aan waarde- | |
| |
ring zouden betekenen van de fantasie, de verbeelding en het gevoel (vgl. Croce, a.w. 224 e.v.), tevens de redding betekenden van de Franse, en in geringere mate wegens gebrek aan sterk talent, van de Nederlandse poëzie. Zij betekenden de rechtvaardiging van de poëzie door de filosofie (Spingarn 250). Of zoals Boiliau het zei: ‘Aimez donc la raison, que toujours vos écrits / Empruntent d'elle seule et leur lustre et leurprix.’
3941 CJ Doorn, Mesdaglaan 12
W.J.C. BUITENDIJK
| |
Maurits Sabbe: De meesters van de Gulden Passer; Christoffel Plantin, Aartsdrukker van Philips II, en zijn opvolgers, de Moretussen. 2e dr. Rotterdam: Ad. Donker 1978. 155 pp. ISBN 90 6100 154 4. f19.50.
Op de versozijde van de titelpagina is te lezen ‘Tweede druk 1978’ en met dit gegeven dient men tevreden te zijn. Met vele andere Nederlandse uitgevers is Donker van mening, dat hij hiermee het publiek voldoende heeft ingelicht. Het is immers niet van belang om te weten in welk jaar de eerste druk verscheen en of de tekst van deze nieuwe uitgave daarvan afwijkt. Het is immers niet opmerkelijk dat Maurits Sabbe, overleden in 1938, in noot 70 verwijst naar een publikatie uit 1975? Het kost kortom weer even wat moeite en tijd om de door de uitgever opgegeven vragen te beantwoorden.
De eerste druk verscheen te Amsterdam bij P.N. van Kampen & Zoon in 1937 als deel 7 van de reeks: Patria. Vaderlandsche cultuurgeschiedenis in monografieën. Hoewel men in deze tijd een fotomechanische herdruk (reprint) zou verwachten, blijkt de tweede editie van geheel nieuw zetsel te zijn gedrukt. De omvang van het boekje is daarbij teruggebracht van 182 naar 155 pagina's. Uit steekproeven is mij gebleken dat de spelling en interpunctie zijn aangepast aan het huidige gebruik. Op een paar uitzonderingen na heb ik geen tekstvarianten kunnen ontdekken. Die uitzonderingen betreffen de noten op pagina 151 en volgende. Vier voetnoten zijn aangevuld met publikaties, die na 1937 zijn verschenen. In noot 1 wordt het standaardwerk over Plantin van L. Voet genoemd: The Golden Compasses (dl. 1 verscheen in 1969 en dl. 2 met het jaartal 1972 verscheen in 1974). In de noten 69, 70 en 82a wordt verwezen naar enkele recente publikaties over de Leidse periode van Plantin (1583-1586). Deze aanvullingen lijken volstrekt willekeurig gekozen; van een systematisch bijwerken van de literatuurverwijzingen is in elk geval geen sprake.
De eerste druk bevat 16 foto's van Plantin, zijn familieleden en vrienden en van de drukkerij, alle met onderschriften, een verwijzing naar de verblijfplaats van het afgebeelde en opgesomd in een ‘Lijst van afbeeldingen’ op p. 183. In de tweede druk siert een portret van Plantin de vooromslag, maar nergens wordt de verblijfplaats van het schilderij vermeld. De editie uit 1978 bevat 8 reprodukties van titelpagina's, waarvan geen lijst is opgenomen en die ook verder niet beschreven worden naar inhoud en herkomst. Dat op p. 34 de titelpagina is afgebeeld van het Dictionarium Teutonico-Latinum van Kiliaan uit 1588 en wel naar Kiliaans handexemplaar dat zich bevindt in het Museum Plantin-Moretus onder signatuur R 55.13, wordt blijkbaar door de uitgever bij alle lezers bekend verondersteld. Gezien de ‘zorg’, waarmee de tweede druk van Sabbe's boekje is gemaakt, kan men natuurlijk niet ook nog een register verlangen:
| |
| |
even iets in Sabbe naslaan blijft even onmogelijk als voorheen. En als deze tweede druk bestemd zou zijn voor het ‘grote’ publiek, - wat men ook daaronder moge verstaan, - hadden dan woorden als ‘bef’, ‘handlubben’, ‘noenmaal’ (alle op p. 131) niet toegelicht of vervangen moeten worden?
Aangezien het een studie uit 1937 betreft, kan men voor een waardering van de inhoud het beste verwijzen naar de kritici van toen. De beoordelaars waren vrij unaniem in hun waardering: een ‘doorwerkte biografie’, ‘Waarlijk een kostelijke bijdrage tot onze cultuurgeschiedenis’ (J. Romein in De Stem 18 (1938), 436 resp. Critisch Bulletin 9 (1938), 108); ‘een hoogst belangrijk en interessant werk’, ‘een cultuur-historische monografie, die onder de allerbeste mag gerekend worden’ (Boekenschouw 31 (1937-1938), 424); ‘een voortreffelijk werk, een boeiend verhaal, getuigend van de eruditie, het compositietalent en de vertelvaardigheid van den schrijver’ (J.H. Plantenga in De Gids 102 (1938), dl. 1, 255-6); ‘een aandachtige lezing is dit boek ongetwijfeld ten volle waard’ (P. Gerlach O.M. Cap in Historisch Tijdschrift 18 (1939), 75); alleen L. Brummel was een beetje knorrig ‘Boeiend kan men dit boekje dan ook niet noemen,...’, maar het is wel ‘een overzichtelijk en volkomen betrouwbaar verhaal der geschiedenis van het geslacht Plantijn-Moretus’ (Tijdschrift voor geschiedenis 54 (1939), 241).
Het gebeurt niet zo vaak, dat er in het Nederlands een monografie verschijnt over de geschiedenis van het boek in de lage landen. Maar was het nu echt nodig om de in cultuurgeschiedenis geïnteresseerden opnieuw deze 41 jaar oude tekst aan te bieden? Had het niet meer voor de hand gelegen om een Nederlandse vertaling te maken van Colin Clairs Christopher Plantin (London 1960), aangevuld met een lijstje van sindsdien verschenen literatuur? Na deze teleurstellende herdruk zal er de komende jaren wel weinig plaats zijn voor een nieuw boekje over De Meesters van de Gulden Passer.
B. VAN SELM
| |
R.P. Meijer: Literature of the Low Countries. A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium. (New edition with corrections and additional material.) The Hague-Boston 1978.
Eind 1978 verscheen een nieuwe editie, gecorrigeerd en aangevuld, van Meijers Literature of the Low Countries dat voor het eerst in 1971 werd gepubliceerd.
De aanvullingen zijn te vinden vanaf biz. 200: de behandeling van Geel, Paaltjens, Heijermans (een groot stuk), Nescio en Wolkers is nieuw, die van Reve, Hermans, Mulisch en Claus is up to date gemaakt. Verder is er een stuk over het nieuwe proza (met duidelijke voorliefde voor Krol en Schippers) en een over de poëzie na Vijftig toegevoegd. Zowel deze als de vorige editie eindigen met dezinsnede: ‘and where the present tense asserts itself, History bows out’; welnu, dit beleefde afscheid is nu weer een paar jaar opgeschoven.
Het is lastig een boek als dat van Meijer te beoordelen, in de eerste plaats omdat het niet met soortgelijke werken vergeleken kan worden, en in de tweede plaats omdat ik, als professioneel neerlandicus, moeilijk iets kan zeggen over de gebruikswaarde van het boek voor de doelgroep: de student Nederlands extra muros. Ik zal me daarom beper- | |
| |
ken tot een, heel voorzichtige, vergelijking met Knuvelder, hoe verschillend de doelstelling van beide handboeken ook mag zijn. Mijn opmerkingen betreffen alleen het gedeelte van het boek vanaf biz. 200, waar de eerste aanvullingen zijn te vinden.
Eén van de toevoegingen in de nieuwe editie heeft tot onderwerp het werk van Nescio. Knuvelder wijdt zes bladzijden aan deze auteur; men komt daarin zinnen tegen als: ‘In het werk van Nescio is deze queeste naar de zichtbare en zich dan weer verbergende God aanwezig en het essentieel gegeven.’ Lees daarnaast Meijer: ‘The fascination of Nescio's writing lies in his gentle iconoclasm, his humorous irreverence, his melancholy disillusionment, his sense of relativity, all of which were unseasonable in the second and third decades of this century’ (biz. 333). Knuvelder is, om met Nescio te spreken, een ‘tobber’ die zijn bladzijden volzwoegt over auteurs waar hij in feite niet de geringste affiniteit mee heeft; Meijer is kort en trefzeker. Men krijgt bij het lezen van Meijer nooit de indruk dat hij lijdt onder zijn stof, zoals Knuvelder. Soms schrijft Meijer zelfs met een licht ironische distantie, zonder ooit te sterk voor of tegen een auteur partij te kiezen.
Ook wat de feitelijke informatie betreft is hij soms beter dan Knuvelder: zo krijgt men een juistere indruk van De nieuwe gids als tijdschrift, van de rol van Gorter als politicus; zijn vergelijking tussen Bilderdijk en Southey is aardig en verhelderend. Met deze nieuwe editie heeft hij zijn overzicht m.i. op bevredigende wijze voltooid, al zullen er altijd mensen blijven die betreuren dat Schaepman en Schimmel ontbreken.
Dit alles betekent dat het meest handzame overzicht van de Nederlandse letterkunde op dit moment niet in de moedertaal geschreven is - een paradoxale situatie. Het boek zou m.i. met recht vertaald kunnen worden. Het lijkt me bijzonder geschikt als opstapje voor eerstejaars neerlandici op universiteiten, m.o.- en lerarenopleidingen.
Ik wil deze beknopte recensie beëindigen met een paar spijkertjes op laag water. Natuurlijk kan vrijwel geen neerlandicus alles lezen wat er op zijn gebied aan secundaire literatuur verschijnt, zodat een boek als dit noodzakelijkerwijs wat vergissingen bevat. Juist omdat ik Meijers werk als handboek hoog aansla, zal ik er een paar aanwijzen die mij getroffen hebben.
1. De opmerking dat de ik-figuur in het Gesprek op den Drachenfels ‘undoubtedly’ Geels eigen visie weergeeft (biz. 202), lijkt me na Van den Bergs analyse van het Gesprek in zijn proefschrift De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en variaten in Nederland tot 1840 moeilijk te handhaven.
2. Dat de verandering van het vertelperspectief in Een liefde een aanwijzing zou vormen voor Van Deyssels zich afwenden van het naturalisme is niet juist (biz. 244-5); eerder is het tegendeel waar. Ook de opvatting dat in Couperus' Noodlot sprake is van ‘inherited weakness’ bij de drie hoofdfiguren, klopt niet: dat geldt alleen voor Eve (Meijer kan dit nazoeken in een erg makkelijk te vinden studie in zijn boekenkast, nl. het enige boek zonder rugtitel). Ook is het niet juist dat in Van de koele meren des doods de invloed van erfelijke factoren wordt ontkend (biz. 249).
3. De behandeling van Cheops zou aan helderheid winnen als gebruik werd gemaakt van het buitengewoon knappe artikel van Van Halsema in het Leidse Tijdschrift (jrg. 91, (1975), blz. 8-51).
4. Het lijkt me betwistbaar dat het centrale thema in het werk van Hermans omschreven zou kunnen worden als ‘the absurdity of life’ (blz. 353). De nauwgezette ar- | |
| |
tikelen van Frans Janssen hebben m.i. overtuigend aangetoond dat dit thema eerder is ‘de onkenbaarheid van de mens’ (zie bijv. zijn Synthese-deeltje over De donkere kamer, hoofdstuk 10).
5. Misschien is het aan te bevelen een korte uiteenzetting te geven over begrippen als ‘romantiek’, ‘symbolisme’ e.d. Dit zijn uiteraard bijzonder glibberige termen, en van Meijer kan niet geëist worden dat hij een volledig overzicht geeft van de stand van zaken binnen deze onderzoeksgebieden (Knuvelder doet daartoe steeds een jammerlijke poging), maar wél dat hij aangeeft wat hij wil verstaan onder deze termen, die te pas en te onpas opduiken.
Ten slotte dit: een bijkomend plezier voor de neerlandicus die dit boek leest, zijn de vertalingen van Nederlandse titels. I liked Helicon Mail en Crew Cut (dat is níet de vertaling van Het gemillimeterde hoofd!).
(januari 1979)
Instituut De Vooys
Utrecht
TON ANBEEK
| |
H. Brandt Corstius, Computer-Taalkunde, Dick Coutinho, Muiderberg/1978; Randgebieden nr. 3, 245 pp.; f37,50
In de discussie waarin voortdurend object, methode en doelstellingen van de taalwetenschap aan de orde zijn heeft zich sinds enige tijd - in Nederland wat later dan elders - de Computer-taalkunde (CT) gemengd, niet onopgemerkt en evenmin zonder bij deze of gene opzien te baren. Uiteraard is ook de CT zelf weer voor een gedeelte een discussie over de eigen status: wat is het object, wat de methode, welke zijn de doelstellingen. Het bovengenoemde boek van Hugo Brandt Corstius (BC), eerste handboek over CT in ons taalgebied, neemt over deze vragen een duidelijk standpunt in.
Lange jaren heeft de CT zich moeten behelpen met het handboek van D. Hays, Introduction to Computational Linguistics, 1967. Er werd in dat boek te weinig gesproken in een taal die taalkundigen verstaan en ook wellicht te uitvoerig stilgestaan bij machine-instructies van een, uiteraard, laag niveau. Misschien ook was de wijze waarop datastructuren werden behandeld niet erg aangepast aan de verwachtingen van taalkundigen. Toen in 1974 het handboek Computerlinguistik van R. Dietrich en W. Klein verscheen, kon dat dan ook als een welkome verfrissing gelden, maar zolang een boek, weliswaar niet meer een ponskaart levensgroot afbeeldt, zoals Hays nog had gedaan, maar toch nog wel een 5-, 6- und 8-Kanal-Lochstreifen, is het mogelijk dat de waardering van de taalkundige beperkt blijft; althans wordt belemmerd. Is nu door het boek van BC aan alle wensen voldaan? Laten we beginnen met vast te stellen, dat we in ieder geval een heel eind in de goede richting zijn gegaan. In hoeverre ook nu echter enig voorbehoud nodig is moge beneden geargumenteerd worden.
BC bouwt zijn boek als volgt op: 28 pp telt de inleiding, 46 pp het hoofdstuk over kwantitatieve taalkunde, 59 pp beslaat hoofdstuk 3 dat getiteld is Woord, 55 pp neemt het 4e hoofdstuk Zin in beslag, terwijl voor het 5e hoofdstuk Meer dan zin 15 pp zijn benut; de aanhangsels vullen 33 pp. Er is geen onderdeel van het vak dat voor behandeling in aanmerking zou kunnen komen en dat onbesproken blijft. Hoofdstuk 3, 4 en in
| |
| |
mindere mate ook 5 vormen het hart van het boek. Het eerste behandelt computertoepassingen op een taalkundig beschrijvingsniveau beneden de zin, d.w.z. op het gebied van spelling, fonetiek, fonologie en morfologie. Waar de zin behandeld wordt bevinden we ons op het terrein bij uitstek van de taalwetenschap: de zinssyntaxis. De behandeling van ‘herkennen’, ‘ontleden’ en ‘voortbrengen’ van zinnen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in neerwaartse en opwaartse ontleding, is uitzonderlijk fraai, zeker als daartegenover wordt geplaatst wat eerdere handboeken te bieden hadden. Het is de directe band met de linguïstiek die de passages zo geslaagd maakt. Hoofdstuk 5 beweegt zich op een terrein dat door de taalkunde nog nauwelijks is ontgonnen en waar voorlopig de artificiële intelligentie en de nog onvoldoende gedefinieerde tekstgrammatica de dienst uitmaken. Die benaderingen hebben nog maar voor weinig taalkundigen iets boeiends kunnen bieden.
Het hoofdstuk over kwantitatieve taalkunde staat aan het begin als een soort honorering van een historisch feit m.b.t. de CT: de meeste taalkundigen die zich bewegen op haar terrein zijn begonnen met tellen en statistiek. Zulk een uitlating suggereert dat CT eigenlijk iets anders is dan kwantitatieve taalkunde, zelfs als daarbij een computer wordt ingeschakeld, c.q. dat kwantitatieve taalkunde niet tot de CT gerekend mag worden. BC is ook die mening toegedaan, blijkens het feit dat hij van ‘onechte’ CT spreekt (35) en over het ‘flauwe tellen’ (212). De moeilijkheid om CT als een afzonderlijke discipline te karakteriseren brengt hem evenwel toch tot een ruime definitie: taalkundige activiteit waarbij een computer te pas komt (19). Wie het boek tot het einde toe leest weet, dat de schrijver bij CT vooral denkt aan het ontwerpen en machinaal toetsen en toepassen van formele modellen.
De inhoud van het hoofdstuk over kwantitatieve taalkunde is niet geheel overtuigens; minstens zijn er wat moeilijke gedachtesprongen gemaakt (19 bovenaan) om een aantal zaken daarbinnen te verantwoorden. Het is niet zo vanzelfsprekend om dingen als sorteren, haakjesnesting en woordenboekzoeken, indexen en concordanties onder te brengen in het bedoelde hoofdstuk, ook al heeft dat allemaal kwantitatieve complicaties. Zo'n kwantitatief probleem is bv. de aanleiding voor de behandeling van de alfabetiseerboom (60). Anders is het gesteld met de Corpus-taalkunde, die een heel redelijke en allerminst overbodige verdediging krijgt. De daaraan gewijde paragraaf lijkt ook de meest belangwekkende binnen hoofdstuk 2. Dat de kwestie bij de kwantitatieve taalkunde thuishoort is duidelijk als men overweegt dat iemand een corpus met geen ander doel kan gebruiken dan om na te gaan of figuur F er N maal in voorkomt; hoe groot N is doet niet ter zake. Maar daarmee is de corpus-taalkunde natuurlijk niet gemotiveerd. Zoals het citaat naar Al dat boven de paragraaf staat al doet verwachten (‘Ten eerste moet de linguïst ophouden zichzelf als informant te gebruiken’) wordt de corpuslinguïstiek verantwoord door haar nut voor de descriptie, nl. als verificatiemogelijkheid die wat betrouwbaarder is dan de linguïstische intuities; zolang het onmogelijk is of buiten de gangbare praktijk valt de als argument aangevoerde intuitie te objectiveren mag ze niet als bewijsmiddel dienen. Maar, wie de geciteerde uitspraak van Al verwerpt zal niet overreed worden door het mooie programma Oog op tekst (72 e.v.), dat op eenvoudige wijze een menigte aan syntactische informatie over een corpus ontsluit (in casu het zgn. Eindhoven-corpus, opgebouwd door de werkgroep Frekwentie-Onderzoek van het Nederlands).
| |
| |
BC wekt - om het maar zwak te zeggen - nergens in zijn boek de indruk dat hij wenst mee te doen aan de computer-religie die hierin bestaat dat men het instrument mythologiseert om daarmee de buitenstaander op afstand te houden en dus zichzelf aan de macht. Beter en meer dan in de genoemde oudere handboeken wordt de machine transparent, zodat de taalkundige zichzelf en zijn eigen vak duidelijk voor ogen houdt of krijgt. In dat verband is wat moeilijk te plaatsen de gedetailleerde wijze waarop gesproken wordt over de verschillende mogelijkheden om ‘letters’ in het geheugen op te bergen (56). Er is natuurlijk wel een moment dat zulke dingen relevant worden, maar dan lees je allang geen handboeken meer; dan ga je naar een informaticus die iets weet van de kostprijs van geheugenruimte en rekentijden.
Een kwaliteit van het boek lijkt mij dat de computer-taalkundige op ieder werkterrein heel gedetailleerd uitgewerkte toepassingen en voorbeelden vindt benevens een grote hoeveelheid goed gearrangeerde literatuurverwijzingen. Fonetiek (106), morfologie (130) en vooral de syntaxis (156-161 - met een zeer instructieve behandeling van een contextvrije grarnmatica van een verzameling Nederlandse zinnen - en 167-171) krijgen een behandeling die niet alleen theoretisch relevant is maar ook tot in programmaonderdelen uitgewerkt. Een onvolledige opsomming geeft een indruk van de gevarieerdheid van voorbeelden; we vinden kwantitatieve gegevens over Nederlandse woorden (42), Franse vraagzinnen (77), reconstructie van een grondtaal door vergelijking van Griekse met Latijnse woorden (80), fonetische transcriptie (105), lettergreepscheiding in het Nederlands (108), latijnse buiging (114), vorming van verkleinwoorden (118), vervoeging van Russische werkwoorden (120), samenstelling van Nederlandse woorden (129) en vorming van de indirecte rede (193). Nergens staat bij dit alles de computer in de weg; toch is hij overal als hulpmiddel direct present. En misschien is dat dan nog een grotere kwaliteit van het boek, dat het aantoont hoe wezenlijk, noodzakelijk en vanzelfsprekend het gebruik van de computer is voor iedere serieuze linguïstiek. Daarmee is eigenlijk een discussie geëntameerd die een beetje het kader van een boekbespreking te buiten gaat. Me dunkt evenwel dat het boek een zo duidelijke bijdrage tot die discussie is dat er niet aan mag worden voorbijgegaan.
BC heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij voorstander is van een descriptieve linguïstiek die eerst maar eens probeert een formele grammatica te ontwerpen waarmee de 40.000 zinnen van het Eindhoven-corpus verantwoord zijn. Een sceptisch en pragmatisch standpunt dat, getuige de discussies, niet nalaat menig theoreticus met afschuw de gordijnen in te jagen. De geëmotioneerdheid van de tegenstanders - misschien trouwens ook wel van de voorstanders - doet verwachten dat het een discussie zal zijn over bijna niets. In feite gaat het nl. niet om de tegenstelling tussen mentalisme en het alom gevreesde instrumentalisme; zolang iemand bereid is met de mentalisten mee te gaan in het zoeken naar verbeteringen van bv. het transformationeel-generatieve model - de overtoereikendheid en andere gebreken daarvan zijn overbekend - kan zijn scepsis die vraagt om een machinale test op het ontwikkelde model hem toch niet tot een instrumentalist maken. De doelstellingen blijven dezelfde. Hoogstens bewandelt de zgn. instrumentalist een andere weg dan de mentalist. De eis van elegantie wordt door beiden gesteld en zodra die alle natuurlijke talen in de beschouwingen betrekt, zal het verschil wel minimaal worden. De psychologische adekwaatheid die de mentalist daarnaast vergt of claimt of beoogt kan verwaarloosd worden zolang die niet objectief gede- | |
| |
finieerd wordt. Als men zich zou storen aan de uitlating dat de CT neutraal staat tegenover het beschrijvingsmodel (113), moet men bedenken dat die niets met scholenstrijd te maken heeft.
Het is duidelijk dat geen enkele vorm van taalwetenschap eromheen kan te streven naar een formele beschrijving van een onwaarneembare, oneindig grote verzameling zinnen. Het verschilpunt ligt daar waar de een, die dit onderschrijft, niet verder kijkt dan zijn eigen intuitie diep is, terwijl de ander, die dit onderschrijft, suggereert voorlopig maar eens naar een bepaalde beschikbare verzameling van 40.000 zinnen te kijken. Het citaat naar Al blijft dus een sleutelgedachte. Mentalisten achten de linguïstiek op deze wijze getrivialiseerd. Anderen stellen dat het werken aan een formeel model geen zin heeft als je niet bereid bent het te testen. Aan dit laatste moet worden toegevoegd; gebruiken. Hier echter lopen de interpretaties van de doelstellingen van de linguïstiek misschien toch iets verder uiteen dan tot nog toe gesuggereerd werd. Waarvoor worden formele modellen ontworpen? In elk geval niet om, zoals eens geschreven werd, de relevantie van herschrijfregels en transformaties te bepleiten want die maken de formalisering uit. Voor een beter begrip van de structuur en werkzaamheid van de menselijke geest? Kunnen we die geest beter begrijpen door een karakterisering in algebraïsche termen? Dat kan moeilijk, omdat we niet in staat zijn de implicaties van een complexe grammatica te overzien. Of ontwerpt men een formeel model om er iets mee te doen? De CT neigt naar deze laatste interpretatie. Zij is intentioneel toegepaste taalwetenschap, een techne. Misschien is dat ook wel de achtergrond van de korte, hevige vuurwisseling met Evers en Huybregts (180), waaruit ik zoëven ook citeerde.
Waar BC op pag. 19 van zijn boek de CT karakteriseert en daarbij over de meest juiste benaming reflecteert schrijft hij: Pedant, maar niet onjuist, zou de aanduiding ‘Exacte Taalkunde’ zijn. Ik heb daarbij mijn twijfels. Naar haar inhoud en vorm is alle geformaliseerde taalwetenschap exact te noemen. Dat er fouten bij worden gemaakt verandert daar niets aan. Net zomin als het feit dat men eventueel een computer gebruikt om na te gaan of men fouten heeft gemaakt. Als dat anders was zouden exacte vakken niet ouder kunnen zijn dan de computer. Of begrijp ik de opmerking verkeerd, dat men theoretisch CT zou kunnen beoefenen zonder over een computer te beschikken? (19); eerlijk gezegd begrijp ik dat helemaal niet. CT is gewoon taalkunde en de taalkundige die geen computer gebruikt moet eens bij zichzelf nagaan of hij - om ook weer BC te citeren - niet bezig is te voet naar Wladiwostok te reizen. (D)e praktijk bewijst dat ons mensenverstand, en de hulpmiddelen pen en papier, niet toereikend zijn om stelsels grammaticale regels in al hun consequenties te overzien ... Mijn verwachting is dat het zo normaal zal worden dat taalonderzoekers een computer gebruiken dat de term ‘computer-taalkunde’ even pleonastisch wordt als ‘kijker-astronomie’ (19). Als dat eventueel niet gebeurt zal de oorzaak zijn dat men door een foutieve interpretatie van het waarom van het formele model een controle op de juistheid ervan achterwege laat.
Zo blijkt de discussie over de doelstellingen van de linguïstiek toch weer een zaak van de eerste orde en het resultaat daarvan doorslaggevend voor de keuzes die mer maakt m.b.t. de CT. Het spookachtige dat de machine voor deze of gene heeft zal niet de oorzaak zijn van zijn opstelling; het is slechts de manier waarop hij zijn keuze vertaalt. Zeker ook heeft de (drempel)vrees te maken met het feit dat in een nog zo recent
| |
| |
verleden de taalwetenschap alpha was. Die periode is wel definitief voorbij. Wie daaraan niet de conclusie verbindt dat hij een computer moet gebruiken, moet eerst mede de discussie voeren over de doelstellingen van de exacte taalwetenschap. En dat kan niet zonder het besproken boek, ook al wordt daarin meer gestreefd naar het opheffen van de aanwezige drempels dan gemikt op het eigenlijke principiële punt. Maar dat laatste zou men ook niet mogen verwachten, want het boek wil als theorie van de praktijk (180) alleen laten zien dat de taalwetenschap groot nut kan hebben van de computer. Waaraan de serieuze lezer niet kan twijfelen.
Nijmegen, februari 1979
JAN VAN BAKEL
|
|