De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
InleidingIn de literatuur over het laatste werk van Elsschot kom je eigenlijk (ook niet zó vreemd natuurlijk) voortdurend dezelfde soort aanduidingen tegen. Bernard-Frans van Vlierden spreekt van ‘de trieste melancholie van een leven waardoor alle horizonten zijn gesloten.’Ga naar voetnoot1. Het begrip melancholie vinden we in vrijwel alle secundaire literatuur, met name bij Garmt Stuiveling: ‘melancholie vooral. Melancholie om de menselijke eenzaamheid, melancholie om het menselijk onvermogen tot directe eenvoudige broederschap en duurzaam geluk.’Ga naar voetnoot2. Uiteraard wordt ook vaak gewezen op de ‘gespletenheid’ van de verteller Laarmans, enerzijds ‘het onbeduidend burgermannetje, een bezadigd huisvader, die zich schikt in het tredmolentje van zijn burgerlijke benepenheid’, anderzijds ‘de romantische, naar evasie en avontuur hunkerende, onrustige en onbevredigbare gevoelsmens’Ga naar voetnoot3., andere aanduidingen van dezelfde aard vinden we in het zeer uitgebreide artikel van Raymond Vervliet ‘realist-romanticus, conformist-nonconformist’ en de in Forum-termen gestelde formulering ‘burgerman-avonturier’Ga naar voetnoot4.. Waar het ons echter om gaat in dit artikel is de betekenis, zo men wil de interpretatie van de religieuze reminiscenties in Elsschots novelle, omdat o.i. daar tot nu toe te weinig aandacht aan is besteed. We willen dat op de volgende wijze doen: Eerst gaan we in de belangrijkste secundaire literatuur na, in hoeverre daar de religieuze implicaties in de beschouwingen betrokken zijn en vervolgens zullen we proberen de tot dan toe verzamelde gegevens verder uit te werken, waarmee we dan duidelijk hopen te maken in welke sterke mate die religieuze verwijzingen het verhaal bepalen. | |
Opvattingen van anderenKees Fens besteedt betrekkelijk veel aandacht aan de religieuze beeldspraak en hij is in feite de enige, die zich afvraagt welke functie de verwijzingen binnen het geheel van het verhaal hebben. Dat ze een functie hebben die boven die van beeldspraak uitgaat, lijkt hem evident. Hij verdeelt de bijbelse reminiscenties, grof genomen, in twee soorten: een aantal dat op Maria betrekking heeft en een reeksje, waarin de zwerftocht met bijbelse beeldspraak wordt verwoord: het exodus-motief, de kruisweg en de reis van de drie koningen. Bij zijn interpretatie gaat Fens uit van een zogenaamde dubbele pelgrimage, hetgeen wil zeggen dat de drie Afhani op weg zijn naar hun Maria van Dam, een geheel andere dan die van Laarmans. Zij is een geïdealiseerde vrouw, die niets van doen heeft met de | |
[pagina 223]
| |
hoer die zij voor Laarmans is. Het komt, in de fraaie woorden van Fens, eigenlijk hierop neer: ‘Er heeft in Het Dwaallicht een dubbele pelgrimage plaats: een zwarte door de blanke Laarmans met als eindpunt de gore Lange Ridderstraat, een blanke door de zwarten, van welke laatste pelgrimage het einddoel niet bereikt wordt.’Ga naar voetnoot5 De zuiverheid van het ideaal van de drie zwartjes steekt scherp af tegen Laarmans' bedoelingen, die met weinig idealisme, maar met zijn geilheid als stut op stap is. En dan de conclusie van Fens: ‘De hoogheid van het ideaal van de drie geeft de bijbelse verwijzingen zin; de “madonna-hoogte” waarop zij hun Maria van Dam gezet hebben, maakt de reminiscenties aan de Bijbelse Maria tot meer dan een aardige beeldspraak.’Ga naar voetnoot6 In hoeverre Fens hiermee werkelijk alles verklaard heeft, daarop komen we later terug. Jean Wiesgerber voegt in zijn artikel aan het bovenstaande nauwelijks iets toe, integendeel. Hij laat dit aspect merkwaardigerwijs vrijwel buiten beschouwing (Weisgerber doet wel meer vreemde dingen in dit artikel, vergelijk een uitspraak als deze: ‘Hoofdzaak in dit boek is naar onze mening niet de fictieve wereld van de personen, maar dat wat de schrijver ons door de manier waarop hij zijn figuren beschouwt en behandelt, over zich zelf meedeelt,’Ga naar voetnoot7 daarmee een verhaal, dat voornamelijk boeit door zijn betekenisvolle inhoud reducerend tot een fraaie vormgeving, die dan karakteristiek zou zijn voor Elsschot.) De enige opmerking, die hij over de religieuze context maakt, is dan ook nog ondergebracht in een reeks van andere associaties: ‘Er is iets in de matrozen dat tegelijkertijd herinnert aan Faust, die de schim van Helena oproept, aan Don Quichotte op zoek naar zijn Dulcinea, en aan de drie Wijzen die geleid door de ster - het dwaallicht - op weg zijn naar Bethlehem’Ga naar voetnoot8 Marcel Janssens wijst in zijn artikelGa naar voetnoot9 voornamelijk op het dualisme binnen de Laarmans-figuur, o.i. inderdaad niet te ontkennen, enerzijds de burgerman, anderzijds de romanticus. Hij stelt daarbij, dat Laarmans voor het grootste gedeelte burgerman zou zijn en nu de gelegenheid daar is, de kans grijpt om het andere gedeelte van zijn persoonlijkheid tot haar recht te laten komen. Een kenmerk van het burgermanschap is dan dat hij zo vlug mogelijk thuis wil zijn. Op de eerste bladzijde van het verhaal lezen we echter: ‘Voor het eerst sedert lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan,.....’ (p. 739), waaruit slechts afgeleid kan worden dat hij lange tijd niet direct naar huis is gegaan,Ga naar voetnoot10 op grond waarvan men zou kunnen besluiten, dat Laarmans helemaal niet zo gretig had hoeven te zijn om zijn evasie-nood te lenigen. Dit doet evenwel niets af aan de dualiteit van Laarmans, alleen de argumentatie is hier bij Janssens niet sluitend. | |
[pagina 224]
| |
Wat betreft christelijke en aan de Bijbel ontleende woorden en zinswendingen volstaat Janssens met een opsomming van termen en gezegden. Hij haalt daarbij A. Westerlinck aan, die in een overzichtsartikelGa naar voetnoot11 meedeelt, dat Alfons de Ridder de Bijbel zeer hoogschatte als het Boek der Boeken. Janssens merkt daarbij op dat de bijbelse taal door Elsschots relativerende humor aangevreten is. Raymond Vervliet heeft met Het dwaallicht achterna een zeer uitgebreid en instructief artikel geschreven. Ook hier enkele kritische opmerkingen. In zijn beschouwing over de thematiek behandelt hij niet alleen de allusies op de Bijbel, maar neemt hij ook de Arthurromans, Don Quichotte en de Faust van Goethe (zie Weisgerber boven) en hij zegt dan: ‘Deze reminiscenties duiken niet toevallig op bij de lezer, doch worden door de vaak expliciete allusies bewust opgewekt.’Ga naar voetnoot12 Dit nu is niet geheel juist, aangezien uitsluitend de religieuze reminiscenties expliciet in de tekst vermeld worden. Vervliet besteedt ook aandacht aan de zogenaamde ‘vertelde tijd’ van de novelle en komt dan tot een schatting van ongeveer vier uur. Dit moet volgens ons beduidend meer zijn, aangezien het verhaal vroeg op de avond begint (Laarmans gaat ditmaal meteen naar huis, direct na zijn werk, het kan hier dus op zijn laatst ± zeven uur zijn) en de laatste tijdmelding in de tekst is het tijdstip elf uur. Dan is het viermanschap echter pas op weg naar het louche ‘Carlton Hotel’, waar ze gezien de diepgaande gesprekken wel een paar uur hebben moeten blijven zitten. Het avontuur beslaat o.i. derhalve minstens zes uur. Volgens Vervliet verschuift het perspectief aan het eind van het verhaal van de ik-verteller (= Laarmans) naar het de auteur-verteller. Hij doet dat op grond van het aanwezig zijn van het liedje:
Adieu, adieu,
I can no longer stay with you
I hang my harp on a weeping willow-tree
and may the world go well with thee (p.772)
en zegt dan dat het hier de auteur is die zijn lier aan de wilgen hangt, een opmerking, die hij alleen maar kan maken, als Het Dwaallicht als het literaire testament van Elsschot beschouwd wordt. Dit nu lijkt ons niet de enig mogelijke interpretatie, meer voor de hand liggend is, dat Laarmans, dus niet de auteur, hier werkelijk afscheid neemt van de zwartjes, ook al zijn die al lang vertrokken. Mogen de hiervoorgenoemde punten voortkomen uit een verschil in inzicht, in de rest van het artikel staan een aantal gevolgtrekkingen, die op grond van de tekst als onjuist kunnen worden beschouwd. Op pagina 48 van zijn artikel verbindt Vervliet ten onrechte twee zinssneden uit de tekst met elkaar: ‘De eerste stap op de weg die tot inkeer leidt’ (p.739) en ‘het bewandelen van het pad der deugd’ (p.742) en ‘derde rechts, tweede links, eerste rechts en dan zigzag....’ (p.742). Met de eerste twee paden wordt er gedoeld op zijn innerlijke bekering (de terugkeer naar het gezinsleven), terwijl het derde de in het boek beschreven dwaaltocht door de stad op zoek naar Maria van Dam karakteriseert. | |
[pagina 225]
| |
Van eenzelfde misvatting is sprake op pagina 64, waar Vervliet op grond van het volgende citaat ‘Voor het eerst sedert jaren, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op de weg die tot inkeer leidt’ (p.739) beweert, dat hiermee de aard van de tocht wordt aangeduid, de tocht met de drie Afghani wel te verstaan, aangezien hij hierbij spreekt van ‘een exploratie van het eigen ik, een autopsychoanalyse, waarbij de Afghani de functie zullen vervullen van mediator.’ Zijn verklaring voor de radicale overgang naar de godsdienst in het gesprek in het ‘Carlton Hotel’ is een mogelijke, niet een noodzakelijke. Zijn explicatie komt op het volgende neer: Hij ziet de overgang als het gevolg van Laarmans' inzicht dat het idealisme en altruïsme van de Afghani schril afsteken tegen zijn egoïsme en materialisme. Als we in ogenschouw nemen dat Laarmans de verteller is en dus verantwoordelijk voor alle bijbelse beeldspraak, dan zal het duidelijk zijn dat hierin eerder een verklaring gezocht moet worden voor de overgang dan in een besef van Laarmans' eigen tekortkomingen. Tenslotte nog een algemene opmerking over de hier besproken artikelen: Opvallend is dat men wel zegt dat de godsdienst een grote rol speelt in het verhaal en dat men ten bewijze daarvan alle bijbelse verwijzingen opsomt, doch dat niemand, met uitzondering van Fens, verder uitwerkt, wat de rol van die godsdienst dan wel zou kunnen zijn. Vooral over deze vraag hebben wij ons gebogen en we hebben geprobeerd er een zo bevredigend mogelijk antwoord op te geven. | |
Het ‘Drie koningen’ -motiefIn Elsschots verhaal komen nogal wat allusies op dit motief voor, niet altijd even expliciet weliswaar, maar o.i. toch wel zodanig, dat men van een bepaalde ‘koninklijke’ draad kan spreken. Elsschot laat zijn verhaal beginnen op een ‘ellendige Novemberavond’ (p.739), een tijdstip, dat niet zóver afligt van de datum, waarop het feest plaatsvindt, waaraan van oudsher de drie koningen zijn verbonden. Bovendien speelt het verhaal zich af op een zaterdag en wellicht zelfs gedeeltelijk na middernacht (zie hiervoor), op zondag derhalve, wat in dit verband niet zonder belang is. Als Laarmans zijn drie zwartjes (in wezen reeds de eerste aanwijzing) voor de eerste keer tegenkomt, die op weg en op zoekGa naar voetnoot13 zijn naar Maria, heeft hij juist besloten niet naar zijn stamkroeg te gaan, omdat deze ‘te ver in het Westen ligt’ (p.739); vervolgens loopt hij dan de drie Afghani tegen het lijf, waarbij we dan logischerwijze kunnen aannemen, dat deze uit de tegenovergestelde richting komen, het Oosten dus, want het gebeuren speelt zich af binnen één straat. De drie blijken, zoals gezegd, op zoek te zijn naar ene Maria van Dam, een voornaam, die de juiste connotatieve-waarde heeft binnen ons kader, welke waarde nog een versterking krijgt, wanneer we de aanduiding lezen, die Laarmans toekent aan het cigarettendoosje, nl. Mariaboodschap. Laarmans wordt door de drie Afghani als gids (ster?) uitverkoren om bij te dragen aan de zogenaamde ‘vleeswording van hun droom’ (p.741), een versterking o.i. van het hiervoorgenoemde. De leider met de muts wordt door hem gedoopt als Ali Khan, oosterser kan het niet. | |
[pagina 226]
| |
Dat de vier zoekenden vanuit een gezamenlijk uitgangspunt de zoektocht zijn begonnen, dus op zoek naar eenzelfde Maria zijn, mag blijken uit omschrijving van Laarmans (vgl. ook hiervoor het door Fens gestelde) ‘opdat hun collectieve hoop in vervulling zou gaan’ (p.741). Bovendien, en dat is wellicht een nog sterkere aanwijzing, wijst Laarmans, die nog aarzelt in zijn functie van gids, hen nl. nog slechts de weg aanduidend, ‘in de richting van het beloofde land’ (p.742). ‘Eveneens stond het in de sterren geschreven’ (p.742), dat Laarmans lang moest wachten op het openbaar vervoer, waardoor hij in de gelegenheid gesteld wordt zijn gidsfunctie opnieuw op zich te nemen, want hij ziet de drie nl. twijfelen bij hun keuze van de richting, die gevolgd moet worden. De weg, die ingeslagen moet worden, wordt omschreven als ‘de eerste stap op de weg des heils’ (p.742), een allusie die een sterke herinnering oproept aan het eerder genoemde ‘beloofde land’. Vervolgens krijgen we, en dat is erg belangrijk in dit verband, de situatie, waarin Laarmans oppert of het niet verstandig is, iets voor het meisje Maria mee te nemen, waardoor er een relatie tot stand gebracht wordt met de geschenken, die de drie koningen meebrachten: ‘Eigenlijk behoorden we een ruiker te kopen om daar niet met ledige handen aan te komen.’ (p.744). Tot deze daad wordt inderdaad besloten, niet zó vreemd overigens, want reeds bij de eerste ontmoeting hadden de drie Afghani Maria een aantal geschenken overhandigd, een sjaaltje, een pot gember en zes doosjes cigaretten. De bloemen kunnen derhalve als een soort bekroning gezien worden van hun generositeit ten aanzien van Maria. Die bloemen komen later in het verhaal nogmaals ter sprake, op meerdere plaatsen zelfs, we komen daar nog op terug, maar als vervolg op het geschenkkarakter van de bloemen wordt door Laarmans, wanneer ze gevieren aangeland zijn op Kloosterstraat 15 en daar slechts een norse dame op leeftijd aantreffen en nog niet weten dat Maria er niet vertoeft, de gedachte geopperd aan haar de bloemen mee te geven ‘als voorbode van nog meer’ (p.748). Dat de Maria inderdaad als een heilig iemand beschouwd wordt door de drie (Fens heeft daar ook uitgebreid op gewezen) kan afgeleid worden uit verschillende tekstgedeelten: Maria van Dam is woonachtig in de Kloosterstraat en bij het bezoek aldaar wordt ook gezegd: ‘nu kan Maria elk ogenblik verschijnen, want in de grot van Lourdes is het wonder ook gebeurd.’ (p.747). Een andere verwijzing naar de Lourdesverschijningen vinden we in ‘de tekst die Maria goedgevonden heeft eigenhandig te schrijven.’ (p.748). Vogens het authentieke relaas van de verschijningenGa naar voetnoot14 gaat Bernadette Soubirous, het meisje aan wie de heilige Maagd verschijnt, op een dag met pen en papier naar de grot. Als ze daar voor Maria staat, vraagt ze: ‘Wilt U zo goed zijn Uw naam op schrift te stellen?’. Wij hebben hierboven reeds gesproken over de gidsfunctie van Laarmans, die men o.i. zou kunnen vergelijken met de functie van de ster van Bethlehem. Een argument om te denken aan de geboorteplaats van Christus zou gevonden kunnen worden in de op het politiebureau aanwezige kiezerslijst, die onmiskenbaar reminiscenties oproept aan de indertijd gehouden volkstelling in Bethlehem. Dat niet alleen Laarmans als ster functioneert, en zoals iedere lezer van het verhaal weet (zie ook onze inleiding), niet als een volstrekt zuivere ster, maar veeleer als een dwaallicht, doch dat ook werkelijke sterren | |
[pagina 227]
| |
als zodanig optreden, wordt op twee plaatsen in de tekst aangegeven, in het eerste geval door Ali Khan zelf op een moment dat Laarmans ernstig aan een verdere leidsman-functie twijfelt (je zou kunnen zeggen, andere sterren nemen hier zijn taak over), wanneer er staat ‘dan voel ik de tengere hand van Ali, die mij behoedzaam aanraakt en als ik kijk, wijst hij naar boven en zegt:’Stars, good hope. ‘’ (p.751), en in het tweede geval ‘het hart vol hoop, onder een sterrenhemel zonder motregen’ (p.752), waarop de meest expliciete allusie volgt ‘Zo hebben drie koningen ook gelopen, heel lang geleden.’ (p.752). In het met de weidse naam aangeduide ‘Carlton Hotel’, waar het belangrijke gesprek plaatsvindt over godsdiensten en maatschappij-opvattingen, wordt een handeling van Ali Khan omschreven in termen, die nogmaals het hoogstaande karakter van de zoektocht van de drie benadrukken: ‘Intussen heeft Ali weer plaats genomen naast zijn kameraden, als een die weet, dat hij zijn zending volbracht heeft, zoals dat hoort.’ (p.758). In diezelfde obscure gelegenheid wordt ook gesproken over Maria in bewoordingen, die datzelfde hoogstaande karakter weergeven: ‘Zij zullen Maria evenmin mogen aanschouwen.’ (p.759). Op vrijwel dezelfde plaats in de tekst ook nogmaals dezelfde aanduiding ‘het beloofde land’, waar het gaat om het domicilie van de gezochte Maria, ‘zo zeker is hij ervan dat hij en zijn vrienden het beloofde land niet zullen betreden.’ (p.760). De laatste, specifiek gericht op de leider van de drie Afghani, eveneens zeer expliciete aanduiding vinden we, wanneer Ali Khan voor het meisje staat, dat in het ‘Carlton Hotel’ haar baby zoogt, een situatie, die in verband met de zoektocht van de oorspronkelijke drie koningen niet zonder betekenis genoemd mag worden (ook al is het meisje dan niet de gezochte Maria): ‘Als wij haar genaken, blijft Ali staan als een nieuwe Melchior.’ (p.767). Nog evidenter wordt de verwijzing, als we zien dat de ‘nieuwe Melchior’ juist aan deze ‘Maria’ hun geschenk, de bloemen, aanbiedt: ‘“Voor de jonge moeder,” besluit Ali.’ (p.767). Het zal duidelijk zijn, dat de drie koningen-lijn een grotere en belangrijkere plaats inneemt dan men tot nu toe heeft aangenomen. Op deze wijze krijgt de zoektocht een sterkere symbolische lading dan wanneer je ervan uitgaat, dat de verwijzingen uitsluitend dienen om de ‘hoogheid’ van de idealen van de zwartjes aan te geven. | |
Het ‘Passie’-motiefBehalve het hiervoor besproken en zeer belangrijke ‘Drie koningen’-motief wordt in Het Dwaallicht nog een ander bijbels motief uitgewerkt, nl. het ‘Passie ’-motief. Dit motief valt eigenlijk uiteen in diverse gedeelten, omdat verschillende verhaalpersonages verschillende rollen op zich nemen, of liever gezegd toebedeeld krijgen, want buiten Laarmans is er niemand, die zelf het initiatief kan nemen, immers het gezichtspunt van waaruit het verhaal verteld wordt, is dat van Laarmans. In het eerste geval wordt Ali Khan met Jezus geïdentificeerd en neemt Laarmans de rol van Judas op zich, in de meeste gevallen identificeert de laatste zich echter meer met God dan met Judas. Dat Ali als een godheid afgeschilderd wordt, blijkt uit tekstfragmenten als ‘De bloemen liggen voor zijn voeten als een offerande’ (p.754) en ‘als een ware af'god geeft hij taal noch teken’ (p.755). Een citaat, dat wij hiervoor reeds ter adstructie van de ‘Drie Koningen’-lijn gebruikten, speelt ook op dit niveau een rol. | |
[pagina 228]
| |
Het goddelijke aspect is o.i. ook te herkennen in ‘Als een die weet, dat hij zijn zending volbracht heeft.’ (p.758). Bovendien wordt Ali een keer vergeleken met een hogepriester ‘Met een laatste blik neemt hij afscheid van de desolate kroeg van Kortenaar, van de jonge moeder en haar zuigeling en maakt de deur open met de statigheid van een hogepiester.’ (p.768). In de Bijbel, Johannes 17:1-26, zegt Jezus een hogepriesterlijk gebed, dit kan al een aanwijzing voor een identificatie Ali - Jezus zijn, doch er is meer. In het ‘Carlton Hotel’ neemt Ali het op voor Laarmans, die steeds tegen zijn stoel getrapt wordt. Ali gaat dan op de boosdoener af en ‘gaat voor de puistige jongen staan als een donkere David voor Goliath’ (p.758), en we weten dat Jezus van het geslacht Davids was. Heel expliciet komt de vergelijking met Jezus tot uiting in de scène die speelt op het politiebureau, waar Ali binnengebracht wordt en voor Laarmans geleid. ‘Zo moet Jezus gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus.’ (p.755). Laarmans heeft zichzelf hier de rol van Judas toebedeeld. In het ‘Carlton Hotel’, als hij met het meisje Maria (niet de gezochte Maria overigens, maar een andere) onderhandelt over een eventuele klandizie van de drie zwartjes, wordt hem een pond geboden, als hij ze zover krijgt met het meisje mee te gaan. Deze situatie roept associaties op met de zilverlingen die Judas voor zijn verraad betaald kreeg. Het verband dat hier door ons gelegd wordt, verschilt in zoverre van alle andere allusies, dat deze handeling niet door Laarmans als zodanig geïnterpreteerd wordt; zoals gezegd, het is onze associatie, hoewel het mogelijk is dat Elsschot zijn alter ego nog even in een door hemzelf opgelegde rol verder laat optreden. Het vaak voorkomen van woorden als kruistocht en kruisweg wijzen in de richting van het Passie-verhaal, vooral omdat steeds gesproken wordt van onze kruistocht en in het gesprek in het ‘Carlton Hotel’ Jezus als kruisdrager genoemd wordt. ‘Nu bekijken alle drie onze kruisdrager met intense nieuwsgierigheid’ (p.763). De enige conclusie die hieruit te trekken is, is dat degene die de kruisweg aflegt, de rol van Jezus heeft. Aangezien het bezittelijk voornaamwoord bij kruistocht steeds een meervoud aanduidt, wordt ons niet geheel duidelijk wie hier dan precies met Jezus gelijkgesteld wordt. Voorlopig nemen we aan dat Ali bedoeld wordt, aangezien we daar al aanwijzingen voor verzameld hebben (zie boven). Dat ook Laarmans bedoeld kan zijn, zullen we hieronder zien. We hebben eerder gezegd, dat Laarmans zich vaker met God identificeert dan met Judas, dit blijkt uit het aantal verwijzingen, dat we via het verhaal krijgen: eigenlijk maar één expliciete, voor de vergelijking met God zijn meer indicaties aanwezig. Op het politiebureau vraagt Laarmans aan Ali of deze dan niet meer in hem gelooft en later, bij het afscheid, spreekt hij de hoop uit, dat Ali hem nooit meer zal verloochenen. Dit soort zinswendigen doet ons sterk denken aan de twijfelende Jezus aan het kruis, die Zijn Vader aanroept met woorden ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Matt. 27-46), waar hij in feite Zijn Vader verloochent. Laarmans heeft als God ook een goede en een bestraffende, wrekende kant, hij is de ene keer in staat zijn zwartjes de zegen te geven, ‘Ik wil enkel bij de eerste begroeting van mijn drie Romeo's aanwezig zijn, hun nog even mijn zegen geven en pas naar huis gaan met mijn krant en mijn stramme pikkels nadat de kroon op mijn werk is gezet’ (p.746), een andere keer wil hij ze echter vervloeken, als de vier voor het politiebureau beraadslagen wat te | |
[pagina 229]
| |
doen. ‘Vervloekt, als zij mij dat durven aandoen’ (p.751). Als Laarmans in het ‘Carlton Hotel’ voor de Afghani een tekening van God de Vader wil maken, twijfelt hij hoe hij dat zal aanleggen. ‘Ik aarzel tussen naakt of gekleed, joviaal of dreigend, met of zonder baard.’ (p.763). In wezen geeft de dualistische Laarmans hier een karakterisering van zichzelf. Zelf geeft hij de identificatie met God aan als de zwartjes besluiten met zijn vieren verder te zoeken naar Maria van Dam ‘vooruit dan maar. Nu zij op mij bouwen als op hun God kan ik onmogelijk terug en ik geeft het signaal tot het vertrek.’ (p.752). Aardig is verder de conclusie die Ali uit het gesprek over ‘onze’ God trekt. ‘Zeer eigenaardig, zegt hij hoofdschuddend. “Hij heeft de vorm van een mens en moest dus tastbaar zijn, zodat zij die durfden, de hand konden geven aan de schepper van het heelal.”’ (p.763). Nauwelijks een halfuur later gebeurt het volgende: ‘Deze Woorden, die de allerlaatste zijn, bezegelen onze kortstondige broederschap. Nog een handdruk en zij stappen op.’ (p.771). Laarmans identificeert zich dus voornamelijk met God, Laarmans zou echter Laarmans niet zijn, wanneer hij buiten de Judas- en Godfunctie niet ook nog de Jezusrol op zich zou nemen. De aanduiding van de tocht als kruistocht/weg kan zowel op de zwartjes, en dan speciaal op Ali, als op Laarmans slaan, iets wat we hierboven reeds denken aangetoond te hebben. Zoals Jezus de uitverkorene was om de mensheid te verlossen, zo is Laarmans de uitverkoren persoon om de drie Afghani ‘de weg des heils’ te wijzen en hen naar ‘het beloofde land’ te voeren. Hij voelt zich gevleid ‘omdat zij mij (Laarmans) onder zoveel medeburgers hebben uitgekozen om bij te dragen tot de vleeswording van hun droom.’ (p.741). Het woord ‘vleeswording’ is een dermate religieus geladen begrip, dat de associatie met Christus voor de hand ligt. Evenals Jezus op zijn kruisweg heeft ook Laarmans de nodige twijfels: Hij wil er eigenlijk liever mee stoppen en met zijn krantje naar huis gaan, hij mag echter pas naar huis met zijn krant en zijn stramme pikkels, nadat de kroon op zijn werk is gezet, hetgeen een verwijzing zou kunnen zijn naar de doornenkroon, die voor Jezus het begin van het lijden aankondigde. Laarmans ervaart de tocht, evenals Jezus, als een beproeving. ‘Ik zal doen wat ik kan en indien haar schuilplaats hier bekend is dan zal, na de laatste beproeving, onze laatste etappe geestdriftig worden afgelegd.’ (p.753). Het zegenen dat we hierboven aan God toegeschreven hebben kan uiteraard evengoed op Jezus van toepassing zijn. De volgende situatie is o.i. in dit verband ook van belang. Voor het politiebureau wacht het viertal even. Men besluit dat Laarmans alleen naar binnen zal gaan, de drie zwartjes zullen buiten wachten. Ali wordt op een gegeven moment binnengebracht, omdat hij aan de deur stond te luisteren. Als Ali met Laarmans weer buitenkomt, zijn de twee overgebleven Afghani er vandoor. Welnu, in de Bijbel (Marcus 14:32-42) wordt eenzelfde soort situatie beschreven als Jezus voor de laatste keer naar Gethsémane gaat om te bidden. Hij neemt drie discipelen mee, Petrus, Johannes en Jacobus. Als het gebed gebeden is, vindt hij de drie, die hij achtergelaten heeft in de hof, slapende. De hof van Gethsémane vindt in Het Dwaatlicht zijn equivalent in het plantsoen waarvan gezegd wordt dat het zich voor het politiebureau bevindt, de drie discipelen zijn hier de drie zwartjes en Jezus is Laarmans. Alleen het inslapen (= geestelijke afwezigheid) is veranderd in wegzijn (= lichamelijke afwezigheid). Dat Ali ook binnengebracht wordt is eventueel te verklaren uit het feit dat hij niet helemaal tot de ‘discipelen’ behoort, | |
[pagina 230]
| |
daar hij in het verhaal immers ook met Christus geïdentificeerd wordt. Als de vier mannen afscheid nemen, spreken de zwartjes de hoop uit, dat Laarmans na zijn dood niet vergeten wordt. Dat de gespletenheid van Laarmans niet uitsluitend in zijn reflecties op zijn handelingen terug te vinden is, maar evenzeer in de religieuze symboliek (Laarmans als Judas, God en Christus), hopen we in dit artikel duidelijk aangetoond te hebben. | |
Een kleine excurs n.a.v. de naam FathmaHoewel een behandeling van de door Laarmans gefantaseerde figuur Fathma buiten het door ons gekozen kader viel, is het volgende te interessant om achterwege te laten: Op een vraag van onze zijde over de gelijkheid van de namen Fathma en Fatima kregen we van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde het volgende antwoord: ‘Uit de bij ons voorhande zijnde literatuur bleek dat Fatima en Fathma identiek zijn, zonder nader kommentaar over de verbreiding van beide namen. Wij hebben ons daarom gewend tot een relatie die verbonden is aan de Vakgroep Turks en Arabisch van de R.U. te Leiden. Deze deelde mee dat Fathma inderdaad hetzelfde is als Fatima met als enig mogelijke verschil dat Fathma wat minder officieel is dan Fatima, ongeveer te vergelijken met de verhouding Marie/Maria in onze taal’. Waarom wilden we dit weten? Omdat we erachter kwamen, dat de naam Fatima ons op verschillende sporen zette. Ten eerste kan opgemerkt worden, dat Fathma kennelijk de ‘ordinaire’ versie is van Fatima, iets wat zeer fraai aansluit bij het beeld dat Laarmans ons van ‘zijn’ Fathma schetst ( ‘zoekend naar Fathma, die op mij zit te wachten onder een rooie lamp’). Ten tweede is het zo, dat middels de naam Fatima ook weer de religie in ons gezichtsveld verschijnt, want Fatima was de dochter van de profeet Mohammed en leefde van 602 tot 632, wordt als nakomelingen van de profeet beschouwd. Zij huwde de latere kalief Ali. Deze Ali nu (599-661) was een neef van Mohammed en één der vroegste aanhangers van de Islam. Hoe het precies gebeurde, dat zijn persoon het middelpunt van de grote religieus-poltieke strijdvragen in het begin van de Islam werd (cf. de discussie in het ‘Carlton Hotel’), is gezien de tegenstrijdige en vage mededelingen in de Arabische bronnen over Ali's houding niet met zekerheid vast te stellen. In het algemeen werd hij voor de Mohammedanen een voorbeeld van vroomheid, wijsheid en Arabische welsprekendheid (gegevens over Fatima en Ali ontleend aan de Winkler Prins Encyclopedie).
Lerarenopleiding Zuidwest Nederland sectie Nederlands Delft R. DE RUITER en H. BEKKERING |
|