J.J.L. Ten Kate en Jean Paul
Met hun bloemlezing uit het werk van de dominee-dichters Beets, Hasebroek, Ter Haar, Ten Kate en Laurillard, getiteld Vinger Gods, wat zijt gij groot (De Arbeiderspers, Amsterdam, 1978) vragen Anton Korteweg en Wilt Idema aandacht voor ‘een ten onrechte vergeten stuk vaderlandse literatuurgeschiedenis’. Onder de van Ten Kate opgenomen verzen treft men een ruim zes bladzijden lang gedicht uit 1850 aan, ‘Het heelal zonder God (een droom)’, voorafgegaan door twee motto's, het een ontleend aan Jean Paul, het ander aan Theobul (een mij onbekend schrijver, vermoedelijk een pseudoniem). In dit droomgedicht wordt op visionnaire wijze de ondergang, niet slechts van de aarde, maar van het gehele heelal geschilderd met als grondthema ‘God is dood’. De catastrofe waaruit de godloosheid van het heelal zichbaar wordt en die in wezen een negatie van al het bestaande betekent, wordt door Ten Kate met grote verbeeldingskracht tot uitdrukking gebracht. In de korte slotstrofe ontwaakt de vertellerik en spreekt hij zijn geluksgevoel uit bij het ervaren van zijn terugkeer tot het aardse leven en het weer geloven in God.
Het is een opmerkelijk thema voor een dominee-dichter uit het midden van de vorige eeuw. En aan dit droomgezicht van een kosmische ondergang (de regels waarin dit kosmische gestalte krijgt, doen soms even denken aan Leopold's Cheops) kan zeker geen grootsheid worden ontzegd. Des te bevreemdender is het, dat de samenstellers van deze bloemlezing in hun begeleidende teksten er geen enkele aandacht aan hebben besteed. Het komt mij voor, dat Ten Kate, algemeen bekend als een vaardig versificator en als zodanig niet onverdienstelijk, met dit gedicht een bizondere plaats in onze letteren van het midden der 19de eeuw zou moeten innemen. In de beschouwing ervan zouden dan wel vragen moeten worden beantwoord als: gaat het hier om een signaal van innerlijke strijd van deze dominee-dichter? Is hier sprake van een tijdelijke opwelling van ongeloof, van een religieuze crisis? In dit verband zou dan het ontbreken van dit gedicht in zijn verzameld werk (Gedichten, 12 dln., Leiden [1890(1981]), verschenen kort na Ten Kate's overlijden, wel opvallend zijn. Een bevestigend antwoord op deze vragen zou niet onbegrijpelijk zijn voor de tijd van een toenemend modernisme in de theologie, toen het geen zeldzaamheid was, dat dominee's hun toga voorgoed aan de kapstok hingen.
Korteweg en Idema is dit alles ontgaan.
Er is hun meer ontgaan. En wel dit, dat het hele gedicht een berijming is van het even korte (nog geen drie bladzijden grote) als indrukwekkende prozastuk van Jean Paul, Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, dass kein Gott sei. Daarin wordt, nuchter gezegd, in allerminst nuchtere bewoordingen het probleem van het atheïsme aan de orde gesteld. Het stuk werd in deze vorm voor het eerst gepubliceerd in Jean Paul's Blumen-, Frucht- und Dornenstücke; oder Ehestand, Tod und Hochzeit des Armenadvokaten F. St. Siebenkäs, 4 dln., 2de dr., 1818. De eerste druk verscheen in 1796 (zie Uwe Schweikert, Jean Paul, Stuttgart, 1970, 37).
De grootsheid van visie en de indrukwekkendheid van verbeelding in Ten Kate's gedicht komen derhalve geheel op rekening van Jean Paul. Waarbij dan nog moet worden opgemerkt, dat de uitdrukkingskracht van dit bewogen en hier en daar surrealistische prozastuk in Ten Kate's vijfvoetige jambische verzen toch wel heeft geleden. Wat bij Jean Paul resulteerde uit, voor wat zijn persoon betreft, een geloofscrisis en, voor wat zijn kunstenaarsschap betreft, een vele jaren bezig zijn met de problemen van de vorm-