De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Marnix, de Dordtse rede en het Wilhelmus IIV. Het Wilhelmus, een andere interpretatie De tekst van (W), zoals hieronder weergeven, is conform die van de oudst bekende druk, (1581), met dien verstande dat ik in het laatste woord van de eerste regel een slot-n heb toegevoegd. Deze ingreep kan ik pas verantwoorden aan het slot van de interpretatie, (pagina 211)Ga naar voetnoot37. Op dezelfde wijze als in het voorafgaande aangaande (D) geef ik direct links van de tekst met Romeinse cijfers de strofe-nummering en geheel links de codering, die hier betrekking heeft op drie niveau's, (de wijze van coderen is analoog aan die van de eerste tekst). Geheel rechts is een regelnummering aangebracht. Het opschrift is in deze aanduidingen niet betrokken. | |
Een Nieuw Christelick Liedtgemaeckt ter eeren des Doorluchtichsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van. Oraengien, Grave van Nassou, Patris Patriae, mijnen G. Forsten ende Heeren. Waer van deerste Capitael letteren van elck veers, syner F.G. name metbrengen. Na de wijse van Chartres.
Ga naar margenoot+Wilhelmus van Nassouwen
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doot:
5[regelnummer]
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onverveert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.
Ga naar margenoot+In Godes vrees te leven
10[regelnummer]
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Landt om Luyd ghebracht:
Ga naar margenoot+Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument,
15[regelnummer]
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Ga naar margenoot+Lijdt u mijn Ondersaten
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten
20[regelnummer]
Al zijt ghy nu beswaert:
| |
[pagina 205]
| |
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
25[regelnummer]
Ga naar margenoot+Lijf en goet al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders hooch van Namen
Hebbent u oock vertoont:
Graeff Adolff is ghebleven
30[regelnummer]
In Vrieslandt inden Slach,
Sijn Siel int eewich Leven
Verwacht den Jongsten dach.
Ga naar margenoot+Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
35[regelnummer]
Een Vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christen Man,
Voor Godes Woort ghepreesen
Heb ick vrij onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
40[regelnummer]
Mijn Edel bloet ghewaecht.
Ga naar margenoot+Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghy, O Godt mijn Heer,
Op u soo wil ick bouwen
Verlaet mij nemmermeer:
45[regelnummer]
Dat ick doch vroom mach blijven
U Dienaer taller stondt,
Die Tyranny verdrijven,
Die mij mijn hert doorwondt.
Ga naar margenoot+Van al die my beswaren,
50[regelnummer]
End mijn Vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verrasschen
In haren boosen moet,
55[regelnummer]
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Ga naar margenoot+Als David moeste vluchten
Voor Saul den Tyran:
Soo heb ick moeten suchten
60[regelnummer]
Met menich Edelman:
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost wt alder noot,
Een Coninckrijck ghegheven
In Israel seer groot.
65[regelnummer]
Ga naar margenoot+Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn Vorstelick ghemoet,
Dat is dat ick mach sterven
| |
[pagina 206]
| |
70[regelnummer]
Met eeren in dat Velt,
Een eewich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.
Ga naar margenoot+Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
75[regelnummer]
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks Landen goet,
Dat u de Spaengiaerts crencken
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen ghedencke
80[regelnummer]
Mijn Edel hert dat bloet.
Ga naar margenoot+Als een Prins op gheseten
Met mijner Heyres cracht,
Vanden Tyran vermeten
Heb ick den Slach verwacht,
Die by Maestricht begraven
Bevreesde mijn ghewelt,
Mijn Ruyters sach men draven
Seer moedich door dat Velt.
Ga naar margenoot+Soo het den wille des Heeren
90[regelnummer]
Op die tijt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van u dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
95[regelnummer]
Diemen altijt moet loven
En heeftet niet begheert.
Ga naar margenoot+Seer Prinslick was ghedreven
Mijn Princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
100[regelnummer]
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen bekant.
105[regelnummer]
Ga naar margenoot+Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
U Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt:
Tot Godt wilt u begheven,
110[regelnummer]
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Ga naar margenoot+Voor Godt wil ick belijden
End zijner grooter Macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochster Maiesteyt,
| |
[pagina 207]
| |
Heb moeten obedieren,
120[regelnummer]
Inder gherechtigheyt.
Een vierde niveau heb ik niet kunnen constateren, ook niet in de strofen X en XI. Dat is juist daar wat jammer, omdat er duidelijk wel een ‘breuk’ in de gedachte zit. In de eerste strofe zou men trouwens eerder een vierdeling kunnen onderscheiden, echter zonder de interne relaties, die zo typerend zijn voor de driedelingen, die ik in (D) beschreef; ook kan ik in de rest van het gedicht geen aanleiding vinden om er een principiële betekenis aan te verbinden. Daarom concludeer ik, dat Marnix opzettelijk gestreefd heeft naar driedelingen op drie niveau's. Zoals op pagina 161 reeds gezegd laat ik een bespreking van aard en wezen van deze structuur achterwege; naar ik meen kan de lezer aan de hand van het voorafgaande betoog alsmede van de aangebrachte codering zelf vaststellen of mijn scheidslijnen corresponderen met werkelijke ‘breuken’ in het gedicht; liever ga ik meteen over tot de interpretatie. In het algemeen gesproken wordt de driedeling op het eerste niveau beheerst door een subtiel spel met wereldlijke en religieuze aspecten in het handelen van de Prins. De eerste driedeling op het derde niveau, (A1a/A1b/A1c) licht ons in over de wereldlijke status van Oranje, waaraan een beslissend religieus element verbonden blijkt: waarmee bewezen wordt dat hij de wettige leider van het verzet is. DrewesGa naar voetnoot38 heeft in zijn dissertatie gewezen op de calvinistische achtergrond van (W); BuitendijkGa naar voetnoot39 heeft daartegen min of meer stelling genomen: ‘...door zijn anonimiteit kan dit lied niet ten behoeve van één enkele volksgroep worden opgeëist...’ Zoals ik in het vervolg meen te kunnen aantonen is die anonimiteit slechts schijn; de rest van de mededeling is in zoverre onjuist dat (W) althans wél voor één bepaalde volksgroep geschreven is. (Waarbij ik er even van uit ga dat mijn theorie tegen eventuele wetenschappelijke controle bestand blijkt). In de veronderstelde maatschappelijke kontekst is trouw aan het van God gegeven gezag absolute eis; naar bekend is mag daarvan alleen worden afgeweken als de overheid de godsdienst in gevaar brengt, (men zie het bovenbedoelde hoofdstuk van Drewes). In dat geval heeft het gelovige volk de plicht zich te scharen achter de hoogst in aanmerking komende lagere overheid; het gewone volk heeft volgens Calvijn geen recht om op eigen initiatief in verzet te komen. In Ala, (strofe I) wordt Oranje geschetst in zijn hoedanigheid van zeer hoog geplaatste onder de lagere overheden, trouw aan het nog boven hém geplaatste wereldlijke gezag. Het bij de overgang naar het tweede lid te verwachten schrille contrast is ruimschoots aanwezig in de vorm van de vermelding van het hem, uit religieuze overwegingen, (regel 11: ‘Daerom ben ick verdreven’!), aangedane onrecht, (A1b, strofe IIa). Het derde lid, (A1c, strofe IIb), vertoont naar verwachting bindingen met A1a en A1b: het schetst zijn uit het tweede lid voortvloeiende plicht tot verzet, (de wereldlijke overheid brengt immers de godsdienst in gevaar), die tot herstel van zijn in het eerste omschreven waardigheid zal leiden. | |
[pagina 208]
| |
Op het tweede niveau vinden we iets dergelijks. In A1 is aangetoond, dat Oranje de wettige leider van het verzet is; aangezien deze kwestie verder niet ter discussie behoort te staan spreekt hij in A2 zijn ‘Ondersaten’ toe, (strofe III)Ga naar voetnoot40. In A3, (strofe IV), vinden we weer elementen uit de eerste twee leden alsmede de logische conclusie: expliciet wordt vermeld, dat de strijd van vorst en volk offers vergde; offers in de toekomst worden daarmee mijns inziens gesuggereerdGa naar voetnoot41. Het is goed er zich rekenschap van te geven, hoe sterk het plichtsbegrip een rol speelt in het exordium. Het eren van de Spaanse koning is geen vriendelijkheid van Oranje maar vloeit dwingend voort uit de plaats die hem door God is aangewezen. In regel 17 staat niet ‘lotgenoten’, wat gezien de plaats van samenkomst voor de hand zou liggen, maar het gehoorzaamheid implicerende ‘Ondersaten’: Oranje vraagt geen steun, hij eist het, omdat hij daar, gezien A1, recht op heeft! Uiteraard is het weer Oranje's plicht een rechtvaardig vorst te zijn; hij spreekt zijn ‘Ondersaten’ dan ook uiterst welwillend toe, met de toevoeging, ook zijn familie, (en dus zichzelf), niet te ontzien. Waarschijnlijk vraagt de lezer zich af, of deze calvinistische overwegingen inderdaad zo uitgesproken aanwezig zijn, te meer aangezien reeds vroeg in de opstand de populariteit van (W) niet beperkt bleef tot de orthodox-calvinisten. Op deze kwestie kom ik in het volgende hoofdstuk nog uitvoerig terug, (pagina 215), maar hier wijs ik er vast op dat Marnix in de veronderstelde maatschappelijke kontekst deze theorieën algemeen bekend en aanvaard kon achten. Hij hóeft ze niet expliciet aan de orde te stellen, maar dat neemt niet weg dat ze impliciet wel degelijk aanwezig lijken te zijn. (Dit geldt overigens vooral voor het exordium, dat nu eenmaal de aangewezen plaats is om duidelijk te maken waarop een betoog gebouwd is; voor de narratio zal ik geen en voor de argumentatio nauwelijks een beroep op calvinistische stellingen hoeven doen). Na deze uiteenzettingen laat het exordium zich samenvatten als de oproep van Marnix, zich in het wereldlijke conflict, (waaraan in dit geval een beslissend religieus karakter is verbonden), te scharen achter de aangewezen gezagsdrager. Nog een slotopmerking over het exordium. Wereldlijk handelen en gelovig leven dienen onlosmakelijk met elkaar verweven te zijn. Hoewel de gelovige aan een juiste politieke opstelling op zichzelf geen enkel recht op de Hemel kan ontlenen, mag hij wel hopen dat hij die Genade deelachtig wordt. Marnix' regels over de dood van Adolf komen dus op het juiste moment; de Graaf heeft politiek immers evident juist gehandeld. Dat juist Marnix, (wiens religieuze integriteit in deze groepen buiten discussie was), de gesneuvelde opneming in de Hemel voorzegt, moet op de aanwezigen diepe indruk gemaakt hebben; indirect betekent het aanzienlijke propaganda voor de Prins omdat er de suggestie vanuit gaat dat het brengen van offers, (in het uiterste geval: het sneuvelen), voor Oranje een Gode welgevallige zaak is. Ook hier wijs ik erop, dat het | |
[pagina 209]
| |
begrijpelijk is, dat Marnix in een geschreven tekst niet verder gaat dan voorzichtig zinspelen op de positieve beoordeling van Oranje's daden door God: hij loopt voortdurend gevaar van heiligschennis beschuldigd te worden. Ik geloof, dat deze overwegingen mijn theorieën over een mondelinge toelichting in de vorm van een rede of preek, waarbij de spreker zich kan richten naar zijn gehoor en in kan spelen op de reacties daarvan, aannemelijker maken. Het ligt voor de hand, dat de gemeente weten wil, hoe Marnix er zo zeker van is, dat de Prins de door God gewilde leider is; de narratio is dan ook een uitvoerige bespreking van zijn geestesleven. Geloof en dagelijks handelen behoren innig verweven te zijn; ook in dit deel krijgen we dus opmerkingen over het wereldlijk handelen van Oranje. Het verschil met het exordium is, dat de verhoudingen omgedraaid zijn: de narratio licht ons in over de geestelijke status van de Prins, waaraan een beslissend wereldlijk element verbonden blijkt. Op het derde niveau is B1a, (strofe V), de schildering van Marnix' meester, strijdend voor God's woord; het accent ligt hier op het wereldlijk aspect. In de volgende strofe, (B1b, strofe VI), is deze verhouding omgedraaid: het gaat nu om het persoonlijk geloofsleven van de Prins, (dat weer een wereldlijk aspect vertoont). De gebedsvorm is de aangewezen weg om dit kenbaar te maken; het contrast tussen B1a, (strofe V) en B1b, (strofe VI), dat theoretisch voorspelbaar was, is daardoor zo manifest aanwezig dat het een van de weinige vaste punten in de Wilhelmusliteratuur vormt, met name in verband met het al dan niet bijeenhoren van de strofen VI en VII. De oorzaak van deze discussie moet berusten op het niet doorzien van de op driedelingen gebaseerde structuur van (W); immers theoretisch is voorspelbaar dat B1c, (strofe VII), elementen zal bevatten uit B1a, (met name voor wat betreft het ‘wereldlijk aspect’ in de ‘inhoud’), en uit B1b, (met name de gebedsvorm). Op het tweede niveau is B1, (strofen V t/m VII), de beschrijving van Oranje's innig Godsvertrouwen, (waaraan onlosmakelijk een wereldlijk aspect verbonden is), zodat de tijd nu rijp is voor de grote propagandistische klap: Willem de Zwijger verdient vergeleken te worden met David! De implicaties daarvan zijn niet gering: ging het in het exordium om een wereldlijke zaak met een religieus aspect, nu gaat het om een religieuze zaak met een wereldlijk aspect. In feite verklaart Marnix Oranje's strijd tegen Alva daarmee tot een heilige oorlog! Strofe IX, (B3), heeft weer elementen uit B1, (het Godsvertrouwen, de aardse strijd), en uit B2, (strofe VIII), (het ‘christelijk perspectief’). Men heeft zich er wel over verbaasd; dat Oranje verlangt te mogen sterven ‘Met eeren in dat Velt’, (regel 70), maar ten onrechte. De bevrijding van de Nederlanden wordt, zo luidde de kritiek, immers niet direct bevorderd wanneer de Prins zo aan zijn eind zou komen. Hoe belangrijk politiek in het dagelijks leven ook zijn mag, oneindig belangrijker is echter de persoonlijke strijd om het winnen van het Hemels Vaderland. Gezien de Bijbelse parallel maakt Marnix de strijd om het (her)winnen van het aardse vaderland tot een onderdeel van de ‘strijd’ om het persoonlijk zieleheil; Oranje's verlangen is dus niet vreemd maar juist heel logisch! In het exordium leerde de gemeente, dat men aan Oranje gehoorzaamheid verschuldigd was als hoogst in aanmerking komende lagere overheid; in de narratio, dat het gehoorzamen aan een prins met deze kwaliteiten een lichte last zou moeten zijn; rest het bewijs dat Oranje zich overeenkomstig die kwaliteiten gedragen heeft. | |
[pagina 210]
| |
Dit bewijs moet dus in de argumentatio geleverd worden. In C1a, (strofen X en XI), vinden we zijn overwegingen en handelingen in de praktische politiek; de passage is dus ‘wereldlijk’ van aard. In C1b, (strofe XII), wordt gesproken over de onnaspeurlijkheid van God's wegen; de passage is dus ‘religieus’. Zoals in de beschreven structuur verwacht mag worden vinden we in C1c, (strofe XIII), zowel Oranje's ongeschokte Godsvertrouwen, (het religieuze element), als zijn standvastigheid in de praktische politiek, (het wereldlijke element). Op het tweede niveau is C1, (strofen X t/m XIII), de beschrijving van Oranje's bewonderenswaardige politiek, die in C2, (strofe XIV), betrokken wordt op de ‘arme Schapen’. De laatste strofe, C3, (strofe XV), is de conclusie van de conclusie en vat, net als de overeenkomstige passage in (D), niet slechts de argumentatio maar de gehele rede samen; zowel in (D) als in (W) zijn er sterke reminiscenties aan A1. Aan C2, (strofe XIV), dient bij voorbaat een grote betekenis te worden toegekend aangezien hij zowel deel uitmaakt van de reeks (A2/B2/C2), de reeks ‘kernen’, als van de reeks ‘conclusies’, (A3/B3/C2); analoog aan de waarnemingen bij (D). Ik heb reeds uiteengezet, (pagina 161), waarom ik in de reeks ‘kernen’, (A2/B2/C2), een gegeven uit de tekst zie ten gunste van mijn theorie omtrent de maatschappelijke kontekst, waarin (W) oorspronkelijk gefunctioneerd heeft; ook heb ik reeds gewezen op het feit, dat de slotregel van C2, (strofe XIV), op exact dezelfde plaats staat als het gevraagde geld in (D)! Het is evident, dat Marnix' financiële verlangens de beslissende passage in (D) vormen, maar dat betekent uiteraard niet zonder meer, dat ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ dat op grond van het enkele feit van plaatsovereenkomst ook doet. Verschillende onderzoekers hebben echter juist aan deze regel veel aandacht geschonken. Voor Meeuwesse is de passage in zijn eerste artikel zelfs nadrukkelijk het uitgangspunt van zijn betoog; bovendien kan hier gewezen worden op de studies van HeeromaGa naar voetnoot42 en Van der BlomGa naar voetnoot43, (n.b. met de zojuist geciteerde regel als titels!) De discussie ging over de vraag of deze regel een verwijzing is naar het Hemelse of naar het aardse vaderland. Opmerkelijk is, dat Van der Blom, (en, in diens voetspoor, Brevet), ‘Repos Ailleurs’ als nevenbetekenis suggereert. Naast de besproken trits ‘kernen’ moet dus ook een reeks A3, (strofe IV), B3, (strofe IX), en C2 (strofe XIV, in het bijzonder, naar analogie met (D), de slotregel), aangetoond worden. Het exordium concludeerde tot een wereldlijke strijd met een beslissend religieus aspect; de narratio tot een religieuze ‘strijd’ met een beslissend wereldlijk aspect. Theoretisch moet het derde lid van een driedeling elementen uit beide voorafgaande bevatten; de regel betekent dus niet óf het spoedig (her)winnen van het aardse vaderland óf het spoedig winnen van het Hemelse Vaderland, maar beide: hier moet opzettelijke dubbelzinnigheid worden aangenomen! Langs theoretische weg meen ik zo het bijzondere belang van deze passage te hebben omschreven; anders gezegd: het concrete verzoek van Marnix in (D) vindt zijn structurele pendant in de dubbelzinigheid van regel 112 in (W). Verrassend is, dat voor wat betreft die dubbelzinnigheid ik, naar ik meen, ook hier enige bewijskracht kan ont | |
[pagina 211]
| |
lenen aan intersubjectieve leeservaring, blijkend uit de discussie tussen Heeroma en Van der Blom. Overigens is deze dubbelzinnigheid uitermate zinvol vanwege het verband, dat Marnix legt tussen de strijd tegen Alva en die om de Hemel: wie weigert Oranje te steunen, ontzegt zich in feite de toegang tot het Hemels Paradijs. Naar calvinistische overtuiging is de Hemel, menselijk gesproken, immers volstrekt onbereikbaar en zeker niet min of meer te verdienen, zoals de leer der rooms-katholieken veronderstelt. Wat bij de mens echter uitgesloten is, is dat niet bij God; een Godvrezend mens mag gerechte hoop koesteren uit Genade in het Hemels Paradijs toegelaten te worden. De analogie met de aardse strijd is evident: een overwinning op Alva is naar menselijke overweging uitgesloten, maar wie God op zijn hand heeft...! Reeds nu zou geconcludeerd kunnen worden tot een derde betekenis voor regel 112: ‘Repos Ailleurs’; het is immers ongeloofwaardig dat in een zozeer door driedelingen beheest geheel de meest cruciale zin ‘slechts twee’ betekenissen zou dragen. Er is echter nog een ander argument, met mijns inziens dwingende kracht, om tot deze derde betekenis te besluiten: de dubbelzinigheid wordt daarmee tot een ‘drie-zinnigheid’. Dit argument is gelegen in de uitwendige structuur, waaronder ik in dit verband versta de visuele kenmerken als de strofe-indeling, het acrostichon etc. De inwendige structuur is het geheel aan driedelingen, waaruit het betoog is opgebouwd. Het opvallendste element in de uitwendige structuur is het acrostichon, waar ik tot hier zorgvuldig over gezwegen heb; het is nu eenmaal een menselijke neiging om de aantrekkelijkste gerechten niet het eerst te serveren. Oranje's naam wordt overigens niet één, maar tweemaal verwerkt: vertikaal als Willem van Nassov (verhouding in aantallen letters: 6 - 3 - 6), en horizontaal als Wilhelmus van Nassouwen (verhouding in aantallen letters: 9 - 3 - 9). In een eerdere versie van dit artikel schreef ik hier: mijn correctie op de gebruikelijke spelling, (d.w.z. het toevoegen van een slot-n in Nassouwen), spreekt voor zichzelf. Deze bewering kan ik wel handhaven, maar wie schetst mijn opwinding, toen ik, de eerdere versie van dit artikel bewerkend en daarbij nog enige literatuur raadplegend, op enkele, deels zeer oude vermeldingen stiet die inderdaad de vorm op n vertonen?Ga naar voetnoot44 Het is niet alleen ongeloofwaardig, dat aan regel 112 slechts twee betekenissen toegekend kunnen worden; het is bijzonder ongeloofwaardig, dat in een zozeer door driedelingen beheerst geheel de uitwendige structuur op een zo in het oog vallend punt slechts een tweedeling te zien zou geven. De conclusie kan niet anders zijn, dan dat door toekenning van de betekenis ‘Repos Ailleurs’ inwendige en uitwendige structuur gecompleteerd en verbonden worden!Ga naar voetnoot45 Bovendien wordt nog een onregelmatigheid door deze ‘las’ weggenomen: strofe XIV maakt nu deel uit van drie reeksen: (A2/B2/C2); (A3/B3/C2); (Wilhelmus van Nassouwen / Repos Ailleurs / Willem van Nassov)! | |
[pagina 212]
| |
Herlezing van strofe XIV geeft nóg een aanwijzing voor ‘drie-zinnigheid’: de ‘Herder’, (regel 107), kan zowel God, Oranje als Marnix zijn: achtereenvolgens de Hemelse Herder, de aardse wereldlijke herder en de aardse geestelijke herder. (De moderne lezer zou door deze verregaande identificatie associaties in de richting van blasfemie kunnen krijgen; het spreekt vanzelf dat zoiets volstrekt buiten Marnix' bedoeling moet hebben gelegen. Eerder lijkt het me een aanwijzing voor de juistheid van mijn theorie, dat de strijd tegen Alva religieus geïnterpreteerd dient te worden. In dit verband wijs ik nogmaals op de waarneming van Brevet, die, mijns inziens terecht, de Herder met David associeerde). In het vorige hoofdstukje heb ik, (op grond van de reeks ‘kernen’), reeds enige aanwijzingen in de tekst zélf voor de veronderstelde maatschappelijke kontekst aangetoond; ik geloof uit het voorgaande nogmaals argumenten ten gunste van deze theorie te mogen afleiden. Er is wel opgemerkt, dat in het opschrift van (W), in de woordgroep ‘mijnen G. Forsten ende Heeren’, het bezittelijk voornaamwoord misplaatst is: logischer zou ‘onze’ geweest zijn. Het spreekt nu vanzelf, dat deze tekstkritiek onjuist is: structureel gezien is immers de (verborgen) aanwezigheid van Marnix' naam nauwelijks minder belangrijk dan de (openlijke) aanwezigheid van die van Oranje. Tenslotte nog een opmerking over strofe XV, (C3), de peroratio. Er is vaak gewezen op de grote gelijkenis met de openingsstrofe; ik heb reeds opgemerkt dat dit overeenkomt met (D), waar C3 eveneens sterke trekken van A1 heeft. Ik meen echter dat deze strofe een structurele moeilijkheid bevat. Naast de ‘bijzondere’ eis, dat deze strofe verwantschap ‘dient’ te vertonen met A1, moet ook voldaan worden aan de ‘normale’ eis, dat de strofe als derde lid in de driedeling (C1/C2/C3) de elementen C1 en C2 min of meer samenvat en er (als nieuw element) een logische conclusie uit trekt. Om met het laatste te beginnen: als we er van uitgaan dat Marnix' werkelijke betoog de aanwezigen overtuigd heeft van de noodzaak, zich achter Oranje te scharen, is de ‘inhoud’ van deze strofe evenzeer geldig voor Oranje, (C1), als voor het nu in opstand gekomen gemeentelid, (C2). Het ‘nieuwe element’ (?) is dan de verwijzing naar A1, of, misschien beter, naar het hele exordium, (waaraan immers de vraag ten grondslag lag, of, en zo ja, wanneer opstand gerechtvaardigd is)Ga naar voetnoot46. In het op pagina 214 gegeven schema heb ik de voornaamste relaties weergegeven. De eigennamen in de uitwendige structuur zijn vet gedrukt. De Romeinse cijfers links betreffen de strofe-nummering. De Arabische cijfers boven de eerste regel en geheel links corresponderen met de omvang van de eigennamen, gemeten in aantallen letters. De rechts tussen haakjes geplaatste letters en cijfers komen overeen met de in dit artikel gebruikte codering; de rechts in drie kolommen aanwezige Romeinse cijfers geven aan op welke strofe(n) de codering van toepassing is. De rechts in drie kolommen aanwezige Arabische cijfers geven de omvang aan van het met de codering bedoelde tekstgedeelte; deze omvang is gemeten in strofen. Verre van een verward betoog te zijn, is het Wilhelmus, (gesteld dat mijn analyse na controle ‘overeind blijft’), een door een subtiel spel met verhoudingen en driedelingen beheerst geheel gebleken; het schema is bedoeld als een visuele getuige daarvan. | |
[pagina 213]
| |
VI. Tsal hier haest zijn ghedaen Ik kan de lezer, die het tot hier heeft volgehouden, niet beloven dat de eindeloos lijkende Wilhelmusdiscussie, wel, dat dit artikel ‘haest ghedaen’ is. Enkele kwesties dienen echter nog besproken te worden; het gaat daarbij eensdeels om zaken uit vorige hoofdstukjes, die niet ter plaatse zijn afgerond, en anderdeels om enkele vermoedens, die tijdens mijn studie voor dit artikel bij mij gerezen zijn en die ik niet kan nalaten aan de lezer voor te leggen, overigens onder het uitdrukkelijke voorbehoud, dat het hier om gissingen gaat. In de bespreking van (D) heb ik tot tweemaal toe de veronderstelling van een compositiefout, (pagina's 151 en 152), geuit; nu ik de bespreking van de structuur van (W) voltooid heb, meen ik ter verantwoording van bedoelde veronderstellingen te kunnen verwijzen naar het gedicht. De structuur van (D) vertoont in vergelijking met (W) trouwens meer oneffenheden: B2b is daar de tiende alinea terwijl de passage de elfde zou moeten zijn, (gelet op het totaal van eenentwintig alinea's). De corresponderende passage in (W) is ook visueel de kern: de achtste strofe in een totaal van vijftienGa naar voetnoot47. Dit alles wekt de indruk, dat Marnix minder tijd had voor schaaf- en vijlwerk. Ik geloof, dat ook dit voorzichtig als een indicatie voor de juistheid van de reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van (W) en (D), zoals omschreven in hoofdstuk IV, beschouwd kan worden. Immers, Marnix heeft voor de compositie van (W) de tijd gehad van omstreeks de herfst van 1570, (de exacte datum van zijn indiensttreding staat niet vast), tot en met de eerste maanden van 1572. Het lijkt me goed denkbaar dat de onvolkomenheden in (D) hun oorzaak vinden in de chaotische situatie van de lente van 1572 en de gejaagdheid, waarmee toen belangrijke beslissingen, (als het sturen van afgevaardigden door Oranje naar Dordrecht), genomen moeten zijn. Een geheel andere kwestie betreft de persoon van Marnix. A.J. VeenendaalGa naar voetnoot48 erkent in Vier vragen betreffende het Wilhelmus, (1954), Marnix als de vermoedelijke auteur. De Dordtse rede betrekt hij nauwelijks in zijn betoog; de enige passage dienaangaande luidt als volgt: ‘Dat de Calvinist Marnix tot het aanvaarden van de gematigde opvattingen van Oranje in staat was, heeft hij bewezen op de eerste vrije Statenvergadering van Holland, op 19 Juli 1572, waar hij in naam van Oranje pleitte voor gelijke rechten van Katholiek en Protestant’. (pagina 19). Veenendaal moet hier doelen op de begeleidende besprekingen, waar deze kwestie inderdaad aan de orde geweest is; immers in de hele Dordtse rede roert Marnix het godsdienstprobleem met geen woord aan! (Curieus is in dit verband een opmerking op pagina 14 van bedoeld artikel. Veenendaal bespreekt dan een geschrift d.d. 22 april 1570, waarvan de auteur onbekend is en waarvan hem de grote overeenkomst in taal en gedachtenwereld met (W) is opgevallen, en hij zegt dan opeens: ‘Opmerkelijk is, dat het stuk zwijgt over het religieus motief’. Ik moet con- | |
[pagina 214]
| |
| |
[pagina 215]
| |
cluderen dat hij (D) bij het schrijven van zijn artikel niet zorgvuldig geraadpleegd heeft; het zwijgen van Marnix ter zake lijkt me in zijn gedachtengang nog veel verbazingwekkender). Het lijkt me toe, dat Marnix zich bij de voorbereiding van een rede zorgvuldig rekenschap gaf van de aard van het publiek, dat hij verwachten kon, en wijs in dit kader op enkele typerende verschillen tussen (W) en (D). Anders dan andere groeperingen uit die tijd, (de doopsgezinden bijvoorbeeld), waren de Calvinisten in 't geheel niet afkerig van politiek; aangezien God echter de geschiedenis leidt, (hoe ondoorgrondelijk voor de mens ook), komt het bij de keus van voormannen veel meer op persoonlijke, vooral ook religieuze integriteit dan op de exacte politieke stellingneming aan. (Deze gedachtengang is nog heden ten dage in diverse politieke partijen waarneembaar). Dit lijkt me precies wat Marnix in (W) doet: de persoonlijke, vooral ook religieuze integriteit van de Prins aantonen. Ik meen dat het totaal ontbreken van het religieus motief in (D) zijn verklaring vindt in de (in vergelijking met de vluchtelingengemeenten) totaal andere maatschappelijke kontekst: wat Marnix in Dordrecht deed, was het aantonen van de persoonlijke, vooral ook politieke integriteit van de Prins. Met dit verschil in ‘thema’ gaat naar mijn gevoel een verschil in ‘toon’ gepaard. De verhouding tussen de diverse groeperingen in (W) kan, naar ik meen, gekarakteriseerd worden met ‘beschikken over’: Oranje ‘beschikt’ over de ‘Ondersaten’, (strofe III/IV), zoals God ‘beschikt’ over Oranje, (strofe II). In (D) is de ‘toon’ veel minder ‘absolutistisch’; de Staten worden als gelijkwaardigen door Marnix benaderd. Een ander probleem betreft de populariteit van (W). Dat de ouderdom van de Marnix-traditie zich uitstekend laat rijmen met mijn interpretatie, spreekt vanzelf, zoals ik in het voorgaande reeds in 't kort heb betoogd, (pagina 160): vrij veel mensen moeten hem ermee ‘in actie’ hebben gezien. De vluchtelingen verspreidden zich direct na het uitbreken van de opstand over Holland en Zeeland waardoor ook de spoedige algemene bekendheid van het lied uitstekend verklaard wordt. Problematisch is niet zozeer, waarom ook niet-Calvinisten al spoedig grote belangstelling voor (W) toonden, maar wel, waarom in dit lied een strijdlied gezien werd. Om met het eerste te beginnen; de calvinistische gedachtengang, hoezeer impliciet aanwezig, leidt nergens tot het expliciet aan de orde stellen van typerende dogma's; de duidelijk religieuze achtergrond kan bij niet-nauwkeurig toezien gemakkelijk voor een algemeen-christelijke gehouden worden, te meer, daar de werkelijke bekendheid met (W) zich, net als heden ten dage, wel beperkt zal hebben tot enkele strofen. Tenslotte werd de Prins ook onder niet-calvinisten al spoedig zó geliefd, dat een reeds bij sommigen populair, ter ere van hem gemaakt lied zonder meer veel kans maakte op een ruimere verspreiding. Ik voorzie de tegenwerping, dat de teruggekeerde ballingen toch uitstekend van de orthodox-protestantse implicaties op de hoogte geweest zijn, maar toch twijfel ik daaraan. Zo lijkt het me uiterst onwaarschijnlijk, dat Marnix de fijne structurele kneepjes aan zijn gehoor heeft uitgelegd; ten eerste kwam hij niet voor de stilistiek en ten tweede zal de meerderheid van de gemeenteleden wel uit ‘eenvoudige mensen’ bestaan hebben. (De reden, waarom hij dan toch zo'n uitgesproken intellectualistische structuur aan zijn gedicht heeft gegeven, zal wel zijn de overtuiging, langs deze weg de intrinsieke overtuigingskracht ervan te versterken). Hij probeerde hen in te prenten, dat de strijd | |
[pagina 216]
| |
van Oranje te vergelijken is met de strijd van David en door dit religieuze karakter een integrerend deel van de (individuele) ‘strijd’ om de Hemel. Steun voor de Prins vloeit daar zo vanzelfsprekend uit voort dat die kwestie niet eens expliciet in (W) verwerkt hoefde te worden. In concreto: dat aan regel 112 zowel een aards als een Hemels aspect verbonden is, zal hij eerder benadrukt hebben dan de derde betekenis ‘Repos Ailleurs’. Marnix' rede moet op dit publiek een welhaast profetische indruk gemaakt hebben; met voorbijgaan van allerlei ‘intellectuele’ kneepjes moet het door hem in Duitsland als ‘geheugensteuntje’ achtergelaten lied ongeveer de volgende ‘boodschap’ bevat hebben: Het gaat niet om een ordinair wereldlijk-politiek conflict waarin de een of andere prins verzeild is geraakt, maar om een kwestie van veel wezenlijker, want religieus belang; voor wie let op de tekenen der tijden is reeds duidelijk, wie het werktuig in God's Hand zal zijn voor het doen zegevieren, (hoezeer naar menselijke berekening dat ook uitgesloten is), van de Rechtvaardige Zaak. Als deze profetie dan bovendien ook nog zeer spoedig daarop gedeeltelijk in vervulling gaat, daarmee de verwachting scheppend van een binnenkort volledig in vervulling gaan, en als dan een heroïsche periode aanbreekt onder leiding van de man ter ere van wie dit lied gemaakt is, (een periode waarin juist deze teruggekeerde Calvinisten vooraan gestaan hebben), zijn de voorwaarden aanwezig voor het ontstaan van een mythe: het lied van de Christen, onder wiens leiding de naar menselijke berekening uitgesloten overwinning toch behaald zal worden. In deze ‘notie’ moet het enerzijds aanvaardbaar geweest zijn voor ieder die de goede zaak toegedaan was, en anderzijds bij uitstek geschikt geweest zijn om ‘de moed erin te houden’, dus: te dienen als strijdlied. Ik geef toe dat deze reconstructie van de speculaties aan elkaar hangt, maar kan niet nalaten nogmaals op het reeds op pagina 159 aangehaalde werkje van Richard Verstegen te wijzen; hij heeft het o.a. over ‘...die prophetije van den woorden-dienaerschen dichter’.Ga naar voetnoot49 Wat zekerder ben ik met betrekking tot de laatste kwestie, die ik aan de orde wil stellen; het betreft nogmaals het functioneren van (D) respectievelijk (W) in een specifieke maatschappelijke kontekst. Op pagina 162 heb ik reeds uiteengezet dat beide teksten als ‘geheugensteuntje’ gediend moeten hebben; ook kondigde ik aan, een tweede functie als discussiestuk aannemelijk te zullen maken. Het is evident dat (W), gelet op het functioneren als ‘geheugensteuntje’, effectiever geweest moet zijn dan (D); het regelmatig zingen van dezelfde tekst leidt min of meer automatisch tot het memoriseren ervan. Het lijkt niet goed denkbaar, dat Marnix geprobeerd heeft om de Heeren Staten een tekst als (D) uit het hoofd te laten leren. Als ik nu een dubbele functie voor beide teksten veronderstel, lijkt het voor de hand liggend, dat voor (W) het accent op het memoriseren en voor (D) op het discussiëren gelegen moet hebben; ironisch genoeg valt het me juist voor (W) vrij gemakkelijk om de op Marnix' rede volgende discussie te reconstrueren. (Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om de hoofdpunten van die discussie. Men bedenke bovendien, dat het hier gaat om één tekst, die, nogmaals aannemend dat mijn theorie steek houdt, gediend heeft als basis voor een vrij groot aantal redevoeringen; dit impliceert dat van de discussies, die eventueel op Marnix' oratie volgden, slechts de constanten binnen de te berde gebrachte argumenten in (W) aanwijsbaar zullen zijn). | |
[pagina 217]
| |
Het heeft de aandacht getrokken, dat het gedicht met de waarheid hier en daar zacht gezegd een loopje lijkt te nemen. Als in regel 9 wordt meegedeeld, dat Oranje steeds heeft getracht ‘In Godes vrees te leven’, zou een kwaadwillige lezer kunnen veronderstellen, dat met die godheid Bacchus wel bedoeld zal zijn; er is wel opgemerkt dat het in deze regel meegedeelde wel zo ongeveer het omgekeerde is van wat Oranje tot omstreeks het uitbreken van de opstand werkelijk deed. In de beschreven maatschappelijke kontekst is deze mededeling overigens zeer overtuigend; niet omdat deze ballingen onbekend zouden zijn met negatieve aspecten in de persoonlijkeid van de Prins, maar vanwege de zo centraal staande vergelijking met David. Marnix moet zich hierdoor sterk genoeg gevoeld hebben om alle kritiek op 's Prinsen karakter afdoend te weerleggen. Het lijkt me niet waarschijnlijk, dat hij in zijn rede of preek de onplezierige kanten van zijn meester heeft aangeroerd, maar in redelijkheid kan verondersteld worden, dat hij, immers in het gezelschap van strenge, Bijbelvaste protestanten juist over deze kwestie geïnterpelleerd zal zijn. Ook Marnix' antwoord kan met redelijke zekerheid wel verondersteld worden: dat David, hoewel de Gezalfde des Heren, in zijn huwelijksleven verre van brandschoon was, (Oranje verkeerde juist in zijn periode met Anna van Saksen; hij had minstens één buitenechtelijk kind); dat David in zijn ballingschap eigenlijk optrad als roverhoofdman, (sommige van Oranje's regimenten waren in 1568 aan het muiten geslagen); enzovoorts. Misschien mag aan deze opsomming worden toegevoegd, dat David zich verzette tegen de Gezalfde Koning Saul en desondanks diens wettige opvolger werd; men vergelijke voor Oranje de strofen I, II, VIII en IX. Aan dit alles kon Marnix nog toevoegen dat de mens het uiterlijk aanziet maar God het hart en dat hij, die zonder zonde is, de eerste steen maar moet werpen. Ik kan in dit verband niet nalaten nogmaals te wijzen op regel 107, ‘U Herder sal niet slapen’. Indien voor ‘Herder’ gelezen wordt ‘God’, is dat passend binnen mijn interpretatie van het geheel, daar er vast op vertrouwd mag worden, dat Hij deze zaak ten beste zal keren. Dat geldt ook voor de invulling ‘Oranje’, daar hij immers het werktuig in God's Hand zal zijn. Voor de invulling ‘predikant’ lijken bezwaren te bestaan omdat de rest van de regel daar niet zinvol mee in verband te brengen lijkt. Inderdaad: lijkt, want Marnix stond in zeer nauwe relatie tot de Prins; zo gelezen maakt de regel opeens de indruk van een belofte van Marnix aan de gemeente. Het schijnt overigens vast te staan dat Oranje juist in deze periode onder invloed van Marnix tot het Calvinisme is overgegaan; alweer een ‘selling point’ van de eerste orde! Ik meen dat ‘U Herder sal niet slapen’ zinvol geassocieerd kan worden met Marnix' religieuze beïnvloeding van de Prins; er staat inderdaad niet: ‘Uw Herder heeft Willem van Nassov tot het Calvinisme bekeerd’, hoewel juist deze mededeling propagandistisch effectief zou zijn geweest. Vreemd? Naar mijn gevoel volstrekt niet. Ten eerste loopt Aldegonde een beste kans, om van de ballingen allerlei verwijten, (variërend van overschatting van zijn eigen overredingskracht tot onderschatting van Oranje's politiek spel) te krijgen als hij al te hoog opgeeft van de nieuwe religieuze overtuiging van zijn meester. Ten tweede bestond de nauwe relatie tussen beide mannen omstreeks 1571 pas kort, waardoor het zonder meer begrijpelijk wordt dat Marnix zélf nogal terughoudend is met betrekking tot zijn bekeringssuccessen. Ten derde: hoe veel tijd heeft Marnix nodig gehad om Oranje tot de Nieuwe Religie over te halen? An- | |
[pagina 218]
| |
ders gezegd: (W) kan heel goed reeds voltooid geweest zijn, (en Marnix met zijn propaganda-activiteiten onder de vluchtelingengemeenten reeds lang begonnen zijn), voordat de Prins (overtuigd) calvinist geworden was. In het voorafgaande, (pagina 161), wees ik er reeds op, dat Marnix zich zeer omzichtig uitdrukt, wat begrijpelijk is, gezien de delicate positie waarin hij zich bevond. In een mondeling betoog kon hij zich richten op zijn gehoor en inspelen op de reacties die hij kreeg; als (W) na zijn vertrek onverhoopt onjuist zou worden ge(re)interpreteerd, zouden de gevolgen daarvan zeer kwalijk kunnen zijn. Vandaar dat de vergelijking met David's volgelingen slechts zeer verhuld aanwezig is; vandaar ook dat Marnix slechts zeer verborgen zinspeelt op zijn pastorale activiteiten op de Dillenburg. Samenvattend: ik heb geprobeerd aan te tonen, dat (W) bruikbaar was als discussiestuk in die zin, dat Marnix bij de beantwoording van aan hem gestelde vragen voortdurend wees op toepasselijke passages uit het gedicht. Ik geloof niet, dat hij allerlei in dit verband besproken kwesties op eigen initiatief aan de orde gesteld heeft, (ook toen gold, dat slapende honden beter met rust gelaten kunnen worden), maar hij kon dergelijke vragen verwachten, omdat het in de beschreven maatschappelijke kontekst, (naar in redelijkheid verondersteld kan worden), om brandende kwesties ging. Ik ben me er overigens van bewust, dat mijn reconstructie van deze discussie in hoge mate speculatief blijftGa naar voetnoot50. Nog een laatste keer terugkerend naar (D), wijs ik op de mogelijkheid dat Marnix een succesvol gebleken techniek heeft aangepast voor de rede voor de Statenvergadering in Dordrecht: geen gedicht, maar de notulenvorm; geen kerkelijke betrouwbaarheid, maar politieke. Wél dezelfde structuur; wél eenzelfde wijze van functioneren; wél dezelfde nadruk op persoonlijke kwaliteiten van de Prins. Het lijkt me daarom niet onterecht dat (D) als een ‘proza-Wilhelmus’Ga naar voetnoot51 omschreven wordt. | |
VII. BesluitIndien mijn theorie na eventuele wetenschappelijke controle overeind mocht blijven, betekent dat niet, dat alle met (W) en met Marnix in verband staande problemen zijn opgelost. Van SchelvenGa naar voetnoot52 spreekt in verband met het Wilhelmus over het feit, ‘dat in het begin der zeventiende eeuw de uitdrukking “mensura Aldegondi”, “de maat van Aldegonde”, de kracht van een technische term heeft gehad’. Hij vertelt vervolgens van een vergeefse speurtocht naar een boekje uit 1604, waarin inlichtingen met betrekking tot deze ‘maat van Aldegonde’ te vinden zouden zijn. Van Schelven acht het onwaarschijnlijk, dat de uitdrukking betrekking heeft op een bepaalde wijze van articuleren, maar wat het dan wel geweest is, weet hij niet. ‘Misschien dat men de verwerkelijking zijner idealen in zake de ceasuur (...) met die mensura bedoeld heeft. Of anders eenvoudig het schrijven van jambische verzen’. | |
[pagina 219]
| |
Er is nog een andere mogelijkheid: misschien is die ‘mensura Aldegondi’ de op driedelingen berustende betoogstructuur, die ik zowel voor (W) als voor (D) heb menen te kunnen aanwijzen. Als dat juist is, is de hypothese gewettigd dat ook in ander werk van Marnix, (en, gezien Van Schelven's opmerking, in dat van tijdgenoten), dergelijke structuren terug te vinden zijn. Ik pretendeer met dit betoog overigens niet meer, dan een terrein van onderzoek te suggererenGa naar voetnoot53. Tot slot: ik voorzie de tegenwerping, dat ik, gelet op mijn structurele ontleding van (W), Aldegonde niet als dichter maar als puzzelaar beschouw. Nu had hij tot dat laatste inderdaad neigingen: in zijn politieke loopbaan ontpopte hij zich tot begaafd ontcijferaar van Spaans cijferschrift, (het toenmalige geheimschrift). Zijn begaafdheid op dit gebied was zo groot, dat hij na 1585, (toen hij politiek uit de gratie was), op zijn kasteel te West-Souburg herhaaldelijk zeer vertrouwelijk materiaal onder ogen kreegGa naar voetnoot54. (Dat kasteel bevond zich op de plaats, waar enkele jaren geleden de Vlissingse wijk ‘Westerzicht’ gebouwd is). Maar afgezien van gepuzzel, afgezien ook van niet zonder meer op vroeg-renaissancisten toepasbare, romantische ideeën over dichterschap; mijn eigen reeds aanzienlijke bewondering voor Philips van Marnix van St. Aldegonde is bij het tevoorschijn komen van het fijnzinnige net van verhoudingen sterk toegenomen: het gedicht vertoont de schoonheid van een schaakprobleem; van een wiskundesom, zo men wilGa naar voetnoot55.
Westerzicht 648 4385 BX Vlissingen C. ROOKER |
|