| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Inaugurele rede van Dr. H.D. Meijering
In de rede Oudere Germaanse literatuur als nationaal erfdeel. Nationale motieven bij de bestudering van de gotische bijbelvertaling, de oudsaksiche Heliand en Genesis, en de oudfriese rechtsliteratuur, uitgesproken door Dr. H.D. Meijering bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Oudfriese taal- en letterkunde, het Gotisch en het Oudsaksisch aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 10 februari 1978, wordt een overzicht gegeven van de ontdekking, de uitgaven en de bestudering van de oudste literatuur in deze talen. Over de geestelijke eigendom van de Gotische en de Oudsaksische literatuur wordt nog gestreden; voor de Oudfriese rechtsliteratuur dienen zich behalve de Friezen geen andere erfgenamen aan. ‘Dit heeft in elk geval één nadeel: de relatieve achterstand in de bestudering van het Oudfries ten opzichte van andere oudgermaanse talen en hun letterkunde blijft bestaan. En deze geringere belangstelling voor het Oudfries wordt in ieder geval niet gerechtvaardigd door de aard van het studiegebied zeif’. Op dat terrein ligt voor de spreker dan oak het zwaartepunt van zijn leeropdracht.
B.v.d.B.
| |
Het eerste deel van het corpus-Gysseling
Het eerste deel van het corpus-Gysseling, namelijk de ambtelijke bescheiden, is uit! Het bestaat uit een reeks van negen kloeke boeken. De eerste vier daarvan behelzen de teksten. De oudste is uit ongeveer 1210 en maakt deel uit van de wettelijke passeringen van de Sint-Baafsheerlijkheid te Gent. De laatste is uit ongeveer 1300 en behelst de keur van de wildwerkers te Brugge. Met elkaar beslaan deze l3de-eeuwse ambtelijke bescheiden 2891 bladzijden. De rijkste tekstgevers zijn Brugge, en de Grafelijke kanselarij van Holland. Gent en Mechelen ontlopen elkaar niet veel en Dordrecht is een uitstekende vijfde. De boeken 5 tot en met 8 bevatten een alfabetische index van de woordtekens die in deze teksten voorkomen (2579 bladzijden); het achtste boek houdt bovendien een retrograde lijst van de woordtekens in, die 317 bladzijden omvat. Deze indices zijn tot stand gekomen op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, onder leiding van W.J.J. Pijnenburg. Ook de uitgave van de teksten is op dit instituut voorbereid en bezorgd. Het negende boek bevat de index naar de frequentie en naar de woordlengte. De uitgave van dit grate werk is mogelijk gemaakt door de financiële steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek in België, dank zij de gezamenlijke initiatieven van het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek en het Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. Bij de verschijning van dit werk is er alle reden tot hartelijke gelukwensen. In de eerste plaats aan Maurits Gysseling, die er een gedeelte van zijn levenswerk mee voltooid ziet, in de tweede plaats aan de medewerkers van het 1NL, wier zorg en moeite allesbehalve gering is geweest, maar die nu met voldoening kunnen kijken naar hùn bijdrage aan de bouwstoffen voor de Nederlandse taalgeschiedenis. Bij neerlandici die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van de
Nederlandse taal, behoeft dit momentale werk geen aanbeveling. Het is uitgegeven bij Martinus Nijhoff ('s-Gravenhage 1977). De negen boeken, die bij elkaar 6609 bladzijden tellen, kosten, gebonden, te zamen f 1560, -.
B.v.d.B.
| |
| |
| |
Methodologie en taalwetenschap
M.C. van den Toorn geeft in Methodologie en taalwetenschap ‘op een eenvoudig, inleidend niveau een beschouwing over een aantal methodologische vraagstukken die van belang zijn in de verschillende taalkundige stromingen en opvattingen van de laatste jaren’. Het boek is bestemd voor beginnende taalkundestudenten en alle andere belangstellenden die de taalkunde niet als speciaal studieobject hebben.
Het eerste hoofdstuk geeft een beknopt overzicht van de hoofdzaken uit de geschiedenis van de taalwetenschap zoals die sedert de oudheid gestalte heeft gekregen in de studie van de grammatipa, de taalvergelijking en de historische taalkunde, het structuralisme, de Amerikaanse linguïstiek, de structurele taalkunde in Nederland en de transformationeel-generatieve taalbeschrijving.. Hierbij valt al het accent op de uitgangspunten en de theoretische aspecten van deze disciplines.
Het tweede hoofdstuk biedt een algemeen oriënterend overzicht van de opvattingen omtrent wetenschap en methodologie. Daarin komen onder andere ter sprake theorieën en modellen, natuurwetenschappen tegenover geesteswetenschappen en sociale wetenschappen. Dit hoofdstuk loopt uit op een plaatsbepaling van de taalwetenschap ten opzichte van de A-, B- en gammawetenschappen.
Na deze meer algemeen inleidende hoofdstukken volgt in het derde hoofdstuk een specifieke behandeling en evaluatie van de methodologische status van de traditionele grammatica, van de structurele taalkunde, van de lineaire descriptie en van de transformationele taalkunde. Daarna komt de testbaarheid van hypothesen aan de orde. Tenslotte volgt een bespreking van de opvattingen over taalverandering in de historische taalkunde van de 19de en de 20ste eeuw tegenover die van de TGG-taalkundigen. Het laatste hoofdstuk komt terug op de relatie tussen taalkunde en sociale wetenschappen. Na een uiteenzetting over de eigen aard van de sociale wetenschappen worden achtereenvolgens behandeld: sociale verschillen in taal (die in de dialectologie sedert Kloeke's expansietheorie al omstandig aan de orde gesteld zijn, maar later in een maatschappijkritisch kader aanleiding gaven tot de inmiddels weer verlaten deficiëntietheorie en de nu aangehangen differentieopvatting); de sociolinguïstiek; de methodenstrijd in de sociale wetenschappen en tenslotte de dialectiek en de materialistische taaltheorie. Behalve uitvoerige literatuuropgaven aan het slot van de hoofdstukken behelst het boek een personenregister en een zakenregister. Het is, als nummer 638 in de Aula-boeken, een uitgave van Het Spectrum B.V. (Utrecht/Antwerpen, 1978), telt 235 bladzijden en kost, ingenaaid, f 9,50.
B.v.d.B.
| |
Feestbundel voor Sassen
De vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde aan de R.U. te Groningen heeft ter gelegenheid van het feit dat prof. dr. A. Sassen 25 jaar geleden (1953) gepromoveerd is, een bundel studies doen verschijnen onder de titel Proeven van Neerlandistiek. Deze behelst zeven letterkundige en elf taalkundige bijdragen. In de letterkundige bijdragen schrijft F. Berndsen over Omgang met theoretische teksten (Enkele ervaringen en een korte bezinning). W. Blok verbetert fouten die P.N. van Eyck gemaakt heeft bij de weergave van Het handschrift van Leopolds Cheops, toen hij diens oeuvre uitgaf. A.P. Braakhuis geeft in Terug naar af vanuit aandacht voor de jeugdlectuur kanttekeningen
| |
| |
bij visies op Sara Burgerhart. H. Leferink schrijft over Vertelstandpunten. F. Lulofs laat in Diachronische tekstinterpretatie zien hoe moeilijk het voor de moderne lezer is, een middeleeuwse tekst te interpreteren. Hij zet zich daarbij af tegen een vertalende interpretatie van Nobel die coninc door Van den Berg en betwijfelt diens opvatting van ne in Inleiding tot de Middelnederlandse syntaxis. J.M.J. Sicking verkent in De man van wien ik dit verhaal vertel de vertel- of presentatiewijze in Marsmans Tempel en Kruis. P.E.L. Verkuyl beantwoordt naar aanleiding van de tweede regel in de eerste strofe van Huygens' Batava Tempe de vraag Waarom stoot die stier dat heck open?
De taalkundige bijdragen openen met De donkere stem van het verleden, een fonosemantisch verklaringsmodel voor het verschijnsel Ablaut, door M. Bax en H. van den Heuvel, waarin zij betogen, dat de lagere of donkere klank van de stam van het ablautend preteritum de temporele ‘veraf’-dimensie verklankt. J. Berenst bespreekt in Taalgebruik en het sociale universum de vraag wat de relevantie is van het probleem van de empirische referentie in ‘meer functionele benaderingswijzen van het taalgebruik’, d.w.z.: hoe moeten we de populatie waarvoor onze uitspraken omtrent de verbale interactiepatronen binnen de sociaal-culturele werkelijkheid van de agonisten (taalhandelaars) gelden, definiëren, om het mogelijk te maken de gezamenlijke handelingscontexten van de agonisten te specificeren? A. van Berkel maakt, onder de titel: Als jij afwast dan zet ik koffie enkele opmerkingen over directief-conditionele commissieve taalhandelingen. Hij komt tot een conclusie die overeenstemt met wat Searle opmerkt over de illocutionaire taalhandeling. G. Brummel geeft in Enkele opmerkingen over interjecties een bevestiging van de observatie dat interjecties geen syntactische valentie hebben, maar bestrijdt de opvatting dat de interjectie mede daardoor onvoorwaardelijk zin kan zijn. Hij stelt voor de categorie te beperken tot die elementen die een uitsluitend emotionele functie hebben. Th. v.d. Hoek gaat in Over regelvolgordes en volgorderegels in op een aantal aspecten van de vraag: waarom gaan er in het Nederlands aan het subject andere zinsdelen vooraf? C. Hoppenbrouwers stelt in Regels voor de meervoudsvorming in het Nederlands correcties voor op eerder door hem gegeven regels voor het meervoud. Th. Janssen komt in Anaforie bij koreferentie: grammatikale semantiek of pragmatiek? tot de conclusie dat er alleen binnen het kader van de pragmatiek gegeneraliseerd kan worden over de regels voor
‘stricte referentie’ en ‘indirecte referentie’, wat een argument is om de grammaticale theorie niet als nevengeschikt maar als ondergeschikt aan de pragmatische theorie te beschouwen. P. van Lint probeert in Openingsverschijnselen in (vraag)gesprekken aannemelijk te maken, dat de toepassing van principes uit de dramaturgische theorie op vormen van conversatie kan leiden tot een duidelijk inzicht in de wijze waarop conversatie gestructureerd wordt. N. Streekstra behandelt Beheersbaarheid bij sententiële subjecten. R. van Zonneveld zoekt in Verkleinwoordvorming wegens de moeilijkheden die een onderliggend /tje/ vool de fonische verklaring van de oppervlaktevormen oplevert, naar een ‘meer oppervlakkige’ benadering van het probleem, waarvoor hij een aantal regels voorstelt. F. Zwarts leverde de omvangrijkste bijdrage: Extractie uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands. Hij meent dat er redenen zijn om te veronderstellen dat de algemene wet die het verwijderen van lexicale elementen uit prepositionele woordgroepen uitsluit, de weerspiegeling vormt van een conditie op variabele factoren, die de klasse van passende factoriseringen voor een transformatie inperkt. Op grond van deze veronderstelling toont hij
| |
| |
aan, dat het complex van anomalieën op elegante wijze verklaard kan worden, als een passende factorisering voor een transformatie een gestandaardiseerde factorisering is in de zin van Peters en Richie (1973: 57).
Het boek wordt gesierd door een uitstekende foto van de jubilaris. Het telt 399 bladzij den en kan worden gekocht bij het Nederlands Instituut, Grote Kruisstraat 21, Gronin gen, tegen betaling van f 35,- als men het afhaalt, of besteld door overmaking van f 39,- (inclusief verzendkosten) op postgironummer 826171 t.n.v. R.U. Groningen onder vermelding van kostenplaats 431.003/37400.
B.v.d.B
| |
Neerlandica extra muros
Tot nu toe is verzuimd, de aandacht van onze lezers te vestigen op Neerlandica extra muros, het Halfjaarlijks contact- en inlichtingenblad van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. De abonnementsprijs bedraagt f 25,- per jaargang. Voor eer abonnement kan men zich opgegeven bij Van Gorcum & Comp. B.V., Postbus 43, 9400 AA Assen (Nederland). Hoewel het blad in de eerste plants van belang is voor degenen die Nederlands doceren in het buitenland, bevat het ook voor neerlandici in Nederland interessante gegevens. Nr 31 - Najaar 1978 opent met een In memoriam Prof. Dr. J.P. Ponten. In de rubriek Van de IVN worden de koninklijke onderscheidingen vermeld van prof. dr. W. Thys, oud-voorzitter van de IVN, en van prof. dr. W. Lagerwey voor het hele werk dat hij in en buiten de Verenigde Staten voor de verbreiding van de Nederlandse taal en cultuur heeft verricht. Men vindt er verder een voorlopig programma voor het Zevende Colloquium Neerlandicum, dat van 27 tot en met 31 augustus 1979 in Amsterdam gehouden zal worden, en een verslag door prof. dr. J.H. Meter van de vergadering van het bestuur van de Fédération Internationale des Langues et Littératures Modernes, alsmede indrukken van het 14de congres van de FILLM, met o.a. de opmerking dat ‘de uitstraling van de neerlandistiek in het buitenland gering kan worden genoemd’. De rubriek Van buiten de muren geeft een overzicht van personalia en activiteiten in verschillende landen binnen en buiten Europa, waaronder de Dagen van Nederlandse cultuur in Polen aan de universiteit van Wroclaw op 10 en 11 mei 1978. Voorts vindt men er een overzicht in van de zomercursussen voor Nederlandse taal en cultuur in Breukelen, Gent en Hasselt-Diepenbeek. Een volgende rubriek vormen de leer- en hulpmiddelen. De rubriek Mengelwerk geeft een bespreking van Brachin's boek La langue
néerlandaise (zie ook Ntg 71, (1978), blz. 275-277), een overzicht van Literatuur over literatuur, en een uiteenzetting door H.E. Buurman over de Werkgroep Nederlands als vreemde taal die vorig jaar is opgericht binnen de Nederlandse vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap (AnéLa = Association néerlandaise de linguistique appliquée). In de rubriek Diversen leest men over de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren van 5 - 7 oktober 1978 in Middelburg, over Nieuwe gronden, een bloemlezing van Nederlandstalige literatuur die samengesteld is door drie studenten aan de Freie Universität te Berlijn, en over het in het Pools geschreven leerboek voor de Nederlandse grammatica van de hand van prof. dr. N. Morciniec.
B.v.d.B.
| |
| |
| |
Studia neophilologica, dl. 50 (1978), afl. 1
In dit, in Zweden uitgegeven tijdschrift, betoogt K.J. Danell in The concept of vagueness in linguistics dat de verklaring van de vaagheid (fuzzy edges, amnbiguïteit) in linguïstische verschijnselen niet alleen gezocht moet Worden in foutieve modellen, maar ook en vooral in neurologische en psychologische feiten. Voor literatoren zijn interessant de bijdrage van David Staines: Swinburne's Arthurian World, handelend over diens Arthurgedichten en hun middeleeuwse bronnen, en van A. Adams: La conception de I'unité dans le roman médiéval en vers.
Studia Neophilologica wordt uitgegeven bij Almqvist & Wiksell Periodical Company, Stockholm (Zweden), in twee afleveringen per jaar, die Zw. Kr. 108 per stuk kosten.
B.v.d.B.
| |
Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam, december 1978.
In deze Mededelingen verzorgde H.J. Beekveldt weer de Kroniek van het jaar. Daarop volgen gegevens over mutaties onder de medewerkers, over de bezoekers en over de bandopnamen. T. Goeman schrijft over de dialectgeografische spreiding van de voorzetsels en bijwoorden aan en bij en geeft daar drie kaartjes bij. A.J. Dekker geeft een globaal beeld van de soort van gegevens die de vragenlijst betreffende huwelijksgewoonten (1973) opgeleverd heeft. Hij voegde daar een kaartje bij betreffende één van die gewoonten, namelijk het verlenen van burenhulp bij de huwelijksfeesten.
De afdeling dialectologie heeft een vragenlijst uitgestuurd die een herdruk is van de eerste dialectvragenlijst die ooit in Nederland is verstuurd, en wel door het Aardrijkskundig Genootschap in 1879. Op grond van vergelijking van de binnenkomende gegevens met die van 100 jaar geleden zullen een aantal studies worden geschreven waarin een beeld wordt gegeven van de dialectresistentie en de veranderingen in de dialecten gedurende die 100 jaar. Men hoopt dat de bundel waarin deze studies worden verenigd, in 1979 zal kunnen verschijnen. De afdeling Volkskunde heeft een vragenlijst uitgestuurd over de gewoonten bij de inmaak vóór 1920.
B.v.d.B.
| |
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde XVI/1977-1978
In deze Mededelingen beslaan de wetenschappelijke bijdragen 93 bladzijden. H. Crompvoet schrijft over de moeilijkheden die de verwerking van materiaal uit verschillende schriftelijke enquêtes oplevert ten gevolge van de verschillen in de klanknotatie, in: Hoe betrouwbaar is de Brabantse zeug? Daarop volgen een aantal bijdragen met betrekking tot de Atlas Linguarum Europae: J. Kruijsen geeft er een nieuwe versie van een algemeen oriënterend artikel over; van Weijnen kan men er de openingsrede lezen van de ronde-tafelbijeenkomst van de ALE te Straatsburg (1976); Van G. Tuaillon is er de Discours à la séance inaugurale de la table ronde de l'ALE à Strasbourg le onze mai 1976; de bijdrage Besinnung auf den ALE van Weijnen gaat in op de kritiek van N.S.H. Smith op de Introduction van de ALE; het slot van dit gedeelte vormt R. Hildebrandt's: Neuere Aspekte zur germanisch-deutschen Sprachentwicklung, de begroetingsvoordracht op het derde colloquium voor de ALE van 18 - 22 april 1978 in Marburg.
| |
| |
R. van Rout schrijft over Het trekken van steekproeven in sociolinguïstisch onderzoek, in verband met het in Nijmegen opgezette sociolinguïstische onderzoek dat primair gericht is op het verkrijgen van inzicht in de samenhang van taalvariatie met sociaaldemografische en situatieve kenmerken.
In de Kroniek over 1976 en die over 1977 wordt verslag gegeven over het Woordenboek van de Brabantse dialecten, over het Woordenboek van de Limburgse dialecten, over de Atlas Linguarum Europae, over het Onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade en over Nederlands tussen dialect en standaardtaal. Een sociolinguïstisch onderzoek in Nijmegen. Een overzicht van de publicaties en voordrachten van de staf van de N.C.D.N. besluit de kronieken.
B.v.d.B.
| |
Taal en samenleving
Onder leiding van de neerlandicus Willem Kuipers wordt de reeks Basisboeken van de uitgeverij Ambo steeds met nieuwe titels uitgebreid. Zo verscheen onlangs van Dolf Hartveldt Taal en samenleving. Over de sociale funkties van taal, ideologie en taalvariatie. De auteur, werkzaam aan het Instituut voor toegepaste taalkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, vraagt hier de aandacht voor de sociale regels van het taalgebruik. Dat brengt met zich mee dat de taal als instrument op zichzelf niet nader in de beschouwing betrokken wordt (aan fonologie, morfologie en syntaxis wordt geen aandacht besteed), maar dat uitsluitend het functioneren van dat instrument onderwerp van bespreking is. Hartveldt bespreekt daartoe de ‘grote’ functies van taal en de ‘kleine’ functies; anders gezegd: het functioneren op macro-niveau, in de gemeenschap, bij het vastleggen van normen en waarden, en het functioneren op micro-niveau, in het alledaagse taalgebruik, in conversatie, voor allerlei ‘kleine’ communicatiebehoeften. Hoofdstukken over taalvariatie (met begrippen als dialect en standaardtaal, sociolect en stijl) en taalattitudes (waarbij de problematiek van ‘taalachterstand’ en tolerantie ter sprake komt) besluiten het boek. Ieder hoofdstuk is bovendien voorzien van een beknopte literatuuropgave.
Hartveldt is erin geslaagd een vlot leesbaar boek te schrijven, in een informele stijl, zonder enige dikdoenerij. Hij is in zijn meningsvorming niet onpartijdig maar hij kiest duidelijk stelling en komt voor zijn mening uit. Zijn onderwerp nodigt daar ook wel toe uit, maar niet ieder zal zijn mening delen. Zo is zijn pleidooi voor een forse spellingvereenvoudiging (blz. 26) wel begrijpelijk, maar recent linguïstisch en psycholinguïstisch onderzoek heeft aangetoond dat de problematiek van spellingverandering veel ingewikkelder is dan men op sociale gronden maar zou kunnen vermoeden. En ook Hartveldts wensen t.a.v. het taalonderwijs op school (taal leren als interactiemiddel, blz. 71, 72) passen prachtig in het kader van de ACLO-Moedertaal, maar ze zullen veel tegenkanting ondervinden van (oudere) sceptici die wel zullen wijzen op het ontbreken van leermethodes. Dit alles is echter allerminst een bezwaar om kennis te nemen van Hartveldts boek; het is, zoals hierboven vermeld, een uitgave van Ambo te Baarn; de prijs is f 17,50.
M.C.v.d.T.
| |
| |
| |
Vierde druk van Van der Lubbes Woordvolgorde
Van het bekende werk Woordvolgorde in het Nederlands van dr. H.F.A. van der Lubbe O.F.M. is bij Van Gorcum te Assen de vierde druk verschenen. Dat een proefschrift (uit 1958) een vierde druk beleeft, is op zichzelf al een bijzonderheid; het bewijst dat Van der Lubbes pionierswerk mettertijd de functie van een veelgeraadpleegd handboek is gaan vervullen. Dit alles zou een aankondiging nog niet rechtvaardigen, maar deze vierde druk is in zoverre nieuw dat hij is voorzien van een 37 bladzijden tellende appendix, waarin de auteur repliceert op de kritiek die de afgelopen twintig jaar op zijn woordgroepleer is uitgebracht. Van der Lubbe is sinds kort na een langdurige en tijdrovende functie bij het voortgezet onderwijs gepensioneerd en heeft nu de tijd gevonden stelling te nemen tegen nieuw-ontwikkelde opvattingen. Zijn appendix omvat daardoor enkele niet-onwezenlijke amendementen op zijn vroegere voorstellen. Van de meest spectaculaire veranderingen noemen we hier alleen Van der Lubbes gewijzigde inzicht dat de niet-afhankelijke voegwoordgroep uit het bekende schema dient te verdwijnen, en dat de kern van een endocentrische, onderschikkende (substantief-)groep niet een substantief-zonder-meer is, maar een nader bepaald substantief.
Het oorspronkelijke werk zeif is bier wederom onveranderd herdrukt, deels om tegemoet te komen aan wensen van collega's, deels omdat de auteur volledige herschrijving niet nodig oordeelde. Bovendien maakte het achterwege laten van wijzigingen een fotografische herdruk mogelijk, wat de kostprijs ten gunste kwam. De toevoegingen aan het eind van deze editie zijn echter zo essentieel dat men niet meer naar Van der Lubbes woordgroepleer kan verwijzen zonder rekening te houden met deze appendix.
M.C.v.d.T.
| |
De held en de draak
Het derde deel van de Friese volksverhalen heet De held en de draek. De verhalen zijn in een aantal rubrieken ondergebracht: novellesprookjes, dierverhaaltjes, wondersprookjes, grappen en grollen, sagen en diversen, waaronder historische anecdotes. Al deze verhalen zijn afkomstig van Roel Piters de Jong. Over hem, zijn afkomst, milieu en verhaaltrant handelt het zevende hoofdstuk.
Het boek is, even mooi verzorgd als de eerste delen van de reeks, uitgegeven door Bosch en Keuning N.V. te Baarn en De Tille te Leeuwarden (1978). Het is verlucht met tekeningen van Christine van der Heide-Schneider. Het is een publicatie van de Fryske Akademy (nr. 537) met financiële steun van het Anjerfonds Fryslân, de gemeenten Doniawerstal, Haskerland, Lemsterland en de culturele raad van Heerenveen. Het telt 396 bladzijden. De prijs van een gebonden exemplaar bedraagt f 37,50.
B.v.d.B.
| |
Lexikon des Mittelalters
Van het door Artemis uitgegeven Lexikon des Mittelalters is de derde aflevering van de eerste band verschenen (Almojarifazgo- Anatomie). De aflevering opent met een ‘Abkürzungsverzeichnis’ voor het gehele werk van niet minder dan 47 bladzijden. Het bestaat uit een lijst algemene afkortingen en een lijst van afkortingen van bibliografische aard. In zo'n geval is het natuurlijk altijd aardig om na te gaan wat er vanuit de neerlandistiek is aangeslibd. Dat is niet zo heel veel. Ik noteerde aan tijdschriften bij
| |
| |
voorbeeld slechts: De nieuwe taalgids (Ntg), Spiegel der letteren (Spl) en het Tijdschrift voor Nederlands[ch]e taal- en letterkunde (TNTL). Zouden hier niet minstens Leuvense bijdragen (LB of Leuv. bijdr.), Verslagen en mededelingen van de Koninklijke (Vlaamse) Academie voor taal- en letterkunde (VMA of VMVA) en Ons geestelijk erf (OGE) aan moeten worden toegevoegd? Ik maak me sterk dat naar deze tijdschriften toch herhaaldelijk zal worden verwezen. Er is ook geen enkele geschiedenis van de Nederlandse letterkunde opgenomen in de lijst van afkortingen. Maar misschien is het bij een werk dat zoveel wil omspannen ook wel te veel gevraagd als men vanuit zijn eigen kleine vakgebied allerlei desiderata op tafel legt. Wat wel mag worden verlangd is nauwkeurigheid. Ik erger mij bij voorbeeld altijd aan ‘buitenlandse’ drukfouten van het type ‘National Biografisch Woordenboek’ (NBW) of ‘Tijdschrift der Verenigung voor nederlandse muziekgeschiedenis’ (TNMG). En waarom wordt de Biographie nationale [...] de Belgique (BNB) veranderd in ‘Biographie nationale beige’ en ontbreekt bij Spiegel der letteren het laatste stuk van de ondertitel, dat toch heel essentieel is? Het zijn wat kritische kanttekeningen bij een overigens indrukwekkende lijst van honderden titels. De aflevering zelf biedt dit keer geen bijdragen op het gebied van de neerlandistiek, maar er zijn natuurlijk wel de nodige interessante trefwoorden. Ik noem: ‘Almosen’, ‘Althochdeutsche Literatur und Sprache’, ‘Amsterdam’, en ten slotte ‘Amt’, dat een zeer uitvoerig artikel heeft opgeleverd.
A.M.J. VAN BUUREN
| |
Twee nieuwe delen Codicologica
Het eerste deel van de reeks Codicologica is aangekondigd in Ntg 70 (1977), p. 566-67. Zoals de ondertitel Towards a science of handwritten books aanduidt, gaat het bij deze reeks om een verzameling inleidende, principiële of methodologische, studies over allerlei aspecten van de handschriftenkunde. Aan het eerste deel, Théories et principes, zijn nu twee delen toegevoegd, beide weer onder redactie van A. Gruys en J.P. Gumbert. Deel 2 draagt de titel Elements pour une codicologie comparée en bevat vier studies: ‘Towards a Typology of the Early Codex (Third to Sixth Centuries)’, door E.G. Turner; ‘La réalisation matérielie des manuscrits latins pendant le haut Moyen Age’, door Jean Vezin; ‘Les manuscrits grecs d'Italie’, door Julien Leroy; en ‘Some Technical Practices Employed in Hebrew Dated Medieval Manuscripts’, door Malachi-Beit-Arié. De zojuist genoemde studie van Vezin, verlucht met fraaie platen en heldere tekeningen, vomit ‘verplichte lectuur’ voor codicologisch geïnteresseerden, maar ook de andere bijdragen, vooral die van Beit-Arié, bevatten fascinerende en nuttige gegevens.
Deel 4, Essais méthodologiques, is, zoals in de ‘Preface’ wordt gezegd, ‘consacré entièrement aux problémes méthodologiques de la codicographie ou art de décrire et de rendre accessibles les manuscrits médiévaux’. De titels van de vier studies in dit deel spreken voor zichzelf: ‘Comment rendre les manuscrits médiévaux accessibles aux chercheurs?’, door Gilbert Ouy; ‘Zur Textaufnahme in Handschriftenkatalogen’, door Gerhardt Powitz; ‘Probleme der Lokalisierung und Datierung von spätkarolingischen Schriften (10. und 11. Jahrhundert)’, door Johanne Autenrieth; en ‘L'héraldique au service de la codicologie’, door Michel Pastoureau. Het zou kortzichtig zijn te menen dat de problemen die in Codicologica 4 ter sprake komen, uitsluitend codicologen-ex-officio en conservatoren van handschriftencollecties zouden aangaan. Elke mediëvist
| |
| |
die met codices verkeert, heeft belang bij de heuristiek van in handschriften overgeleverde teksten - en daarom is het hier begonnen.
De reeks Codicologica wordt uitgegeven door E.J. Brill te Leiden; de prijs van deel 2 bedraagt f 36,-, die van deel 4 f 48,-.
W.P.G.
| |
Het Oude Testament in het Middelnederlands
In Ntg 71 (1978), p. 83-84 en p. 373-74 zijn de eerste twee delen van C.C. de Bruin's editie van het Oude Testament in Middelnederlandse vertaling aangekondigd. Deze uitgave, onderdeel van het indrukwekkende Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi, is thans voltooid met de verschijning van het derde en laatste deel: Het Oude Testament, derde stuk (Jesaja - II Maccabeeën). Uitgegeven door C.C. de Bruin. Leiden (E.J. Brill), 1978. CSSN, grote reeks, afd. I. De 408 bladzijden tellende editie bevat werk van twee vertalers: de boeken Jesaja, Jeremia, Klaagliederen, Daniël en I en II Maccabeeën zijn van de hand van de ‘Bijbelvertaler van 1360’ (naar men thans aanneemt een kartuizer uit het klooster Herne), de vertaling van de overige teksten, door De Bruin ontleend aan de Delftse Bijbel van 1477, wordt toegeschreven aan de man die ‘de notabele meester’ wordt genoemd. Ter typering van dit imposante cultuurmonument citeer ik een passage uit de ‘voersprake’ bij het boek Daniël (ed. De Bruin, p. 246): ‘Dese boec was ghescreven met Hebreeuschen letteren, maer in Caldeeuscher talen; ende lheronimus seit, dat hi soe grote pine daer over hadde eer hine in Latine ghemaecte, dat hi alle de pine die hi over al de boecke vore ghehadt hadde, niet en achte jeghen dese, soe dat hi bi nae in wanhopen was woerden oft hijt soude moghen volbringhen; maer met groeter eernsticheit verwan hi de pine. Alsoe maghic oec in enen dele wel segghen, dat ic daer in grote pine langhe ontsien hebbe, hoe ic de visione die inden text doncker ghenoech sijn, soude moghen int Dietsche verclaren elc te sijnre stat.’
W.P.G.
| |
Verslag van het Zesde Colloquium Neerlandicum
In Ntg 70 (1977), p. 88-89, heeft Prof. H. Schultink bericht over het Zesde Colloquium Neerlandicum, een driejaarlijkse conferentie van hoogleraren en lectoren in het Nederlands aan buitenlandse universiteiten, die in de nazomer van 1976 te Antwerpen heeft plaatsgehad. Eind 1978 is een Verslag van het Zesde Colloquium [...] verschenen, uitgegeven door de IVN, p/a NUFFIC, Badhuisweg 251, 's-Gravenhage. Het 197 pagina's tellende Verslag bevat de tekst van enkele officiële redevoeringen, berichten over de gehouden vergaderingen (waar onder meer ervaringen met cursussen-Nederlands voor buitenlanders en de lotgevallen van de neerlandistiek in een aantal landen ter sprake zijn gekomen), en ook de publikatie van een zestal voordrachten die tijdens het colloquium zijn gehouden. Drie daarvan hebben betrekking op taalkundige onderwerpen: ‘Hedendaagse Nederlandse taalkunde - wat kunnen we er zoal mee doen?’ door Prof. Dr. Fr. Daems (Antwerpen), ‘A Dutch puzzle: pronomina van de tweede persoon’ door Mevrouw Dr. Jo Daan, en ‘Kontrastieve linguïstiek en vreemde-talenonderwijs’ door Prof. Dr. N. Morciniec (Wrocław). Ook de al door Schultink vermelde voordracht van Prof. Dr. N. van Passel (Brussel) over ‘De bedenkelijke invloed van de linguïstiek op het vreemdetalenonderwijs’ is in het Verslag afgedrukt. In de rubriek Let- | |
| |
terkunde vindt men de lezingen van Mevr. Prof. Dr. M. Schenkeveld over ‘J.H. Leopolds Verzen 1897 als cyclus’, van Prof. Dr. L. Rens (Antwerpen) over ‘Het vroege Renaissancedrama der Nederlanden in Europees perspectief’ en van Prof. Dr. R. Breugelmans (Calgary) over ‘Het scheppend 'geweten' in het levensbeschouwelijk werk van Jacques Perk en Friedrich von Hardenberg’.
Op p. 182 zijn de resoluties van het Zesde Colloquium opgenomen. Het kan geen kwaad de eerste daarvan hier met gevoelens van solidariteit te citeren, omdat de neerlandistiek het ook in 1979 aan vele buitenlandse universiteiten bijzonder moeilijk heeft. De Nederlandse en Belgische autoriteiten wordt gevraagd aandacht te besteden ‘aan de situatie van de neerlandistiek in die landen waar het universitaire onderwijs van het Nederlands gevaar loopt sterk gereduceerd te worden of zelfs geheel te verdwijnen’.
W.P.G.
| |
Thema's voor een uitgever
De uitgever Johan Polak is bij zijn vijftigste verjaardag door zijn vrienden verrast met een huldeblijk in de vorm van een reeks voordrachten, waarin elk van de sprekers iets vertelde over wat hem binnen zijn vakgebied bij uitstek bezighield. Het gesproken verjaarsgeschenk is vervolgens gematerialiseerd in de vorm van een boekje onder de titel Thema's voor een uitgever (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1978). Couperus vormt het thema van de voordrachten van F.L. Bastet en Karel Reijnders. De eerste presenteert twee geschreven portretten van de romancier, respectievelijk door een anonieme Franse journalist en door Sir Edmund Gosse, de tweede laat zien dat in Couperus' werk enkele ‘stereotiepen van viriele schoonheid’ voorkomen (‘Een ram, een stiertje, en onder anderen Orlando’). Arthur Lehning draagt onder de titel ‘De dichter en de politiek’ ‘een aantekening over Marsman en Rilke’ bij. J.J. Oversteegen blikt terug op zijn worsteling met het begrip ‘interpretatie’. Harry G.M. Prick getuigt van zijn bewondering voor een gedicht van Boudewijn Maria Ignatius Büch, en A.L. Sötemann sluit de rij met een analyse van Bloem's ‘Grafschrift’.
W.P.G.
| |
Gezelle en Multatuli
Lange jaren heeft Peter King de Nederlandse taal- en letterkunde gedoceerd aan de universiteit van Cambridge, tot het ogenblik waarop hij werd benoemd tot hoogleraar en ‘Director of the Institute of Modern Dutch Studies’ aan de universiteit van Hull. Op 23 november 1977 aanvaardde hij zijn nieuwe ambt met een oratie over Gezelle and Multatuli: A question of literature and social history (verkrijgbaar bij The Publications Committee, The University, Hull HU6 7RX voor 50 p.).
De hypothese die de orator in zijn rede wilde toetsen, is dat de geldigheid van grote literatuur te allen tijde en voor alle mensen noodzakelijkerwijs meebrengt dat deze literatuur zo universeel en tijdloos moet zijn, dat men niet kan beweren dat ze de geest van een of ander specifiek tijdperk vertegenwoordigt.
Hij demonstreert zijn stelling door een vrij omstandig beeld te schetsen van het Vlaanderen uit het midden van de negentiende eeuw, en door vervolgens te laten zien hoe Gezelles particularistische en conservatief-katholieke opvattingen daarmee verband houden, om vervolgens te concluderen dat de uiteindelijke ironie van de situatie is dat
| |
| |
de bedoelingen van de schrijver werden gefrustreerd door zijn genialiteit: ‘For history accords him a place, not in Flemish Catholicism, but in Dutch lyrical poetry.’ Er kan, aldus Peter King, geen twijfel aan bestaan dat Gezelle zijn beslissende en duurzame invloed heeft uitgeoefend op de Nederlandstalige literatuur van deze eeuw in België en in Nederland.
Kings tweede demonstratie-object wordt gevormd door Multatuli - niet verwonderlijk voor wie zijn bijzonder goede monografie over Dekker kent (:Multatuli. New York, 1972. Twayne's World Authors Series 219). De fundamentele, tragische, ironie in de situatie van Multatuli-de-moralist-en-hervormer en Multatuli-de-fenomenaleauteur, wordt duidelijk in het licht gesteld. De literatuurhistoricus, zo zegt King, dient een poging te doen om het sociaal belang van een schrijver te relateren aan diens literaire verdienste, een literaire verdienste die zowel absoluut is (omdat zij betrekking heeft op een autonoom werk) als relatief (omdat ze eerst ontdekt kan worden door mensen die leven in andere tijden en andere oorden).
Hij besluit zijn rede dan ook met de conclusie dat er ipso facto niets te zeggen valt over de sociale relatie van literatuur met de tijd van haar ontstaan, noch ook over de didactische portee van literatuur. ‘The social relevance of literature, whether it reflects the spirit of its age or challenges it, cannot affect its literary value. Didacticism, whether implicit, or explicit, does not of itself determine the universal moral and aesthetic imperative, on which the survival of great literature depends.’
A.L.S.
| |
Da Costa: Vijf en twintig jaren
Dr. W.J.C. Buitendijk bezorgde een uitgave van Da Costa's Vijf en twintig jaren, Een lied in 1840 in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon (140). De teksteditie kwam tot stand op basis van het handschrift, dat in 1975 door het Letterkundig Museum kon worden aangekocht. In de uitvoerige inleiding komt allereerst de voordracht van het lied ter sprake, die plaatsvond op 16 november 1840, tijdens een openbare vergadering van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in het Trippenhuis te Amsterdam. Volgt nadere informatie over Da Costa's voorbereiding, en de receptie door tijdgenoten. Inhoud en structuur worden aan een beschouwing onderworpen, Da Costa's opvattingen over poëzie als middel worden toegelicht; de versbouw wordt gecontrasteerd met die van D.J. van Lennep in de Hollandsche duinzang, terwijl hier ook het oordeel van Stuiveling, Vestdijk, Stutterheim, A.W. de Groot en Kossmann gereleveerd wordt.
Dan komen taal, stijl en beeldspraak aan de orde; opvallend is het apologetisch karakter van deze paragrafen. Dr. Buitendijk pleit voor een herwaardering van Da Costa's dichterschap in het kader van een pluralistische poëtiek, m.i. terecht. Minder gelukkig lijkt mij de (voorzichtige) suggestie om voor dichters als Bilderdijk, Tollens en Da Costa de term neo-barok te gaan hanteren. Dat zou de begripsverwarring op het gebied van typologieën en stromingen alleen maar vergroten. Behalve aan het hoofdthema wordt in de inleiding nog aandacht besteed aan het handschrift, de drukgeschiedenisen de tekstvarianten.
De moeilijk toegankelijke tekst vraagt om uitvoerige toelichtingen, waarin door de editeur ruimschoots wordt voorzien. Dat geldt ook voor Da Costa's aantekeningen, ontleend aan de eerste afzonderlijke druk (1840), die na het tekstgedeelte gepubliceerd
| |
| |
worden. Al met al een voortreffelijke uitgave, waarmee Dr. Buitendijk de neerlandistiek een goede dienst heeft bewezen. De prijs van dit werk, verschenen bij Thieme, Zutphen (1978), bedraagt f 14,50.
P.A.W. VAN ZONNEVELD
| |
Bloemlezing dominee-dichters
Onder de titel Vinger Gods, wat zijt gij groot verscheen in de Synopsis-reeks van De Arbeiderspers een bloemlezing uit het werk van vijf dominee-dichters, samengesteld en ingeleid door Anton Korteweg en Wilt Idema (Amsterdam 1978, prijs f 36,50). Het gaat om de poëzie van Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, Bernard ter Haar, J.J.L. ten Kate en Eliza Laurillard. Van elke dichter wordt tevens een beknopte levensschets gegeven. Het geheel wordt besloten met een Nawoord, Bibliografische aantekeningen en een Lijst van gebruikte edities. Het is een uitgave die zich richt op een groter publiek; men mag er dus niet al te hoge eisen aan stellen. Als zodanig heeft zij haar verdiensten, maar met enige moeite was de bloemlezing ook voor neerlandici iets bruikbaarder geweest dan zij nu is. De gedichten zijn gekozen op grond van hun literaire waarde, vanwege hun cultuurhistorisch belang of omdat ze tekenend zijn voor een bepaalde denktrant. Daarbij willen de samenstellers ook de ontwikkeling binnen het oeuvre van de verschillende dichters tot haar recht laten komen. Men mag dus aannemen dat de opgenomen poëzie per auteur chronologisch gerangschikt is; jaartallen worden echter nauwelijks gegeven. De tekst wordt geciteerd naar vrij willekeurig gekozen edities, terwijl een uitgave naar de eerste publicatie of naar de laatste door de auteur herziene druk toch voor de hand had gelegen. Het nawoord, dat veel informatie bevat, is nu en dan wat ál te vlot geschreven. Om bijvoorbeeld na alles wat alleen de Werkgroep 18e eeuw de laatste jaren al aan schatten boven water heeft gebracht, nog over ‘een suffe achttiende eeuw’ (p. 304) te spreken, is bijna onbehoorlij De uitgave omvat 325 pagina's en is verlucht met 19 illustraties.
P.A.W. VAN ZONNEVELD
| |
Uit de koffers van Van Deyssel
Als Van Deyssel niet bestaan zou hebben, had Prick hem moeten uitvinden. De koffers die de schrijver van Een liefde aan de editeur naliet, lijken een bijkans onuitputtelijke bron van merkwaardige geschriften. Van Deyssel is een duidelijk voorbeeld van een auteur die als mens, als poseur, in feite veel interessanter is dan als schrijver die onze tijd nog iets te ‘zeggen’ heeft. Hij mist de indringende psychologische visie van Emants, hij is als prozaïst, als vakman, beslist de mindere van Couperus. Alleen als levenskunstenaar blijft hij het bekijken ten volle waard. Prick heeft in Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel een aantal geschriften van de Tachtiger gebundeld. Ten dele zijn dat eerder door hem (Prick) uitgegeven stukken, voor de rest gaat het om een heruitgave van curieuze artikelen die in De nieuwe gids gepubliceerd werden.
Van Deyssel is een man die voortdurend blijft verbijsteren door de vreemde afwisseling van grootheidswaanzin en twijfel aan zichzelf. Aan de ene kant leest men hoe hij behalve meester in de rechten ook doctor in de letteren, schilder, ingenieur, beeldhouwer, minister, en zakenman wil worden. Aan de andere kant komt men nederige zelfinschattingen als de volgende tegen: ‘Of is 't zoo: over veertig jaar zal ik blijken geweestte zijn: een aardig vertegenwoordigertje in Holland van zekere literaire en gedachten- | |
| |
strooming, die toen in de wereld vrij wel algemeen aan den gang was, welk vertegenwoordigertje, zoo als zoo vele van die artistieke half-dwazen, allerlei extravagante gedachten had ook over dingen, die heelemaal buiten hun beroep lagen’ (blz. 17). Dat Van Deyssel zijn grootse plannen niet verwezenlijkt heeft is voor een groot deel te wijten aan de hem eigen verlammende zelfbeschouwing. Zijn obsessie met de leefregels die het schrijven moesten beschermen, gaat tenslotte zijn werkelijke creativiteit volledig overwoekeren. De stukken die deze obsessies blootleggen (ze zijn belachelijk en tragisch tegelijk) behoren m.i. tot de beste van de bundel.
Hoe interessant deze bundeling ook is, ik denk dat veel lezers toch langzamerhand naar méér verlangen: naar Pricks uiteindelijke biografie van de meester. Ik ben ervan overtuigd dat dat een heel ‘mooy’ boek zal worden.
Uit de schrijfcssette van Lodewijk van Deyssel is uitgegeven door Athenaeum/Loeb en kost f 27,50.
T. ANBEEK
| |
Het gereedschap van Mieke Bal
Bij Coutinho verscheen De theorie van vertellen en verhalen. Een inleiding in de narratologie, door Mieke Bal. De opzet van het boek wordt in de eerste alinea van het voorwoord duidelijk uiteengezet: ‘De gebruiker wordt een model geboden, waarmee hij verhalende teksten zowel globaal als gedetailleerd kan analyseren.’ Op een andere plaats noemt Mieke Bal de door haar aangeboden concepten ‘stukken gereedschap’ (blz. 11).
Het boek geeft een systematisering van een groot aantal concepten die in de loop der tijd door de ‘klassieke’, d.w.z. voor-systematische (volgens sommigen: onwetenschappelijke) romantheorie zijn ontwikkeld. In dit geval betekent het dat bijv. een aantal belangrijke begrippen via Genette teruggaan op Eberhard Lämmerts Bauformen des Erzählens.
Een vergelijking tussen Lämmert enerzijds, Genette/Mieke Bal anderzijds zou m.i. verhelderend kunnen zijn voor het bepalen van winst en verlies in de ontwikkeling van de narratologie. Bij Lammert is de inductieve werkwijze heel zichtbaar: hij deelt in op grond van mogelijke verhaalstrategieën die hij in een reeks romans heeft gevonden. Bij Genette, en vooral in dit boekje van Mieke Bal, staat veeleer de zuiverheid van de theorie voorop. Gevolg is dat in Narratologie de exactheid van een algebraboek lijkt te worden nagestreefd. Mieke Bal is, als semiotica, dol op tekens (⊘) en formules AV-z - [AF1 + PF2(0tt.)- (blz. 126). Narratologie is dan ook op sommige plaatsen even leesbaar als een wiskundeboek. De voorbeelden die Mieke Bal geeft, zijn ofwel zelf-verzonnen ofwel erg voor de hand liggend. Lämmert is een man van de oude stempel, die duidelijk geniet van zijn illustratiemateriaal (zie bijv. zijn bijna terloopse, meesterlijke beschrijving van de manier waarop in Michael Kohlhaas en For Whom the Bell Tolls voorspellingen geloofwaardig worden gemaakt, blz. 183).
Dit is in het geheel geen kritiek op Mieke Bal, het ging erom de verschillende doelstelling te expliciteren. Ironisch vind ik dat Narratologie in dezelfde tijd verscheen dat Karel van het Reve zijn geruchtmakende Huizingalezing hield. Want Narratologie is het zuiverste voorbeeld van de vorm van literatuurwetenschap die Van het Reve haat. Men kan zich voorstellen hoe hij gestoeid zou hebben met zinnen als ‘Slapen doe je in bed’ (blz. 102) en ‘Men loopt tegen de muur op, letterlijk of figuurlijk, als de ruimte
| |
| |
te klein is begrensd’ (blz. 103).
Al wordt in dit boek dan een ‘model voor tekstanalyse’ aangeboden, dat betekent nog niet dat een analyse van een tekst bij voorkeur volledig zou moeten zijn. Mieke Bal zegt daar zelf over: ‘Zo'n beschrijving zou echter tijdrovend, papierverslindend en nogal oninteressant zijn. De onderzoeker zal altijd een keuze maken’ (blz. 17). Daarmee wordt dus de nodige subjectieve ruimte gegeven aan de analysant. (Dat maakt de status van het model-begrip wat problematisch; ik vind ook dat het theorie-begrip (blz. 11) wel enige toelichting zou mogen hebben: binnen welke wetenschapsfilosofische richting moeten we dat plaatsen?)
Het boek van Mieke Bal is verplichte lectuur voor ieder die zich met proza-analyse bezig houdt. Het is bijzonder verheugend dat we nu in Nederland eindelijk over een boek beschikken waarin alle concepten keurig op een rijtje zijn gezet binnen een coherente visie.
T. ANBEEK
| |
Inleiding tot de historische taallkunde van het Nederlands
De veel kleinere hoeveelheid tijd die er bij de herprogrammering van de studie in de Nederlandse taal- en letterkunde voor de historische taalkunde overblijft, dwingt tot heroverweging van de onderwijsdoelstellingen. Kennis van de inhoud van Schönfelds Historische grammatica - vroeger een gebruikelijke eis voor het candidaatsexamen - is, alleen al om de tijd die de verwerving van die kennis vergt, niet meer haalbaar. L. Koelmans heeft er, mede daarom, naar gestreefd uit de nood van de beperking van de kennis, de deugd van een vroegere mogelijkheid tot eigen onderzoek te maken, door in zijn Inleiding tot de historische taalkunde van het Nederlands het hoofdaccent te leggen op de problematiek van het vak. In 13 hoofdstukjes bespreekt hij de voornaamste vragen waarop de historische taalkunde van het Nederlands een antwoord zoekt. Hij voegt daaraan opdrachten ter toetsing en toepassing van het behandelde toe. Verder geeft hij een overzicht van de primaire vaklitera uur en aanwijzingen voor het schrijven van een taalhistorisch werkstuk. Dit gestencilde leer- en werkboekje telt 88 bladzijden. Voor belangstellenden is er nog een beperkt aantal van verkrijgbaar tegen de prijs van f 10,- (incl. verzendkosten). Bestellingen te richten aan: Instituut De Vooys, Emmalaan 29, Utrecht. Betaling na ontvangst van het boekje + acceptgirokaart.
B.v.d.B.
| |
Literama Schrijvers Kalender 1979
De schrijverskalender Literama 1979 bestaat uit twaalf bladen met één of meer goede portretten van dezelfde schrijver, namelijk Douwe A. Tamminga, Annie Romein-Verschoor, J.C. Bloem, J. Bernlef, Willem Bilderdijk, Andreas Burnier, Nescio, Bert Schierbeek, Frederik van Eeden, Willem Frederik Hermans, Hans Andreus en Huub Oosterhuis. Bovendien heeft hij een schutblad waarop ze allemaal staan. Onder de portretten staan wat saillante gegevens over hun persoon en hun werk. In de kalender staan namen van Nederlandse literatoren op hun geboortedatum. De samenstelling en tekst van de kalender zijn verzorgd door Wim Ramakers, Myrle Tjoeng en Helen de Zwart. De lay-out is van D.J.H. Hoekman. De kalender is 45 cm breed en 59 cm hoog. Hij is uitgegeven door Omniboek Den Haag en kost f 24,90.
B.v.d.B.
|
|