De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||
BoekbeoordelingenMarita Mathijsen, Henk Eijssens en Dick Welsink, Schandaal in Leiden. Brieven over de lotgevallen van de theologiestudent Gerrit van de Linde. Amsterdam, Thespa, 1978. Amsterdamse smaldelen 8. 136 blz. Prijs f 12,50.In de ontwikkeling van het epistolaire genre gedurende de laatste vierhonderd jaar weerspiegelen zich de veranderende opvattingen over de relatie tussen direct menselijk contact en de briefvorm, waarin dat contact gestalte krijgt. Daarbij kan men natuurlijk op ieder willekeurig moment een grote variatie onderscheiden: brieven kunnen formeel zijn of persoonlijk, bestemd voor publicatie of juist strikt vertrouwelijk. Dat men zich van die verscheidenheid al vroeg bewust was, blijkt nog eens uit een recente publicatie over brievenboekjes van de zeventiende en achttiende eeuw, die bedoeld waren om de briefschrijver te instrueren.Ga naar voetnoot1 Vertrouwelijke correspondentie is van al deze vormen het meest geschikt om het leven in de historische werkelijkheid op heterdaad te betrappen, zeker wanneer het gaat om dingen die doorgaans niet aan het papier worden toevertrouwd. De negentiende-eeuwse kampioen van dit subgenre is zonder twijfel Gerrit van de Linde, de Schoolmeester, die zijn persoonlijke brieven op virtuoze wijze componeerde. Dat bleek nog eens uit de bloemlezing Waarde Van Lennep (Amsterdam 1977), samengesteld door Marita Mathijsen - die de grote verdienste heeft dit epistolair genie te hebben (her) ontdekt, en al in meerdere publicaties haar licht over deze figuur liet schijnen. Schandaal in Leiden bevat niet alleen brieven van, maar ook over Gerrit van de Linde en zijn lotgevallen tussen 19 november 1833 (de geboorte van de kleine bastaard) en 22 januari 1834 (het overhaast vertrek naar Engeland). Zo kunnen de opmerkelijke gebeurtenissen van verschillende zijden belicht worden, waardoor, dankzij overvloedig commentaar van de samenstellers, een zorgvuldige recontructie mogelijk wordt. Daarmee krijgt deze briefeditie een veel groter belang: de sluier die de schaduwzijden van de negentiende eeuw aan het oog onttrekt, wordt opgelicht. Voorts dient men het werk, blijkens de inleiding, te beschouwen als een aanvulling (?) op de geplande volledige uitgave van Van de Linde's brieven aan Jacob van Lennep - die het hele schandaal later nog eens in zijn Klaasje Zevenster verwerkt heeft. Allereerst maken we via korte biografische schetsen kennis met de verschillende correspondenten en ontvangers, in volgorde van de datering der brieven. Pas in het tweede hoofdstuk volgt een samenvatting van de gebeurtenissen, waarnaar in de biografietjes vaak al impliciet verwezen wordt. Ik zou me ook kunnen voorstellen dat eerst wordt meegedeeld wat er nu eigenlijk heeft plaatsgevonden en dat pas daarna het leven der betrokkenen wordt geschetst. Weliswaar ontstaat dan het probleem dat er namen genoemd worden van personen die de lezer nog volslagen onbekend zijn, maar met een aantal goed gekozen adjectieven kom je al een heel eind. Daardoor zou de belangstelling voor het geheel onmiddellijk gewekt worden, en dus ook de behoefte, meer over de verschillende medespelers in het drama aan de weet te komen. Nu wordt de lezer echter dadelijk geconfronteerd met doen en laten van | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
iemand als Aart Veder, zonder dat hij kan bevroeden welk belang aan deze figuur moet worden toegekend. Het derde hoofdstuk bevat een beschrijving van het onderzoek dat verricht werd in archieven, bibliotheken en musea - een waardevol gedeelte, dat het werk nog een extra belang geeft. Er bestaat een Gids voor de Nederlandse archieven, er is een Vermakelijk Bibliografisch Ganzenbord, maar alleen aan de hand van een in de praktijk uitgewerkt onderzoek kan een aankomend beoefenaar der wetenschap inzicht krijgen in de problemen die hem bij dergelijke activiteiten te wachten staan. Helaas zijn zulke publicaties binnen ons vakgebied betrekkelijk zeldzaam. Zo'n uitzondering is A.N. Paasman's voortreffelijke studie Elisabeth Maria Post (1755-1812) (Amsterdam 1974), en nu is er ook voor de eerste helft van de negentiende eeuw een verslag van een model-onderzoek voorhanden, waar velen hun voordeel mee kunnen doen. De toelichting bij de gang van het onderzoek wordt gedeeltelijk gevormd door een aantal ‘case histories’, concrete gevallen waarin het speurwerk al dan niet tot succes leidde. Daar blijkt nog eens uit, dat de ware tekstediteur het geduld van een engel, het nijvere van een werkbij, de kritische zin van een twijfelaar-aan-alles en de vasthoudendheid van een bloedhond in zich moet verenigen; eigenschappen die de samenstellers in belangrijke mate zullen bezitten. Na lezing van dit hoofdstuk gaat men begrijpen dat aan een slechts zelden aan te treffen mededeling ‘niet gevonden’ vele dagen vergeefs spit- en graafwerk vooraf zijn gegaan (en wellicht ook een enkele slapeloze nacht). Die vaststelling voert tot een ander probleem: hoever moet je gaan? Hoeveel arbeid mag je besteden aan het zoeken naar een antwoord op vragen die van secundair of tertiair belang zijn? Het ideaal blijve natuurlijk dat alles wordt opgelost, maar in een periode, waarin de voor onderzoek beschikbare tijd aan de universiteiten vaak tot beschamende proporties wordt teruggebracht, ziet men zich gedwongen in deze kwestie een standpunt te bepalen. Misschien kan efficiënte samenwerking tussen vakgenoten, zoals in dit geval, in de kortste tijd nog tot het meest bevredigde resultaat leiden. Ten aanzien van de weergave van de brieven nemen de samenstellers een duidelijke positie in. Zij hebben zich zo nauwkeurig mogelijk aan de originelen gehouden, maar zijn toch niet teruggeschrokken voor een aantal ingrepen in de tekst die de leesbaarheid bevorderen. Een brief stelt andere eisen dan de uitgave van een literair werk, menen zij; ‘vaak zal de briefediteur zijn originelen meer eer aandoen door zijn bron kritisch weer te geven, dan door nauwgezet alle afkortingen, doorhalingen, verschrijvingen, leestekenhiaten enz. over te nemen.’ (p. 55) Een respectabele opvatting, maar men kan op dit punt van mening verschillen. Door het stroomlijnen van de haastig en slordig neergeschreven tekst, hoe uitvoerig verantwoord ook - zij het in algemene zin - wordt een uniek aspect aan de brieven ontnomen. Waarom dan niet alle aangebrachte wijzigingen in de noten (of desnoods in een bijlage) meegedeeld? De toelichtingen zouden daardoor al te zeer uitdijen, zeggen de tekstediteurs. Maar zou men in een uitgaven van 136 pagina's, waarvan de brieven zelf, mét hun annotatie, slechts 53 bladzijden uitmaken, zó scrupuleus behoeven te zijn? Het hangt er natuurlijk van af, welk publiek men op het oog heeft: ‘de uitgave is niet als een “schooleditie” bedoeld, maar richt zich ook niet alleen tot neerlandici of historici’ (p. 11). Het vervelende in ons taalgebied is echter, dat het nooit meer tot een uitgave zal komen die zich wél alleen tot neerlandici of historici richt. Dit zijn problemen, waarvoor men van de samenstellers onmogelijk een oplossing | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
kan verwachten, zolang en geen landelijke afspraken over een tekstedities worden gemaakt. Een centrale instantie, die het uitgeven van teksten coördineert, zou hier mogelijk uitkomst kunnen bieden. Maar die is er helaas (nog) niet. De brieven zelf, veertien in getal, vormen boeiende lectuur, ook voor hen die niet specifiek in de negentiende eeuw geïnteresseerd zijn. Alle brieven zijn gericht aan Jacob van Lennep (op één na, maar die werd aan hem doorgestuurd) die daardoor als een stille, doch dominante vennoot uit de hele onderneming tevoorschijn komt. Men wordt razend nieuwsgierig naar zijn antwoorden, maar die zijn jammer genoeg nog niet boven water gekomen. De annotaties laten weinig te wensen over, op een paar uitzonderingen na. Zou elke lezer zich van het in de aantekening ‘Zij was inbrengster bij de Stadsbank van Leening’ (p. 72) genoemde beroep een duidelijke voorstelling kunnen maken? Ik betwijfel het. Wanneer Van der Boon Mesch in een brief met Elisa vergeleken wordt ‘die beeren tegen zijne tegenpartijders opriep’ (p. 80) wordt in de aantekening meegedeeld: ‘Elisa, profeet, opvolger van Elia, werd eens nageroepen door een aantal jongens. Hij vervloekte de bespotters, waarop twee beren uit het bos kwamen en 42 jongens verscheurden.’ Op grond van deze informatie alléén wordt het de lezer niet duidelijk, wat dit met Gerrit van de Linde te maken heeft, tenzij hij p. 27 aandachtig gelezen heeft, waar uit de contekst valt op te maken, dat ‘beer’ ook ‘schuldeiser’ kan betekenen. Een dergelijke aanwijzing had hij ook kunnen vinden in het fraaie prentje door VerHuell op p. 77, terwijl later tevens de afbeelding op p. 101 mogelijk enige opheldering verschaft. Voor oplettende lezers of plaatjeskijkers dus aanwijzingen genoeg, maar waarom niet een kleine toevoeging in de noot op p. 80 (met daarbij dan meteen de Bijbelplaats, waar dat verhaal van Elisa te vinden is: 2 Koningen 2: 23-24)? Verder mag deze uitgave, dunkt mij, ook op dit punt een model-editie worden genoemd, verlevendigd met twintig illustraties en besloten door een uitvoerige bibliografie en een degelijk personenregister. Al met al dus een geslaagd werk, bruikbaar als richtlijn voor archief- en bibliotheek-onderzoek, met een schat aan informatie, en gekenmerkt door een zorgvuldige werkwijze, die uitvoerig verantwoord wordt. Het boekje doet voor de volledige editie van de brieven van Gerrit van de Linde aan Jacob van Lennep (kritisch of diplomatisch?) in elk geval het beste hopen.
PETER A.W. VAN ZONNEVELD | |||||||
Wim Zonneveld, A Formal Theory of Exceptions in Generative Phonology. The Peter de Ridder Press. Lisse 1978 (Diss. Utrecht).Het Utrechtse proefschrift van Zonneveld, geschreven onder leiding van Prof. Dr. H. Schultink, is in twee opzichten bijzonder. Ten eerste is het een bijzonder goed boek. Maar het tweede bijzondere eraan is dat een Anglist-van-huis-uit zoveel aandacht besteedt aan een van de dierbaarste stukken Neerlandistiek uit het nabije verleden: de intervocalische d-verschijnselen. Hieraan is vooral de naam van Van Haeringen verbonden, maar ettelijke andere Neerlandici hebben zich in de kwestie gemengd. Het feit dat een Anglist zich met zoveel inzicht en succes kan inlaten met een ty- | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
pisch Neerlandistisch onderwerp kan op twee manieren worden verklaard. De eerste verklaring is dat de huidige generatie Neerlandici er niet toe in staat is. Die verklaring kan gevoeglijk worden verworpen. De tweede verklaring is dat zich inmiddels een krachtige algemene taaltheorie heeft ontwikkeld die men vanuit de bestudering van vreemde talen onder de knie kan krijgen, maar die men kan toepassen op de eigen moedertaal. Het gezichtspunt wordt nu niet typisch Neerlandistisch (wat dat dan ook wezen moge), maar: men analyseert een groot aantal gegevens en voorstellen uit een vroegere periode over fonologische processen van de eigen moedertaal en men laat daarop de theorie los. Dit is nu wat Zonneveld gedaan heeft. Met veel inzicht en grote kennis van de uitgebreide literatuur slaagt Zonneveld er in de discussie die zowel diachronisch als synchronisch is gevoerd, in een synchronische greep te krijgen en een behoorlijk doorgevoerde formalisering te bereiken waarmee de genoemde verschijnselen worden verantwoord in een regelsysteem. De theoretische winst daarvan is uiteraard niet bij voorbaat zo groot. Formaliseren van informeel geformuleerde generalisaties is in feite weinig anders dan een vertaling in een formele taal. Men wint er weinig mee aan inzicht vergeleken met informele generalisaties. Wat is de winst dan wel? De formalisering leidt in elk geval tot een volledige synchronisering van de analyse. Dat wil zeggen, diachronische verklaringen worden buiten de beschrijving zelf gehouden. Dat wil overigens niet zeggen dat voor de diachronie geen plaats is. Dat is zeker wel het geval. In het laatste hoofdstuk gaat Zonneveld ook uitvoerig in op de diachronische aspecten van de intervocalische d-verschijnselen. De door hem geformuleerde regels werken synchronisch. Factoren als concurrentie van regels, omgekeerde werking, lexikale diffusie, etc. kunnen vervolgens worden aangevoerd als diachronische hulpmiddelen voor een verklaring van op het oog zeer complexe feiten. Verdere winst van formalisering is dat een theorie over uitzonderingen op geconstateerde regelmatigheden veel duidelijker kan worden gearticuleerd dan in een informele benadering. Dit punt staat ook centraal in het boek. De heranalyse van de intervocalische d-verschijnselen is bedoeld als toetssteen voor een theorie over uitzonderingen in de generatief-fonologische aanpak.
Inhoudelijk gaat het over woordparen als breder-breeër, goede-goeie, glijden-glijen, oude-ouwe, poeder-poeier, poeder-poer (in bijv. Poerstamper), moeder-moer, etc. De vraag is uiteraard of we hier te maken hebben met één regel(matigheid), dan wel meer dan één. Van Haeringens voorstel in deze komt neer op een drietal onderscheiden processen:
Dit voorstel dat door Van Haeringen in diverse publikaties zowel op diachronische als op synchronische gronden is verdedigd, heeft veel discussie uitgelokt. Zonneveld beargumenteert in navolging van Van Haeringen dat hier inderdaad sprake is van drie onderscheiden processen. Hij beregelt ze met respectievelijk: | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
De laatste regel voegt een /j/ of een /w/ tussen links een klinker of diftong (deze laatste wordt door Z. gerepresenteerd als twee vocaalsegmenten) en een suffix-schwa. De eerste twee regels krijgen in het boek meer aandacht dan (2c) door de problemen die ze oproepen. Ze hebben een duidelijke overlap in hun contekstspecificatie. Zo wordt poeder door (2a) poeier, maar moeder wordt niet *moeier, maar moer. Poeder en moeder gedragen zich dus anders, maar het gaat duidelijk te ver dit te wijten aan een verschil tussen /p/ en /m/. Poeder laat trouwen ook contractie toe: poer. Technisch gezien zou er geen bezwaar zijn de processen (1a) en (1b) te verantwoorden met één regel, maar Zonneveld doet dat niet op grond van vier argumenten, weakening heeft een stylistisch effect, is vrij productief (al vind ik de term ‘productief’ niet zo gelukkig omdat de regel niet echt productief is; ‘algemeen’ geeft iets beter aan waar het om gaat), en brengt geen betekenisverandering met zich mee. contraction heeft geen stylistisch effect, is improductief en brengt wel betekenisverandering met zich mee. Deze argumenten heeft Zonneveld uiteraard uit de bestaande literatuur gepeurd. Het vierde argument is echter uitsluitend te danken aan het feit dat er wordt geformaliseerd. Binnen het ontworpen regelsysteem -waarvan een groot aantal regels uiteraard zijn gemotiveerd door de algemene theorie in haar toepassing op andere talen - blijkt dat men een ordeningsparadox uitsluitend kan vermijden door contraction te doen plaatsvinden vóór de regel pluralisvorming, die op haar beurt weer vooraf moet gaan aan weakening. Deze ordening wordt door Zonneveld nog verder uitgebuit. Regel (2a) is een fonologische regel die opereert op derivaties, terwijl (2b) door haar relatief vroege positie buiten de fonologische component kan worden gehouden. Zonneveld beschouwt contraction als een lexikale redundantieregel. Dat wil zeggen, de regel wordt al geformuleerd in het lexicon, voordat in de afleiding de fonologische component bereikt is. Beide regels zijn echter typische uitzonderingsregels, al is er bij weakening, zoals gezegd, sprake van een grotere ‘productiviteit’. Zonneveld koppelt nu lexikale items aan de regels door ze te voorzien van een zgn. alfabetisch kenmerk. Zo'n kenmerk is heel simpel een grafisch teken dat wordt toegevoegd aan een regel alsmede aan lexikale items. Een item dat een regelkenmerk heeft, zeg [+D], wordt automatisch aan de regel onderworpen doordat in de regel dit kenmerk ook optreedt. Het is een eenvoudig herkenningsmechanisme. Bij contraction speelt de koppeling van item en regel zich af in het lexikon, bij weakening in de fonologische afleiding. De kenmerkingsprocedure met alfabetische kenmerken heeft een eenvoudig voorkomen, maar feit is dat sinds Chomsky en Halle's The Sound Pattern of English (SPE) waarin ze werden geïntroduceerd, een groot aantal alternatieven zijn ontwikkeld met betrekking tot uitzonderingen en regelkenmerken. Na een uitvoerige analyse en daarop volgende verwerping van deze voorstellen keert Zonneveld weer terug tot het SPE-standpunt, maar met een belangrijke verfijning. Aan de hand van voorbeelden uit diverse talen, waaronder het Frans, het Litaus en het Palau, laat Zonneveld zien dat er een strenge beperking dient te worden aangebracht op het hanteren van dergelijke alfa- | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
betische regelkenmerken. Hij formuleert deze beperking als de zgn. Eén-kenmerk-hypothese. Deze luidt: als een alfabetisch kenmerk optreedt tussen accolades in een regel, dit slechts met één fonologisch kenmerk mag worden geassocieerd (p. 219). Accolades treden op in regels als een bepaald proces optreedt met verschillende contekstspecificaties. Voor weakening levert deze beperking niet zoveel problemen op. Maar er lijken mij wel problemen met contraction te zijn. Op pagina 112 namelijk wordt de regel contraction, die in een eerder stadium alleen nog gold voor d-gevallen, gewijzigd zodanig dat ook de woordparen peuteren-peuren, kietelen-kiele, ooievaar-uiver en dooier-door aan elkaar worden gerelateerd. Dat wil zeggen er is sprake van /d/-en /j/-deletie (als men de term ‘deletie’ hier al mag gebruiken). Tegen deze uitbreiding zijn twee bezwaren aan te voeren. Ten eerste, men zou contraction zonder bezwaar nog veel algemener kunnen maken, bijv. simpelweg als CV→Ø, want het regelkenmerk zorgt er immers voor dat een gewenste verandering wordt verantwoord. Een tweede punt is dat de uitbreiding in strijd is met de Eén-kenmerk-hypothese. Immers, in de regel (2a) in haar uitgebreide vorm moet worden gerefereerd aan zowel de /d/ als de /j/. Daardoor zijn accolades nodig. Bovendien is er het alfabetische kenmerk zoals we al zagen. De hypothese eist nu dat /d/ en /j/ slechts één kenmerk van elkaar verschillen, maar dat is niet zo: ze verschillen wat betreft de kenmerken [continuant] en [sonorant]Ga naar voetnoot1). Zonneveld sluit contraction niet expliciet uit van de Eén-kenmerk-hypothese. Doet hij dat wel (en impliciet geeft hij daartoe ook wel aanleiding door de hypothese te beargumenteren aan de hand van fonologisch gemotiveerde processen), dan blijft er evenwel de vraag bestaan welk criterium nu bepaalt of twee woorden synchronisch aan elkaar te relateren zijn. Dat Zonneveld per se ooievaar en uiver (maar ook eiber?) synchronisch fonologisch met elkaar in verband brengt, gaat wat ver. Deze bedenkingen liggen overigens in de periferie van het werk: de hoofdlijn van het betoog wordt er niet door aangetast. Het boek leest zeer prettig. Zonneveld verstaat de kunst om een complexe materie helder uiteen te zetten, ook voor degenen die niet primair met fonologie bezig zijn.
Instituut de Vooys Rijksuniversiteit Utrecht september 1978 H.J. VERKUYL | |||||||
R.P. Botha, Inleiding tot generatief taalonderzoek. Een methodologisch handboek. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1978. 438 blz. Prijs f50,-.Bij de aankondigende bespreking van een boek als Botha's Inleiding tot generatief taalonderzoek. Een methodologisch handboek, moeten, meen ik, drie punten aan de orde gesteld worden.
Ik zal eerst deze punten in de gegeven volgorde behandelen, alvorens aan te geven wat | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
voor een boek Botha's inleiding is. 1. De zesde stelling bij het proefschrift van Jan Koster (Locality Principles in Syntax) luidt: ‘Enige kennis van de geschiedenis van de natuurwetenschappen is onontbeerlijk voor een succesvolle ontwikkeling van theorieën over de taal.’ Deze stelling zou ik niet voor mijn rekening durven nemen, maar een variant ervan zou ik graag bepleiten: enige kennis van de geschiedenis van de natuurwetenschappen is gewenst voor het verwerven van inzicht in vraagstukken van wetenschapsfilosofische aard en inzicht daarin is onontbeerlijk als men het (vermeende) succes van een theorie over de taal wil beoordelen. Hier gaat het me vooral om het tweede lid van de stelling: het nut van wetenschapsfilosofie. Een vraag als waarom aan theorie-I de voorkeur moet worden gegeven boven theorie-II vergt bij de beantwoording inzicht in wat eigenlijk een theorie is, en aan wat voor eisen een theorie moet voldoen wil ze goed zijn, of beter dan een andere, of succes hebben. Van het complexe geheel van vragen en antwoorden dat dit inzicht constitueert en dat wetenschapsfilosofie (of wetenschapstheorie, of methodologie als men het onder prescriptief opzicht beschouwt) genoemd wordt, wordt verwacht dat het de wetenschappelijke onderzoeker in staat zal stellen het succes van een theorie op rationele gronden te beoordelen. Sommigen (zoals kennelijk ook Jan Koster) menen bovendien dat de wetenschapsfilosofie, voor zover ze de ontwikkelingsgeschiedenis van wetenschappen reconstrueert, het succesvol ontwikkelen van theorieën bevorderen zal: men kan immers van de geschiedenis leren. Ik geloof daar niet zo in. Veeleer suggereert de nu gangbare reconstructie van de ontwikkeling van de natuurwetenschappen dat vrijwel elk succes werd geboekt ondanks en niet dankzij de opvattingen die de diverse uitvinders over de eisen waaraan succesvolle theorieën voldoen moesten, beleden. Wat hier van zij, het nut van methodologie, en dus van een methodologisch handboek staat buiten kijf: wil wetenschap een enigszins rationeel verlopende aangelegenheid zijn, dan heeft ze een wetenschapsfilosofie nodig. En dat brengt ons op het tweede punt. 2. En het eerste lid van de stelling. De dominerende wetenschapsfilosofie is gemodelleerd naar de (al dan niet vermeende en/of gewenste) gang van zaken bij de natuurwetenschappen. Dat is geen toeval, denk ik. Het is, immers, voornamelijk de ontwikkeling van de natuurwetenschappen geweest die in die mate problemen heeft opgeleverd dat alleen een min of meer verfijnde en gearticuleerde wetenschapsfilosofie kon helpen daar oplossingen voor te vinden. Een gevolg daarvan is dat zelfs een nogal elementaire inleiding in deze branch van de filosofie als Hempel's Filosofie van de natuurwetenschappen haar beweringen vrijwel uitsluitend staaft aan het gedrag van Torricelli's barometer, de banen van Kepler's planeten, de eigenschappen van het zonnenstelsel van Ptolemeus of Copernicus, en het verband tussen Kekulé's haardvuur en de structuurformule van het benzeenmolecuul. Voor de gemiddelde taalkundige (niet zelden taal- in plaats van natuurkundige omdat de zgn. b-vakken hem niet zo lagen) fenomenen die i.p.v. dat ze iets verhelderen of inzichtelijk maken, e.e.a. alleen maar nog ondoorzichtiger en wezen-lozer doen schijnen. Daarom is enige kennis van de (geschiedenis van de) natuurwetenschappen een voorwaarde voor inzicht in de aard van wetenschapsfilosofische ideeën en problemen. En daarom is een methodologie, toegesneden naar de taalwetenschap ten dele een uitkomst, als die kennis van zaken ontbreekt. Bovendien maakt toepassing van wetenschapsfilosofische opvattingen op de gang van zaken in de taalwetenschap niet alleen toetsing van de taalwetenschap aan de wetenschapsfilosofie | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
mogelijk (bijv.: is de taalwetenschap wel een empirische wetenschap? e.d.), maar omgekeerd kan op die manier worden nagegaan of de wetenschapsfilosofie niet moet worden aangepast aan de praktijk van de taalwetenschap (bijv.: wat is een empirische wetenschap? e.d.). Maar dan moet de taalwetenschap er wel een zijn die daartoe aanleiding geeft. En dat brengt ons op het derde punt. 3. Met ingang van Chomsky's Syntactic Structures uit 1957 heeft de taalwetenschap een ontwikkeling te zien gegeven, die vragen oproept die niet ongelijk zijn aan die welke tot de natuurwetenschappelijke methodologie leidden. En dus is wetenschapsfilosofische reflectie voor taalkundigen actueel geworden. Bijvoorbeeld: de Chomskyaanse revolutie, zoals de in zwang geraking van de (transformationeel-) generatieve taalkunde wel genoemd wordt, wordt door velen, ook Botha, beschouwd als een radikale breuk met de ‘traditionele’ praktijk van de structuralistische taalwetenschap. De vraag in welke opzichten er gebroken is, en hoe radikaal, is nu precies één van die vragen waarop een voor de taalwetenschap geschikte wetenschapsfilosofie antwoord zou moeten kunnen geven. Gaat het om, zoals Botha meent, een afwending van een in het empirisme wortelende taxonomische grammatica naar een mentalistische generatieve grammatica, een ommezwaai van zo fundamentele aard dat men niet kan zeggen dat het gaat om ‘het modificeren of vervangen van enkele substantiële ideeën over taal in het algemeen of afzonderlijke talen, maar om een onvruchtbare benaderingswijze door een meer vruchtbare’? (p. 390). De beantwoording van deze of dergelijke vragen is extra dringend als het waar is wat Botha zegt, nl. dat een bijproduct van die Chomskyaanse revolutie is een grote groep van taxonomische taalkundigen die zeggen dat ze de betekenis van de revolutie inzien, maar die in feite de beginselen ervan niet blijken te begrijpen. De beantwoording van dergelijke vragen veronderstelt de beantwoording van andere, meer elementaire vragen, waarvoor ook taalkundestudenten zich geplaatst zien: wat voor soort object is een taalkundige theorie, wat voor rol spelen dergelijke theorieën in taalkundig onderzoek, hoe verschillen taalkundige beschrijvingen en taalkundige verklaringen van elkaar (als ze al verschillen), hoe komt men tot taalkundige theorieen en hoe worden ze gerechtvaardigd, enzovoort en zo verder. Het zijn voornamelijk deze vragen waarop Botha's inleiding een antwoord wil geven. In het bestek van zo'n 400 pagina's, verdeeld over, als ik wel geteld heb, 337 (sub(sub)) paragrafen, afgezien van een lijst van aanbevolen literatuur, een reguliere bibliografie, een register (onnavolgbaar ‘indeks’ genoemd), foot van de bewerker, voorwoord en inhoudsopgave. Twaalf (12) hoofdstukken vormen de evenzovele gangen van dit machtige diner, waarvan de belangrijkste zich achtereenvolgens occuperen met problemen rond het kiezen van onderzoeksdoelsteliingen, het formuleren van problemen, het geven van theoretische beschrijvingen, verklaringen en rechtvaardigingen, en het leveren van kritiek op hypothesen en het reageren daarop. Zo opgesomd lijkt er wellicht sprake van een wat willekeurige en ordeloze verzameling van onderwerpen, maar de schrijver heeft het alles geregen aan het spit van één specifiek probleem dat als ordenend principe de verschillende aspecten bijeenhoudt en met elkaar in verband brengt. Het betreft de kwestie van de verantwoording van de verwantschap tussen een zin als Jan weigerde het aanbod en de nominale uitdrukking Jan's weigering van het aanbod, die een aantal jaren geleden is uitgemond in het dilemma tussen de zgn. transformationalistische en lexicalistische hypothese, als volgt verwoord door Chomsky | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
(door Botha op p. 33 aangehaald): ‘Wanneer we deze observaties samenvatten, dan zien we dat de leksikalistische hypothese een reeks feiten verklaart (...). De transformationalistische hypothese is zonder twijfel niet in strijd met deze feiten. Deze hypothese wordt er echter ook niet door ondersteund, omdat zij ook niet in strijd zou zijn met de ontdekking - indien deze ontdekking gedaan zou worden - dat in alle gevallen waarin we gerundivische nominale uitdrukkingen hebben, afgeleide nominale uitdrukkingen bestaan.’ De keuze van dit dilemma is, lijkt me, een gelukkige greep: er zijn maar weinig kwesties in het generatieve taalonderzoek die zulk een helderheid van probleemstelling en direct inzichtelijke relevantie voor alle geledingen van de grammatica bezitten, al moet van de lezer, wil hij dat kunnen inzien wel verlangd worden dat hij zoiets als de Basiskursus Algemene Taalwetenschap van De Haan e.a. achter de rug heeft. Ms het waar is, wat sommigen geloven, dat een vak geleerd wordt, niet door de ‘regels’ van dat vak te leren (voorzover die in expliciet leerbare vorm bestaan), maar door van exemplarische voorbeelden af te kijken wat voor soort problemen men zich stelt en wat voor soort oplossingen men daarbij voor ogen heeft, dan is hiermee een juweel van een exemplaar op de toonbank gelegd. Jammer genoeg wordt het genoegen nogal vergald, en lijkt een oud vooroordeel van saaiheid tegen de wetenschapsfilosofie die juist de laatste tijd doorbroken leek, bevestigd, door de tamelijk dorre wijdlopigheid en breedsprakigheid van de schrijver. Een groot gedeelte van het boek wordt in beslag genomen door samenvattingen van het voorafgaande en inleidingen op wat volgen gaat, en de lezer kan zich niet goed aan de indruk onttrekken een circusvoorstelling bij te wonen waar de ceremoniemeester met aan- en afkondigen meer tijd neemt dan de acrobaat zelf voor z'n nummer nodig heeft. Misschien als men het aantal regels dat voor het een wordt uitgetrokken zou verrekenen met het aantal regels dat het andere voor zich opeist, dat dan zou blijken dat deze indruk niet door de feiten geschraagd wordt, aan het bezwaar zou het niets afdoen. Integendeel. Ook is daar vaak het, zo te zien volstrekt zinloos en in het geheel niet tot verheldering, maar slechts tot bladvulling leidende weergeven van het een of ander in schema- of matrix-vorm, waarvan adembenemende voorbeelden te vinden zijn op de bladzijden 43 en 46. Het voortreffelijke werk dat de bewerker, blijkens bijvoorbeeld de spoorloosheid van zijn arbeid, verricht moet hebben, doet daar weinig aan af, en evenmin kan de dynamische spelling van theorie als ‘teorie’ verhelen dat we hier met philosophie en niet met filosofie te maken hebben. Dit alles neemt niet weg dat Botha met dit boek baanbrekend werk verricht heeft. De kritiek die op zijn werk te leveren valt (zij het niet in dit bestek) hoeft aan de waardering voor zijn pioniersarbeid geen afbreuk te doen. Naar mijn mening zou dit boek op geen enkel boekenplankje van een zijn studie serieus nemende taalkundestudent mogen ontbreken, al is het te hopen dat dit loodzware herenrijwiel over enige jaren vervangen zal worden door een lichter karretje, want het stijgingspercentage van de behandelde stof maakt dit zeer gewenst. In ieder geval is de Mont Ventoux weer een stukje geplaveide weg rijker geworden.
Instituut De Vooys Utrecht, Emmalaan 29 J.G. KERSTENS |