Bredero en zijn schijn-ried
Hoe prettig het mag zijn dat de nieuwste uitgave van Bredero's Lied-boeck ook anderen ertoe aanzet zich bezig te houden met sommige moeilijkheden daarin, toch heeft de heer Monden mij met zijn interpretatie van schijn-ried allerminst overtuigd.1 In lied CLXVI (blz. 530) houdt de dichter ons voor, dat het aardse leven kort is, vluchtig, nietswaardig, onrustig, pijnlijk, moeizaam, verwarrend, woest, en dat er geen wáar leven bestaat dan na de dood bij God. Dat is gezien de vergan-kelijkheidsliteratuur van zoveel eeuwen Christendom geen originele en verrassende gedachte, heel wat minder verrassend in elk geval dan dat dit lied - hoewel zonder gravure - eigenlijk tot de emblemata-poëzie zou behoren. De opvatting dat dit aardse leven een spiegelbeeld zou zijn, is bepaald meer platonisch dan christelijk; en al had Bredero het Gastmaal van Plato gelezen, op dit lied heeft dat nergens invloed uitgeoefend. Ook taalkundig lijkt Mondens conclusie: ‘schijn-ried: spiegelbeeld van het riet in het wateroppervlak’ mij nauwelijks houdbaar. Had Bredero dát bedoeld, dan zou hij het woord ried-schijn hebben gemaakt. In samenstellingen van deze soort immers geeft het tweede deel de hoofdbetekenis aan en fungeert het eerste deel als een bepaling daarbij. Binnen die structuurschema bestaat echter nog wel de mogelijkheid dat schijn niet zoals tegenwoordig onecht, schijnbaar zou betekenen, maar krachtens z'n verwantschap met schijnen zoiets als stralend, glanzend, glad; en dit zal in de bredere Aantekeningen t.z.t. ook worden vermeld.
Maar mijn ernstigste bezwaar is toch nog anders. De heer Monden motiveert zijn visie met üe woorden: ‘Het ware leven is dan het riet (het origineel): het leven dat de mens leidt (in het verband van dit liet misschien lijdt) “gestadigh in zijn sterven”, is het spiegelbeeld.’ Wie echter bij Trommius of in het WNT het woord riet opzoekt, vindt dit altijd gebruikt als aanduiding van iets dat zwak, broos, kwetsbaar en vergankelijk is, nooit voor het échte (d.i. in Bredero's visie) het éeuwige leven. Ik denk dat ook Guido Gezelle vreemd zou hebben opgekeken als iemand hem was komen vertellen dat het riet een beeld zou kunnen zijn van ‘het ware leven’. Alleen al op deze grond is de voorgestelde interpretatie voor mij volstrekt onaanvaardbaar. Het liefst zou ik de kant op willen van: ‘iets dat heel wat schijnt, maar slechts riet is’; ik zie echter vooralsnog geen kans deze meest voor de hand liggende bedoeling aanvaardbaar te maken zonder in schijn-taal te vervallen.
Hilversum, Diependaalselaan 114, okt. '78
G. STUIVELING