De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 145]
| |
Marnix, de Dordtse rede en het Wilhelmus II. InleidingIn dit artikel zal getracht worden, aan te tonen dat een structurele analyse van de in de titel bedoelde redevoering, (in het vervolg met (D) aangeduid), door Marnix op 19 juli 1572 in Dordrecht gehouden op de eerste Statenvergadering van de in opstand gekomen Hollandse steden, krachtige argumenten oplevert om hem te erkennen als auteur van het Wilhelmus, (in het vervolg met (W) aangeduid). Bovendien zal deze analyse waardevol blijken voor de interpretatie van (W) en zelfs een aanwijzing opleveren om in (W) regel 112, ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ (o.a.) een toespeling op Marnix' zinspreuk ‘Repos Ailleurs’ te zien. In het verleden is tot tweemaal toe geprobeerd om de hypothese, dat Marnix de auteur van (W) is, grotere kracht te geven door te wijzen op (D). Geen van deze pogingen heeft, te oordelen naar de sinds dien verschenen studies, grote indruk gemaakt, mogelijk omdat in beide gevallen van een structurele analyse van (D) geen sprake was. J.B. DrewesGa naar voetnoot1 geeft in zijn dissertatie (1946) op de pagina's 46 t/m 49 enkele, vrij grote passages uit (D), kennelijk om de overeenkomst in ‘sfeer’ te laten ‘proeven’. Iets dergelijks doet S.J. LenselinkGa naar voetnoot2 in een artikel in het dagblad Trouw d.d. 11 september 1948. Aan het slot daarvan zegt hij overigens zelf, in zijn betoog slechts een aanwijzing voor en geen doorslaggevend bewijs van Marnix' auteurschap van (W) te zien. Zowel (D) als (W) zal ik in het vervolg in extenso opnemen. Voor (D) is dat noodzakelijk, omdat de tekst nogal moeilijk bereikbaar is; (W) is uiteraard zo bekend dat afdrukken achterwege zou kunnen blijven, maar ik meen dat de gekozen presentatie de helderheid van mijn betoog ten goede komt. | |
II. Marnix van St. Aldegonde, RetorDe tekst van (D) is bewaard gebleven in twee redacties die onderling slechts zeer weinig verschillen, (afgezien van spellingsvarianten e.d.). De lezing van P. Chrzn. BorGa naar voetnoot3 (1601) in zijn Nederlandtschen Oorlogen maakt een wat slordiger indruk dan het (door een hoge ambtenaar gewaarmerkte) afschrift van de officiële notulen van de bewuste vergadering, dat in 1856 door R.C. Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot4 uitgegeven is. (Diens begeleidend artikel is in dit kader niet van belang, aangezien het de gang van zaken op de bijeenkomst zélf tot onderwerp heeft; de rede van Marnix drukt hij zonder verder commentaar af). Ter toelichting één van de (schaarse) plaatsen, waar wel een duidelijk verschil blijkt; het afschrift heeft duidelijk de betere lezing, (zie hieronder regel 130): ‘genegentheyt tot uwaert’, terwijl Bor heeft ‘genegentheid tot welvaert’, wat, gezien de kontekst, onzin is. Het onderstaande is daarom een weergave van de redactie van het afschriftGa naar voetnoot5. Op | |
[pagina 146]
| |
grond van Bor heb ik echter in enkele gevallen, (de plaatsen zijn door cursieve druk gemarkeerd), ‘het origineel hersteld’. Als aanduiding van Oranje vinden we in het afschrift achtentwintig maal ‘V.G.’ en tweemaal ‘G’. Bor heeft konsekwent ‘Vorstelijke Genade’; ik vermoed dat de kopiist van (D) zich vergist heeft. Mijn weergave luidt in de bedoelde twee gevallen daarom ‘V.G.’ Wat dubieuzer is vermoedelijk mijn volgende ingreep. Zoals in veel zestiende-eeuwse teksten vinden we ook in (D) een groot aantal tautologieën en tautologie-achtige constructies; er zijn veel twijfelgevallen tussen maar ik tel er toch minstens vijftig, (waaronder zeer uitgebreide), in een tekst van 1416 woorden! In één geval is zo'n tautologie vermoedelijk verloren gegaan; in die zin dat het afschrift de ene en Bor de andere helft bewaard heeft. In de eerstgenoemde redactie staat ‘verstreckende’ en in de laatstgenoemde op de corresponderende plaats ‘en te doen’. Regel 83/84 laat zich op grond van beide lezingen herstellen als ‘verstreckende en te doen’. (Overigens overtuigt juist het behoud van de konjunktie in Bor's tekst me van de juistheid van de re-konstruktie)Ga naar voetnoot6. In één opzicht is het afschrift verre te prefereren boven Bor: de alinea-indeling is er namelijk in bewaard gebleven. Deze alinea's zijn steeds gescheiden door een regel wit. Ook hierin is de kopiist blijkbaar niet steeds even zorgvuldig te werk gegaan; Bor heeft namelijk slechts twee alinea's en de tweede laat hij beginnen op een plaats waar de afschrijver gewoon doorgaat, (regel 73). Mijn weergave is conform het afschrift; in mijn analyse ga ik er van uit, dat Bor het ter plekke bij het juiste eind had. In de nu volgende tekst zijn de alinea's genummerd met een Romeins cijfer tussen haken; de code geheel links verwijst naar de analyse, die direct op de tekst volgt. Rechts van de tekst is een regelnummer aangebracht. De opmerking, waarmee Marnix zijn betoog begint, verwijst naar de ‘credentie brief’ van Oranje, die hij zojuist aan de vergadering heeft voorgelezen. 1Ga naar margenoot+Naedien nu U L. den goeden wille Zijner V.G. aengaende deese vergae-2deringe genouchsaem hier uuyt hebt connen vermercken, ende die com-3missie aengehoert die mijn Zijne V.G. belast heeft, zoe wil ick U L. Zij-4Ga naar margenoot+ner V.G. meninghe een weynich breeder verhaelen; als namelick dat sijne 5V.G. genouchsaem bericht is geweest ende oock metter daet claerlick ge-6sien ende bemercket heeft die goede getrouwicheyt ende goetwillicheyt, 7die de steden in Hollandt Zyner V.G. draegende zyn, daer in dat zy hem-8luyden te deeser tijt zoe vrijmoedelick ende openhertelick verclaert heb-9ben teghen den Hartoghe van Alva ende zijn aenhanck, met sijnen V.G. 10als met haeren wettigen ende rechten Gouverneur onder den Coeninck11 van Spaengnen te willen houden ende met hem goet ende bloet opsetten 12tot verlossinghe haers vaederlants uuyt deese wrede ende gruwelicke ty- | |
[pagina 147]
| |
13rannye der vremde Spaensche knechten, die dit Landt nu ettelicke jaeren 14jammerlick onderdrucket ende gespolieert hebben ende noch daegelicx 15soucken van alle haere welvaert te berooven ende ontblooten.
16Ga naar margenoot+Soe heeft Zijne V.G. nyet willen nalaeten my alhyer te scicken ende in 17zijnen naeme ende van zijn tweghen U L. ende de voirn. steden vriende-18lick daer over te bedancken ende gunstelick te bidden dat ghij ende desel-19ve steden wilt daar inne volherden ende altijt voortgaen.
20Ga naar margenoot+Daer en teghen oock U.L. aen te dienen die groete getrouwicheyt, lieffde 21ende oprechte goetherticheyt van Zijne V.G. tot alle deesen Nederlanden 22ende in zunderheyt tot Hollandt ende andere provincien onder sijnen 23gouvernement resonerende altijt gedraegen heeft ende nu draeget.
24Ga naar margenoot+Begerende oock U.L. aen te dienen, dat ghijlieden sulcx sijner V.G. van 25ganser harten wilt toebetrouwen, dat hem in zijn herte leedt geweest is en-26de noch leet is den groeten moetwil, onrecht ende gewelt, die den Hertoge 27van Alva ende sijnen aenhanck den voers. landen ende steden heeft aen-28gedaan, om deselve van alle haere privilegien, rechten ende gerechtichey-29den te berooven ende te spolieren, van alle haere welvaert te jaegen ende 30brengen se in eenen schandelicke ende jammerlicke slavernije, onder sijne 31Spaensse knechten die doch van manyeren ende conditien altijt vijanden 32deeser Nederlanden geweest zijn ende selve altijt gesocht hebben onder 33haere tyrannelicke subjectie te brenghen.
34Ga naar margenoot+Ende en soude zijne V.G. nyet lievers in deese werelt zien dan den dach 35dat deese Nederlanden wederomme in haere ouden fluer ende voerspoedi-36cheyt ende tot haere oude vrijheyt, daer se onse voorvaeders doer huere 37vrome loflicke daden ingebrocht ende onderhouden hebben, mochten 38wederkeeren.
39Ga naar margenoot+Tot deesen eynde heeft sijne V.G., van d'eerster uuyre dat den Hertoge 40van Alva in de voerscreven landen met sijne Spaenssche knechten inge-41vallen is, alle middelen, oncosten, arbeyt ende moeyte met grooten 42neersticheyt ende aller getrouwicheyt aengewendt. om deselve landen van 43dese gruwelicke tyrannye ende geweldige moetwillicheyt te moegen ont-44slaan ende bevrijen.
45Ga naar margenoot+Waartoe zijne V.G. over drye jaeren herwaerts met groote sware on-46costen eenen schoonen hoop ruyteren ende knechten opgebracht heeft en-47de is daer mede in't lant gevallen. Doch overmits daer geene alsulcke cor-48respondentie en was van de steden als zijnen V.G. wel gehopet hadde, 49ende daer billicx zoude geweest zijn, ende is daer mede nyet v.ele uuytge-50richt geweest. Alleen heeft zijn V.G. alle 't gene dat hem nog overgeble-51ven was daeraen gehangen, ende hem zelven gantselick uuytgeput ende 52ontbloot van alle middelen, die hem nog waeren overgebleven.
53Ga naar margenoot+Nyettemin doen heeft zijn V.G. daerom den moet nyet verloren gegeven, 54noch en is oeck zijne getrouwe goetwillicheyt tot de ingesetenen des lants | |
[pagina 148]
| |
55dieshalven nyet vermindert geweest, maar heeft met alle middelen nacht 56ende dach gepractiseert ende zijn eerste voernemen streckende tot verlos-57singe des lants te wege te mogen brengen.
58Ga naar margenoot+Ende nadien het God Almachtich nu gelieft heeft nae vele swaere ver-59druckingen ende onverdrachelicke beswaringen de oogen der ingesetenen 60te openen, ende haer een hert te geven dat vele onder haere steden sich 61opentlick hebben verclaert zijner V.G. toegedaen, ende den tyran vijant 62te wesen, waer toe zij hulpe ende bijstant bij zijner V.G. in alle onderda-63nicheyt zeer vlijetich versocht hebben.
64Ga naar margenoot+Soe is zijnen V.G. met een hertgrondelick medelijden over haer beweecht 65geweest.
66Ga naar margenoot+Doch nadien hij van alle middelen berooft was ende derhalven de macht 67nyet en hadde om eenen crijch tegen den Hartoge ende zijnen aenhanck te 68voeren, heeft hij hun menichmael verclaert hem zulcx onmoegelick te we-69sen, waerop zij willen zeer ernstichlick ende op versceyden tyden oetmoe-70delick gebeden ende versocht hebben, datse zijnen V.G. in eenen alsul-71cken noot nyet en wilde verlaten, met gewisse toesegginge ende belofte 72dat, zoe wanneer zijnen V.G. met ruyteren ende knechten op den tocht 73Ga naar margenoot+waere, daar geen geit en zoude ontbreken, waer op zijne V.G. in zijn hert 74beweecht wesende over haer aenstaenden peryckel, heeft wederom op een 75nyeuwe alle diligentie, moeyte, arbeyt ende vlyeticheyt aengeleyt ende alle 76zijne vrienden ende maegen aengesproecken ende ten laesten met groote 77swaricheyt zoe vele te wege gebracht, dat hij nu ter tyt eenen schoonen 78hoop van uuytgelesene ruyters ende knechten heeft in 't velt gebracht en-79de al genoech bereyt is om daer mede in het lant te vallen, ende dit aenge-80vangene wereke Gods der gewensschede verlossinge des lants gantsselick 81te volbrengen ende uuyt te richten.
82Ga naar margenoot+Maer dewijle het nu gantselick van nooden is dat men de zelve ruyteren 83ende knechten monsteren zal ende in den eedt brengen, verstreckende en 84te doen hun haere behoorlijcke betalingen:
85Ga naar margenoot+Soe is zijner V.G. ernstich begeren ende gunstich bidden aan Ulieden, 86Ghij willet doch aensien die groete getrouwicheyt ende goede genegent-87heyt, die zijne V.G. hier inne tot ulieden bewesen heeft, ende in stede 88van de zelven te verschulden met verstreckinge der voergenoemde betalin-89ge en willet zijnen V.G. in eene euwige schande ende u zelven met het 90gantsse vaderlant in een euwich verderff, jammer ende ellende nyet bren-91gen.
92Ga naar margenoot+Maer u zelven ende uwe steden met een vrijmoedicheyt des herten daertoe 93verwecken dat zij alle dingen terugge stellende, een yeder naer zijn ver-94mogen, zijne goetwilicheyt bewijse om zijne V.G. uuyt desen noot te hel-95pen.
96Ga naar margenoot+Gewis wesende, dat zoe ghijlieden het nyet en doet, ende dat doer gebreck | |
[pagina 149]
| |
97van gelde zijner V.G. ruyteren ende knechten tot den vijant wijeken ofte 98immers zijne V.G. verlaten.
99Ga naar margenoot+Soe zult ghij dat gantse lant ende u zelven in die allerjammerlicste cattivi-100cheyt ende ellende brengen, die noyt gesien noch gehoert en is geweest.
101Ga naar margenoot+Daerentegen zoe ghij lieden u hier inne gewillich thoent ende zijner V.G. 102de middelen reyeket dat hij voert in het lant vallen mach, eer de vijant 103hem meer stereke, Soe is onze verlossing voer handen ende wij staen in 104gewisse hope, dat het lant in corten tijden in groote voorspoed, fluer ende 105welvaren comen zal dan het oyt geweest is.
106Ga naar margenoot+Ende opdat ghy moget beter weten waer op dat ghij lieden u te schikken 107hebt, Soe is zijner V.G. yerhandelinge met den ruyteren ende knechten 108aldus geweest, dat hij hun op de monsterplaetsse, eer zij zouden voort 109trecken, zoude ofte de gantse betalinge van drye maenden op de hant ge-110ven, ofte neven de betalinge van een maent enige verscrijvinge ende ver-111zeeckeringe van vremde potentaten in der Christenheyt ofte immers enige 112steden des Nederlants tot;borgen stellen.
113Ga naar margenoot+Aengaende het eerste punct, dat is nu heel onmoegelick, alsoe ghij ge-114hoert hebt; het andere en is op dit pas noch oerboerlick noch doenlick; 115want, zouden wij bij vremde potentaten als den Coninck van Vranckrijck 116ofte Engelant zulcx versoecken, soe zoude het lant in groot ende opent-117lick peryckel staen onder vremde Heeren te comen, dewijle zij dat geit nyet 118en zouden willen tellen, of zij mosten wel verseeckert zijn op enige ste-119den, dat zijder nyet en zouden aen verliesen, waerdoer zij eenen voet in 't 120lant zouden crijgen, ende namaels daer uuyt nyet te brengen zijn, alsoe 121bij menige exempelen zoude connen bewesen worden. Beneven dat Zij-122nen V.G. genoech versocht heeft dat zulcx op dit pas nyet doenlick en is.
123Ga naar margenoot+Derhalven en blijft er anders geen middel dan dat de steden haer verbin-124den ende verobligeren voor de betalinge van de drye eerste maenden aen 125de oversten ende ritmeesteren zijner V.G. ende hierentusschen alle mid-126delen aenwenden om promptelick ende zonder vertreck op te brengen een 127somme van hondert dusent croonen tot betalinge des eersten maents.
128Ga naar margenoot+ Dit is het gene dat Zijne V.G. op ulieden zeer ernstelick versoect ende be-129geert, verhopende dat ghij lieden, in aenmerekinge zijner getrouwicheyt, 130ende goede genegentheyt tot uwaert ende oeck uwer eygen zalicheyt ende 131welvarens, hem dat zelve geenssins en zullen willen afslaen noch weyge-132ren.
133Hier op begere ick dat de Heeren haer 134beraet nemen ende mij haere antwoerde 135willen verclaeren. Vergelijking van de analyse-codering met de alinea-nummering toont aan, dat mijn ontleding van (D) nagenoeg parallel loopt met de alinea-indeling. Van de twee afwijkin- | |
[pagina 150]
| |
gen is de eerste reeds verantwoord door middel van een beroep op Bor, (B3; regel 73 van-af ‘waer op)’. De tweede, (Clb, alinea's XV en XVI), vindt zijn rechtvaardiging in de onbevredigende grammaticale structuur, veroorzaakt door het scheiden van wat logisch bijeen hoort: alinea XVI fungeert immers als onderwerp bij ‘Gewis wesende’ uit alinea XV. (Bij Bor sluiten de constructies direct op elkaar aan; hij heeft achter ‘verlaten’ een dubbele punt die niet gevolgd wordt door een hoofdletter)Ga naar voetnoot7. Het eerste gedeelte van de eerste alinea en de slotzin behoren niet bij de eigenlijke rede en worden in de analyse buiten beschouwing gelaten. Het begin tot regel 4, ‘als namelick’, bevat een verwijzing naar reeds afgehandelde zaken alsmede de aankondiging, een redevoering te gaan beginnen. De slotzin geeft het teken dat met het direct voorafgaande het betoog gesloten is; bovendien geeft de bladspiegel mijns inziens hier een aanwijzing, dat deze passage niet als een integrerend bestanddeel van de zojuist beëindigde toespraak bedoeld is. (Ik ben me ervan bewust, dat deze bekortingen een wat willekeurige en misschien zelfs eigenmachtige indruk maken; ik kom hierop aan het slot van dit hoofdstukje nog even terug). De interpretatie van Marnix' oratie levert geen noemenswaardige problemen; dit vergemakkelijkt de bestudering van het structuurprincipe dat aan de rede ten grondslag ligt, en dat in de oude zegswijze ‘Al het goeds bestaat in drieën’, een treffende karakterisering vindt. In eerste instantie kunnen drie grote delen onderscheiden worden, die te benoemen zijn als exordium, narratio en argumentatie), (het eerste niveau). Elk deel valt op zijn beurt in drie delen uiteen, (het tweede niveau), sommige daarvan nog eens, (het derde niveau), en op één plaats valt het eerste lid van een driedeling op het derde niveau nog eens in drieën uiteen, (het vierde niveau). In de codering staat de kapitaal voor het eerste, het Arabische cijfer voor het tweede niveau, enz. Deze driedelingen vertonen in hun ‘binnenbouw’ een logische samenhang, die zich ongeveer als volgt laat omschrijven: Het eerste lid geeft een algemene beschouwing over de aan de orde zijnde problematiek, de ‘inleiding’. Het tweede voegt een min of meer nieuw, sterk tegenstellend aspect eraan toe en is daarmee de ‘kern’ van die problematiek; in veel gevallen is ‘boodschap’ een adekwate term om dit deel te karakteriseren. Het derde lid overziet de eerste twee, vat die min of meer samen en trekt er de ‘conclusie’ uit. Deze systematiek valt het gemakkelijkst te herkennen op het eerste niveau, (de ‘macrostructuur)’; naarmate verder naar ‘beneden’ wordt ‘afgedaald’, (het terrein van de ‘microstructuur’ wordt betreden), wordt het identificeren wat lastiger. Dit impliceert dat het vierde niveau, (Cla1/Cla2/Cla3; alinea's XII, XIII en XIV), het minst overtuigend aanwezig is, vooral omdat misschien ook op andere plaatsen een vierde niveau aanwijsbaar is. Ik denk hierbij vooral aan Bib, alinea VIL Het aangeven van de daar mogelijk aanwezige driedeling heeft echter tot bezwaar, dat de parallellie tussen indeling in alinea's, (de zichtbare, ‘uitwendige’ structuur), en de driedelingen, (de logische, ‘inwendige’ structuur), verbroken wordt of althans op het vierde niveau niet steeds aan- | |
[pagina 151]
| |
wezig blijkt te zijn. Bij het aanbrengen- van de codering heb ik bij Cla wél en bij Bib géén vierde niveau aangegeven omdat naar mijn mening aan Marnix' eigen (alinea)indeling doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. Sterker nog: ik vermoed dat de verwarring omtrent het ‘vierde niveau’ berust op een compositiefout van Marnix, (bij een konsekwente opbouw in drieën zijn immers, logisch gesproken, slechts drie niveau's mogelijk). Hier kan ik deze boude bewering echter nog niet ‘hard’ maken; daarvoor verwijs ik naar het slot van dit artikel. Dankzij deze driedelingen weet de auteur zijn gehoor door middel van contrastwerking op indringende wijze te benaderen. Het tweede niveau heeft in het exordium als eerste lid, (A1), de grote sympathie van de Prins voor de Nederlanden in het algemeen en voor Holland in het bijzonder tot onderwerp; als tweede, (A2), zijn afgrijzen van Alva's tyranniek bewind; als derde, (A3), de wens van Oranje dat voor het land betere tijden mogen aanbreken, (een verlangen, dat logisch uit het door het eerste en tweede lid gevormde contrast voortvloeit). In de ‘binnenbouw’ vertoont het eerste lid, (A1), hier eveneens een driedeling, (het derde niveau): de Hollandse steden kwamen, naar Oranje bekend is, ten gunste van hem in opstand, (Ala); Marnix' ‘boodschap’ blijkt te zijn het overbrengen van 's Prinsen dank en van diens aansporing, ‘daar inne (te) volherden ende altijt voort(te)gaen’, (Alb); daaruit vloeit in het derde lid, (Alc), de mededeling namens Oranje, dat de sympathie wederzijds is, logisch voort. In de ‘buitenbouw’ vormt de driedeling van het exordium, (het tweede niveau), het eerste lid van de gehele redevoering, (het eerste niveau; A/B/C), die zich op gelijke wijze laat karakteriseren. Het exordium bespreekt Oranje's prijzenswaardige politieke opstelling in het heden, (A); de narratio, (B), de concrete politiek van De Zwijger in de verstreken periode, de houding van de steden daartegenover en de konsekwenties voor Oranje persoonlijk; de argumentatio, (C), keert terug tot het heden en concludeert dan tot de vanzelfsprekendheid van onbekrompen financiële steun. Aan de driedeling op het eerste niveau, (A/B/C), is goed te demonstreren hoe konsekwent Marnix de regel toepast, dat het derde lid van een driedeling elementen uit elk der voorafgaande delen in zich dient op te nemen en daar dan de logische conclusie uit moet trekken. Immers in het exordium blijkt, dat de wederzijdse sympathie van de Prins en de Hollandse steden in de actuele situatie buiten discussie staat; in de narratio, dat de houding van de Prins ook in het verleden hoogst prijzenswaardig was maar dat het gewest zich onjuist opstelde en eerst onlangs begreep, waar de echte vrienden te vinden waren. De vanzelfsprekendheid, waarmee in de argumentatio tot inwilliging van Oranje's wensen wordt geconcludeerd, (het nieuwe element), vloeit dus logisch voort uit de actuele verhouding tussen de Prins en de steden, (A), en de les, die uit het verleden getrokken kan worden, (B). Het is niet mijn bedoeling, alle finesses van deze structuur uitvoerig toe te lichten; ik meen dat de geïnteresseerde lezer met behulp van de aangegeven codering bij (D) zelf kan controleren, of, en zo ja, in hoeverre mijn betoog tot hier een reële grondslag heeft. Enkele aspecten vereisen echter nog enige toelichting. Ik vermoed, dat de lezer uit het voorafgaande de conclusie getrokken heeft, dat het derde lid dus het ‘belangrijkst’ is, of, anders gezegd, het accent krijgt. Dat is maar zeer ten dele juist; ik moet nu een belangrijk principe met betrekking tot het functioneren van zo'n driedeling aan de orde stellen. Men vergelijke nogmaals de driedeling van het | |
[pagina 152]
| |
exordium, (A1/A2/A3). Na de voor Oranje zeer prijzende inleiding, (A1), is een schriller contrast dan de schildering van Alva's tyrannie, (A2), nauwelijks denkbaar. De uit de volgende alinea, (A3), blijkende wens van Willem de Zwijger, dat voor de Nederlanden spoedig betere tijden mogen aanbreken, vloeit logisch voort uit de eerste twee delen maar impliceert het opnemen van betekeniselementen uit beide leden en kan dus nooit in zo'n schril contrast tot één ervan staan als A1 tot A2: de conclusie die hieruit getrokken moet worden, is dat niet het derde maar het tweede lid het accent draagt. Zeer opvallend is dit verschijnsel in de argumentatio, (op zich het derde lid van het eerste niveau en dus de ‘conclusie’ van de rede als geheel). Als het derde lid het zwaarste accent zou moeten krijgen, zou de kwestie waar Marnix al die tijd naar toe gepraat heeft, (de financiële verlangens van zijn meester), weer het derde deel moeten zijn, en dus gecodeerd moeten worden als C3. De werkelijke plaatsing is C2 en dat is theoretisch nu niet moeilijk te verdedigen: dit is het ‘hart’ van de argumentatio en (als tweede lid in een driedeling op het tweede niveau) het accentdragende deel. C1 is de inleiding, waarin gewezen wordt op de absolute noodzakelijkheid tot gerede betaling van het leger; C2 (in het algemeen) de bespreking van de concrete financiële problematiek; C3, (de peroratio), de conclusie: er dient tot inwilliging van het zojuist gedane verzoek te worden overgegaan. Dat de met C3 gecodeerde passage niet het accent-dragende deel kan zijn in een rede, die zozeer op het vlak daarvóór geuite verlangen is toegesneden, zal (naar ik denk) wel niet bestreden worden. Er is echter met het verzoek om geld nog iets merkwaardigs aan de hand: de passage is op het derde niveau het derde lid in de driedeling C2a/C2b/C2c en draagt dus niet het hoofdaccent in de argumentatio; theoretisch moet dat vallen op C2b. Deze passage behandelt de mogelijkheid, in het buitenland financiële steun te verkrijgen; C2c trekt de logische conclusie, als Marnix de onmogelijkheid daarvan heeft aangetoond: Holland zal zelf moeten bloeden, niet slechts letterlijk maar ook figuurlijk. Ik geloof dat het hoofdaccent inderdaad op C2b valt; steun van Engeland of Frankrijk was immers de enige mogelijkheid om nog iets van de persoonlijke en gewestelijke welvaart te redden. De na Marnix' rede volgende besprekingen wijzen duidelijk uit, dat de Heeren Staten ‘hondert dusent croonen’ opgevat hebben als ‘alles wat te gelde kan worden gemaakt’. De konsekwentie van het voorafgaande is overigens, dat op het eerste niveau niet de argumentatio maar de narratio het hoofdaccent krijgt; nauwkeuriger: het hoofdaccent valt op B2b, dat in alle opzichten het hart van Marnix' betoog vormt. Deze alinea, (X), is de kortste van de hele tekst en tevens de meest emotionele. Het eerste lid, (B1), geeft een reflectie op Oranje's prijzenswaardige daden in het verleden; B2a de ommekeer in de opinie van de steden met betrekking 't de Prins; B2b diens emotionele reactie; B2c de toezegging van de steden, geldelijke staan te zullen verlenen; B3 Oranje's, gezien de voorgeschiedenis nu wel bijzonder prijzenswaardige pogingen een nieuw leger op de been te brengen. Deze cyclische bouw maakt de hele narratio tot één grote lofzang op Willem van Oranje; in dit ‘zakelijke’ betoog is het hart de meest emotionele zin van de gehele rede! Uit het voorafgaande betoog vloeit voort, dat in (D) een reeks ‘kernen’ op het tweede niveau aangewezen kan worden: de reeks (A2/B2/C2); centraal in deze reeks staat | |
[pagina 153]
| |
natuurlijk B2. Nu kunnen ook de conclusies verbonden worden; dit levert de trits (A3/B3/C2) op, (de afwijking met betrekking tot het laatste element is, zoals in het voorafgaande uiteengezet, schijn). Als regel heeft niet het derde, maar het tweede lid het accent, betoogde ik in het voorafgaande; het is nu echter duidelijk dat op deze regel één uitzondering gemaakt moet worden. De reeks conclusies valt immers tenslotte samen met de reeks kernen; dit impliceert dat, hoewel B2 de kerngedachte van de gehele rede is, ook aan C2 een uitzonderlijk belang moet worden toegekend omdat het element deel uitmaakt van beide reeksen. (Het lijkt me overigens toe, dat we ook hier te maken hebben met een compositiefout van Marnix; immers de konsekwentie van deze structuur is, dat C2 deel zou moeten uitmaken van drie reeksen. Aan het slot van dit artikel kom ik hierop nog even terug). Langs theoretische weg komt dit betoog tenslotte uit op de volgende interpretatie van (D): aanvaarding van de Prins als leider van het verzet tegen Alva's schrikbewind is vanwege de voortreffelijkheid van Oranje's persoon een juist politiek besluit dat noodzakelijkerwijze in geldelijke steun vertaald moet worden. Gesteld dat bovenstaande beschouwingen een reële grondslag hebben, dan is C3 ogenschijnlijk een overbodige, lege plaats in het spel met driedelingen, dat hier is aangewezen. Dat is inderdaad maar schijn; dit deel, de peroratio, is de conclusie van de conclusies en vat daardoor niet slechts de argumentatio, maar de gehele rede samen. Het heeft het samenvallen van het aanvaarden van Oranje's unieke persoonlijkheid als leider met het welbegrepen eigenbelang tot onderwerp en vertoont daardoor sterke reminiscenties aan A1; het concludeert dan ook tot inwilliging van Oranje's verzoek. Tot slot nog een enkel woord over de bekortingen, die ik aan het begin en aan het eind van (D) heb toegepast. Het zal duidelijk zijn, dat het gehele systeem van driedelingen, dat ik hier gemeend heb te kunnen aanwijzen, in wezen berust op (uiteraard) volstrekt subjectieve interpretatie. Nu is voor mijn leeservaring de relatie tussen de openingszin en A1 niet van dezelfde aard als die van A1 tot A2/A3; dezelfde redenering geldt ook voor de relatie van de slotzin met het direct voorafgaande. (Eventueel zou men een ‘nulde’ niveau kunnen verdedigen: openingszin/A1 t/m C3/slotzin. In dat geval vormen de driedelingen A1 t/m C3 de ‘binnenbouw’ en de omsluitende zinnen de ‘buitenbouw’, dat wil in dit geval zeggen dat zij de verbinding leggen naar de gebeurtenissen op de vergadering vóór de aanvang en na de afloop van Marnix' betoog). | |
III. Enkele oriënterende opmerkingen over de overeenkomsten tussen de Dordtse rede en het WilhelmusWaarschijnlijk vraagt de lezer, gesteld dat zijn scepsis nog niet in volstrekt ongeloof is overgegaan, zich af, wat de zin van al deze bespiegelingen is, aangezien mijn moeizaam langs theoretische weg tot stand gekomen interpretatie wel niet wezenlijk zal verschillen van zijn door ‘normale leeservaring’ tot stand gekomen begrip van (D); de tekst biedt immers geen noemenswaardige interpretatieve problemen. Juist omdat (D) een eenvoudige tekst is, is het mogelijk de waarnemingen voortdurend te toetsen aan die ‘normale leeservaring’. Het vinden van een bevredigende interpretatie van (W) is in de Neerlandistiek een erkend probleem. Gesteld nu dat Marnix de auteur ervan was, gesteld ook dat de beschouwingen met betrekking tot (D) juist zijn, dan is langs deze omweg misschien een methode gevonden om tot een acceptabeler in- | |
[pagina 154]
| |
terpretatie van het volkslied, (in de betekenis van ‘hymne national)’, te geraken dan de heden normgevende studies bieden. In dit verband lijkt het me de juiste weg, eerst de belangrijkste, moderne Wilhelmusstudies met mijn analyse van (D) te confronteren. Er is immers aan dit gedicht zoveel aandacht besteed, dat het uitgesloten kan worden geacht, dat in die beschouwingen niet zeer veel juiste waarnemingen te vinden zouden zijn; indien aan (W) een met die van (D) vergelijkbare structuur ten grondslag zou liggen, dan kan er a priori van uitgegaan worden dat in één of meer van bedoelde studies reeds tot een met (D) vergelijkbare structuur is geconcludeerd. Inderdaad is dat het geval. De twee artikelen, die Prof. K. Meeuwesse aan (W) gewijd heeft, komen voor wat betreft het gevonden structuurprincipe in essentie overeen met de analyse van (D) in het voorafgaande. Het gemakkelijkst is dat in te zien met betrekking tot Het Wilhelmus, Structuur en Strekking (1951)Ga naar voetnoot8. Hierin verdeelt hij (W) in drie gedeelten van respectievelijk vier, vijf en zes strofen, met het voorbehoud dat strofe vijftien een afzonderlijke plaats inneemt omdat de inhoud sterke reminiscenties aan de openingsstrofe vertoont. In dit laatste valt reeds de overeenkomst met de peroratio, (C3), van (D) te herkennen. (D) telt overigens 1416 woorden; met weglating van openingszin en slotzin 1357. Het exordium, (A), telt er dan 359, de narratio, (B), 447 en de argumentatio 550. De delen verhouden zich dus tot elkaar als 7:9:11, wat niet wezenlijk verschilt van de verhouding 4:5:6, door Prof. Meeuwesse als interne verdeling in (W) herkend. (De telling heeft plaatsgevonden zoals de tekst zich aan het oog voordeed: ghij lieden, (regel 101), is dus als twee, ghijlieden, (regel 96), als één woord geteld. Het zou natuurlijk prettiger zijn als de strofen met de alinea's vergeleken konden worden, maar de laatste zijn te ongelijk in lengte: (D) C2b telt 121 woorden; (D)B2b slechts 13). Daar het nu wel duidelijk is, dat ik in (W) inderdaad een met (D) corresponderende structuur meen te kunnen onderscheiden, geef ik nu vast, vooruitlopend op de in het vijfde hoofdstukje te bewijzen interpretatie, in een schema de hoofdlijnen van die opbouw; dit biedt het voordeel dat zo op eenvoudige wijze enkele bekende Wilhelmusstudies daarmee vergeleken kunnen worden. In dit schema correspondeert de horizontale reeks (Romeinse) cijfers met de strofe-indeling van het gedicht; de verticale reeks afkortingen met de volgende studies: (M1) K. Meeuwesse, Het Wilhelmus, Structuur en Strekking (1951), (M2) K. Meeuwesse, Wilhelmus van Nassouwe, Rhetor (1964)Ga naar voetnoot9, (L) S.J. Lenselink, Het Wilhelmus, Een andere interpretatie (1964)Ga naar voetnoot10, (R) de interpretatie van dit artikel. | |
[pagina 155]
| |
In het bovenstaande schema geeft de horizontale reeks (Arabische) cijfers aan hoeveel strofen de verschillende onderzoekers tot elk der delen gerekend wensen te zien. De bovenste reeks cijfers correspondeert met het tweede niveauGa naar voetnoot11, (het aangeven van een derde niveau, dat overigens alleen in (R) verondersteld wordt, is in dit stadium nog niet zinvol); de onderste reeks cijfers met het eerste. Bij (R) is bovendien nog een, van dezelfde principes als bij (D) uitgaande codering aangebracht. Het zal duidelijk zijn dat ik mij in dit artikel voor wat betreft de veronderstelde structuur dicht aansluit bij de analyses van Prof. Meeuwesse; de visuele overeenkomst tussen zijn geledingen en die van mij springt direct in het oog en wordt nog sprekender indien men (M1) en (M2) combineertGa naar voetnoot12. Bij (L) is in plaats van een streepjes-, een stippellijn aangebracht omdat de auteur een principieel ander structuurbegrip hanteert dan in de overige aan de orde zijnde studies gebeurd is; uit het schema is direct duidelijk dat ik de opvattingen van Dr. Lenselink met betrekking tot de structuur van (W) niet kan aanvaarden. (Naar bekend mag worden verondersteld, neemt hij aan dat elke strofe een anti-strofe heeft: bij I hoort XV, bij II, XIV, enzovoort. Dat impliceert dat strofe VIII, de ‘David’-strofe, de centrale gedachte, de in mijn schema met K(ern) aangegeven ‘boodschap’ van het Wilhelmus zou bevatten). Nu lijkt het me niet moeilijk, op het structuurprincipe van (L) ernstige kritiek uit te | |
[pagina 156]
| |
oefenen. Dr. H. Bruch attendeerde er reeds op, dat strofe III niet met XIII, maar met XIV verbonden zou moeten wordenGa naar voetnoot13. Belangrijker nog lijkt me, dat het spiegelend effect, (althans voor mijn leeservaring), niet overtuigend aanwezig is: gegeven het feit, dat de strofen VI en VII een gebed vormen, zou men toch op zijn minst verwachten dat de strofen IX en X dat in de door hem aangegeven structuur ook doen. De auteur karakteriseert het Wilhelmus als een propagandalied; dat wil zeggen dat hij veronderstelt, dat (W) rond 1571 geschreven is om de publieke opinie zó te beïnvloeden, dat Willem van Oranje in zijn nieuwe veldtocht (zeer veel) meer steun zal ontvangen dan in 1568. Vandaar dat hij dit structuurprincipe verdedigt: de vergelijking van de Prins met een Bijbelse held is zonder enige twijfel een adekwaat middel om zekere groeperingen van de juistheid van Oranje's politiek te overtuigen. Tot zover ben ik het voor wat de kerngedachte van (W) betreft geheel met hem eens: strofe VIII draagt in mijn analyse immers de codering B2; naar analogie met (D) moet hier ‘het hart van het hart’ van (W) liggen. Ik verwerp dus het door Dr. Lenselink veronderstelde structuurprincipe, dat aan (W) ten grondslag zou liggen maar langs een andere weg kom ik op dezelfde kern uit. Een laatste opmerking over Lenselink's interpretatie: ik kan me uitstekend voorstellen dat (W), (ervan uit gaande dat de vergelijking met David inderdaad de hoofdgedachte is), propagandistisch effectief was, maar alleen als voor de ‘doelgroep’ inderdaad duidelijk was dat het om deze kern ging, en juist dat vind ik hoogst twijfelachtig. Naar de woorden van de auteur zelf gingen er ongeveer tachtig artikelen aan (L) vooraf; zou men omstreeks 1572 wel ‘vanzelf’ begrepen hebben waar het in (W) om gaat? (M1) baseert zijn structurele analyse ten dele op de slotregels van de strofen IV, IX en XIV, (respectievelijk ‘Sijn Siel int eewich Leven Verwacht den Jongsten dach’; ‘Een eewich Rijck verwerven Als een ghetrouwe Helt’; ‘Als vrome Christen leven Tsal hier haest zijn ghedaen)’. Theoretisch is dat juist; immers naar analogie met (D) moet besloten worden tot de reeks conclusies A3, (IV)/B3, (IX)/C2, (XIV). Prof. Meeuwesse laat dus terecht de slotstrofe buiten beschouwing. De overeenkomst met (D) is zelfs zo opvallend groot, dat ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ op exact dezelfde plaats staat als het gevraagde geld in (D)! Overigens trekt hij uit dit op zich juiste inzicht in de structuur een ongeloofwaardige conclusie voor wat betreft de ‘boodschap’ van (W). De man die Prof. Meeuwesse als dichter veronderstelt moet een morbide geest geweest zijn: het tot driemaal toe heenreiken van het aardse naar het Hemelse Vaderland lijkt me als lofprijzing van een strijdend geloofsheld bepaald een sick joke; gesteld dat hij met deze kerngedachte het gelijk aan zijn zijde heeft, dan zou men tot de conclusie kunnen komen dat de dichter van (W) in het kamp der Spaansgezinden gezocht moet worden, omdat het erop lijkt, dat Oranje letterlijk naar de Hemel (of: het hiernamaals) gewenst wordt. Het ligt zeker niet in mijn bedoeling om me snerenderwijs van het betoog van Prof. Meeuwesse af te maken; afgezien van het feit dat ik als debutant enige bescheidenheid ten opzichte van een gevestigd geleerde in acht dien te nemen, zal het elke lezer die enigszins thuis is in de Wilhelmus-problematiek opvallen hoeveel inzichten ik aan de | |
[pagina 157]
| |
artikelen van hem en van Dr. Lenselink te danken heb. De laatstgenoemde geeft zich echter veel scherper rekenschap van de ‘doelgroep’ waarvoor (W) bestemd was er slaagt er daarom veel overtuigender in een kerngedachte met propagandistisch effect aan te wijzen; dit ondanks het feit dat ik zijn structurele analyse onjuist acht. Bij Meeuwesse is dit omgekeerd: structureel gezien heeft hij naar ik meen het gelijk aan zijn zijde, maar omdat hij nergens het probleem aan de orde stelt in welke maatschappelijke kontekst (W) gefunctioneerd heeft komt hij tot een ‘hoofdgedachte’ waarvan ik niet in kan zien welk gunstig effect er voor Oranje's politiek uit voort zou kunnen vloeien. Ik voorzie de tegenwerping, dat (M1/2) structureel gezien veel dichter bij mijn artikel aansluiten dan (L) en dat logischerwijs mijn interpretatie dichter bij Meeuwesse dan bij Lenselink zou moeten liggen. Nu heb ik er in het voorafgaande al op gewezen dat de ‘David’-strofe, (VIII), naar analogie met (D)B2b op voorhand een groot gewicht moet worden toegekend. Meeuwesse legt echter, afgaande op zijn artikelen, grote nadruk op de uiteinden van de leden op het eerste niveau van (W); omdat hij, (ondanks de verfijning die hij in (M2) in zijn structuurbegrip aanbracht), in (W) geen konsekwent systeem van driedelingen herkende, (of, in elk geval: beschreef), leidden zijn artikelen ook niet tot een juiste omschrijving van de onderlinge verhoudingen binnen zo'n trits. Hij kon daarom ook niet tot de conclusie komen, dat niet de uiteinden, maar het middelste lid het hoofdaccent draagt en dus evenmin vaststellen, dat strofe VIII het ‘hart van het hart’ is. Kort samengevat: ik geloof dat Prof. Meeuwesse zijn structurele onderzoekingen niet ver genoeg heeft doorgezet. | |
IV. Marnix en het WilhelmusNaar bekend mag worden verondersteld, zijn het vooral de historici, (met uitzondering van bijvoorbeeld Dr. A.J. VeenendaalGa naar voetnoot14), geweest die het auteurschap van Marnix voor wat betreft het Wilhelmus hebben angevochten. (Hun voornaamste argument was, dat Marnix reden had voor persoonlijke wrok aangaande Oranje, aangezien de laatste medeverantwoordelijk kon worden geacht voor de dood van Marnix' broer Jan, in 1567 bij Antwerpen. Naarmate (W) later gedateerd wordt, verliest dit argument natuurlijk meer aan kracht: in 1571 is Marnix in dienst van Oranje en het staat vast, dat hun vriendschap toen spoedig zeer groot was). De neerlandici zijn in meerderheid wel bereid geweest om (W) aan Marnix toe te kennen; de bekendste uitzonderingen zijn hier vermoedelijk Prof. P.N. van EyckGa naar voetnoot15 en Dr. W.J.C. BuitendijkGa naar voetnoot16. Laatstgenoemde verwijst in dit verband naar een bekende waarneming van Dr. G. BromGa naar voetnoot17, die overigens wél het auteurschap aan Marnix toekent: ‘In ieder geval staat de sobere ernst, waarmee alle krachten zich beslissend samentrek- | |
[pagina 158]
| |
ken, ons geweldiger voor de geest, wanneer we eindelijk tot onze verrassing vinden, hoe buitengewoon klein het vocabularium is van het hele Wilhelmus. De meeste woorden komen terug: ‘bezwaren’, ‘dienaar’, ‘held’, ‘onschuld’, ‘zoet’, ‘Woord’, verschijnen tweemaal, ‘getrouw’, ‘Koning’, ‘hert’, ‘leven’, ‘tiran’, ‘Prinse’ drie maal, ‘bloed’, ‘edel’, ‘vroom’ vier maal, ‘Heer’ zes en ‘God’ niet minder dan elf maal. De rijmen zijn evenmin rijk, want ‘Here’ komt aan 't einde van twee verschillende regels, ‘bloed’ van drie, ‘leven’ van vier.’ Dit type waarnemingen heeft het grote voordeel van de eenvoudige controleerbaarheid. Nu is het niet moeilijk om voor (D), (dat naar omvang en naar tijd van ontstaan een geschikte tekst is om er (W) voor wat betreft de woordvoorraad mee te vergelijken), een analoog lijstje samen te stellen: Oranje wordt in (D) dertig maal, zonder één variatie, (afgaande op de weergave in Bor; men zie hiervoor pagina 146), met ‘Vorstelijke Genade’ aangeduid; verder staat er zes maal ‘ruyteren ende knechten’, vijf maal ‘getrouwicheyt’, vijf maal ‘middelen’, (waarvan drie maal in de betekenis: geld), om na dit alles van woorden, die ‘slechts vier maal of nog minder vaak’ worden gebruikt, maar te zwijgen. Het is duidelijk dat Brom's waarneming voor mij een indicatie, (niet meer en niet minder), niet ten nadele maar juist ten gunste van Marnix isGa naar voetnoot18. Toch hebben dit soort tellingen steeds tot bezwaar, dat ze objectiever lijken dan ze in werkelijkheid zijn; voor een werkelijk bewijs zou nauwkeurige statistische bewerking van deze getallen uitgevoerd moeten worden. Wanneer echter verschillende onderzoekers, liefst onafhankelijk van elkaar, het oordeel ‘de woordvoorraad is arm’, uitspreken, kan men van een zekere bewijskracht op basis van ‘intersubjectiviteit’ spreken. Daarom zou het prettig zijn als ook voor (D) een beoordelaar gevonden kon worden en wel liefst één, die niet weet waarom zijn oordeel belangrijk gevonden wordt. In dit verband is het hoogst instructief om bij deze discussie de weergave van (D) in Hooft's HistoriënGa naar voetnoot19 te betrekken. De Drost heeft de tekst rigoureus ingekort, (er resteren slechts 832 woorden), en ook verder ingrijpend bewerkt. Voor een vergelijking van de woordvoorraad van (D) kan zijn weergave wel dienen; het valt op dat de Historieschrijver zich inspant om de woordenschat van Aldegonde ‘aan te vullen’, wat zich het best laat demonstreren aan de hand van de aanduiding van Oranje. De uitdrukking ‘Vorstelijke Genade’ gaat Hooft konsekwent uit de weg. De gebruikelijke aanduiding is in de Historiën ‘Doorluchtigheid’; ter plekke gebruikt de Drost enkele varianten. Er staat vier maal ‘Doorluchtigheid’, tweemaal ‘Vorstlyke Doorluchtigheid’, één maal ‘vroomen Vorste’, ‘Vorste’, ‘den Hooghgemelden Prins’ en ‘Prins’. In dezelfde zin, waarin Buitendijk melding maakt van de taalarmoede in (W), merkt hij ook op, dat de auteur van het Wilhelmus ‘geen purist’ was. Voor wat (D) aangaat kunnen we ons natuurlijk geen beter vergelijkingsmateriaal wensen dan een redactie van dezelfde tekst door Hooft. De oogst is niet rijk, (in (D) staan naar mijn gevoel ook maar weinig ‘vreemde’ woorden), maar ik kon toch het volgende noteren: de vervan- | |
[pagina 159]
| |
ging van ‘Gouverneur’, (regel 10), door ‘Stadhouder’; van ‘gouvernement’, (regel 23) door ‘stadhouderye’ en van ‘correspondentie’, (regel 47/48) door ‘handtbiedingh’. De zorgvuldige woordkeus van de Drost is befaamd, maar uit het in de laatste twee alinea's gestelde meen ik voorzichtig te mogen concluderen dat voor hem (D) on voldoende rijk geschakeerd was voor wat betreft de woordenschat. Alles overziend, meen ik te mogen concluderen dat de waarnemingen betreffende de woordvoorraad in (W) respectievelijk in (D) niet van dien aard zijn, dat de auteur var (D) daardoor van de lijst van mogelijke auteurs van (W) geschrapt dient te worden.
In het vorige hoofdstukje heb ik tegen vorige studies o.a. de bedenking geuit, dat onvoldoende rekening gehouden is met de ‘doelgroep’, waarvoor (W) bestemd is geweest; daaruit vloeit voor mij de verplichting voort om die maatschappelijke kontekst wel zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven. Ik zal er niet aan ontkomen om daartoe met gissingen te gaan werken: het lijkt me toe dat een sluitende interpretatie van (W) alleen te bereiken is wanneer we Marnix' publiek beperken tot de vluchtelingengemeenten in Duitsland. Nauwkeuriger geformuleerd: ik vermoed dat hij voor deze gemeenschappen redevoeringen heeft gehouden, waarin hij opwekte tot steun aan de Prins. (Van SchelvenGa naar voetnoot20 laat in zijn biografie van Marnix duidelijk uitkomen, dat de Prins Aldegonde vooral gebruikt heeft als contactman voor deze vluchtelingengemeenten). Deze veronderstelling wint aanzienlijk aan aantrekkelijkheid, wanneer men de bijeenkomst met een kerkdienst vergelijkt en de rede met een preek. Marnix als predikant? Ik heb niet beweerd, dat de bijeenkomst een officiële godsdienstoefening was, maar geheel onwaarschijnlijk lijkt me dat toch niet: juist in godsdienstig gezien onrustige perioden zien we vaak mensen, wier werk dat niet was, als voorganger optreden. Bovendien was Marnix een geschoold theoloog, leerstellig betrouwbaar, (hij had n.b. in Genève gestudeerd!), en het staat vast, dat hij toegang had tot synodes, (o.a. Bedtbur)Ga naar voetnoot21. Ik stel me voor, dat hij in de veronderstelde maatschappelijke kontekst (W) gebruikte als samenvatting van zijn betoog, die na afloop van de dienst door de gemeente ingestudeerd kon worden. Hiervoor bestaat een aanwijzing in de traditie, zij het dat die tot op heden gebruikt is als bewijs, dat Marnix juist niet de dichter van het Wilhelmus geweest is: Buitendijk vestigde in De dichter van het WilhelmusGa naar voetnoot22 de aandacht op de Zuidnederlander Richard Verstegen die het in verband met (W) heeft over ‘...welcken eenen woorden-dienaer van hem gedicht heeft...’ Buitendijk vatte deze mededeling op als een aanwijzing voor Saravia en ontlokte daarmee aan DrewesGa naar voetnoot23 een felle reactie, o.a. op grond van het feit, dat Verstegen geen enkele auteursnaam geeft, ook niet die van Marnix of Saravia. Drewes probeert ook aan te tonen, dat ‘woorden-dienaer’ niet betekent: ‘predikant’, maar ‘dienaarachtig’, ‘ogenkijkerig’. BuitendijkGa naar voetnoot24 verweert zich daar | |
[pagina 160]
| |
later weer tegen met de opmerking, dat Verstegen op andere plaatsen in zijn werk de term uitsluitend gebruikt voor ‘predikant’. (Hij laat overigens, zonder verdere toelichting, zijn hypothese omtrent Saravia vallen)Ga naar voetnoot25. Ik meen dat ook andere gegevens uit de traditie voorzichtig ten gunste van deze theorie uitgelegd kunnen worden. De oudst bekende vermelding, dat Aldegonde de dichter geweest is, is een vermelding door Verheiden in het Latijn uit 1602, (de vertalingen zijn uit 1603). De bedoelde opmerking luidt: ‘Men acht oock dat van desen man, (namelijk Marnix - CR), dat Liedeken eertijts gesongen ter eeren vanden Prince Guilielmus van Nassouwen, sy ghemaeckt ende uytghegeven, als den Hertoge van Alba de Nederlanden was onderdruckende’Ga naar voetnoot26. De mededeling is voor wat betreft de bewijskracht vaak aangevochten omdat er onzekerheid uit zou blijken. In de Latijnse redactie staat ‘dicitur’, (men acht), en hierover merkt Prof. G.A. van Es op: ‘Het bericht van verheiden (1602), den jongeren tijdgenoot van marnix, is minder “onzeker” dan is voorgesteld: “dicitur”, (men acht), geeft de publieke opinie weer; in het vervolg noemt V. zonder meer Marnix den auteur: (...) Daer inne hem St. Aldegonde als eenen anderen Tyrtaeum, ... heeft vertoont’Ga naar voetnoot27. Deze opmerking past natuurlijk uitstekend in de door mij veronderstelde maatschappelijke kontekst; immers die doet veronderstellen dat (W) gedateerd moet worden omstreeks 1571, (dus vlak voor het uitbreken van de opstand), en dat vrij veel mensen, (die zich na het uitbreken van de opstand over Holland en Zeeland verspreidden), Marnix ermee ‘in actie’ gezien hebben. LenselinkGa naar voetnoot28 schrijft: ‘Nog onbegrijpelijker wordt de liefde tot dit lied als men bedenkt, dat voor het volk de inhoud één groot raadsel moet zijn, althans de aaneenschakeling van een reeks raadsels.’ In de hier veronderstelde maatschappelijke kontekst geldt dit niet voor de aanwezige gemeenteleden, gezien de uitvoerige toelichting, (in de vorm van een rede of, zo men wil, preek), die er bij gehoord moet hebben. Dat de traditie wél aanknopingspunten voor de auteursnaam geeft en niet voor de juiste interpretatie, is niet zó vreemd: men onthoudt nu eenmaal beter de naam van de schoolmeester dan de inhoud van zijn lessen. Het feit dat men zich toen nog niet bezig hield met schriftelijk vastgelegde interpretatie van losse gedichten maakt het mijns inziens alleen maar begrijpelijker dat die juiste interpretatie vlugger verloren ging dan de naam van de auteur. Hetgeen ik tot nog toe beweerd heb, hangt van de gissingen aan elkaar; ik hecht eraan nadrukkelijk het voorbehoud te maken, dat deze maatschappelijke kontekst alleen bewezen kan worden geacht, als ik op grond daarvan erin slaag een meer bevredigende interpretatie van (W) te geven dan de heden normgevende studies bieden. Dat zal ik in | |
[pagina 161]
| |
het volgende hoofdstukje proberen, maar ik zit voor wat betreft mijn structurele analyse met een moeilijk oplosbaar probleem: de plaatsen, waar ik in (W) een ‘breuk’ aanvoel, hoeven zeker niet te corresponderen met die van de leeservaring van anderen; met andere woorden: hoe overtuig ik de lezer van de juistheid van de door mij aangegeven geleding? Ik vermoed, dat uitgebreide verantwoording van elke ‘breuk’ de leesbaarheid van mijn artikel ernstige schade toe zou brengen zonder de overtuigingskracht ervan noemenswaardig te doen toenemen; net als ik bij (D) gedaan heb, meen ik te kunnen volstaan door de geïnteresseerde lezer te verwijzen naar de bij (W) aangebrachte geleding. Aan de hand van de toelichting bij (D) kan hij/zij, indien gewenst, zelf controleren of het door mij aangewezen systeem van driedelingen correspondeert met de werkelijke verhoudingen in het gedicht. De reden, waarom ik in het vorige hoofdstukje enkele studies met mijn structurele analyse van (W) geconfronteerd heb, is overigens juist het probleem van de subjectiviteit bij de beoordeling van de geleding van een tekst. Juist omdat ik voor het aannemelijk maken van de maatschappelijke kontekst, zoals hierboven omschreven, zo zeer op veronderstellingen ben aangewezen, is het voor mij van belang dat (L), (voor wat betreft de propagandistische kern), en (M1/2), (voor wat betreft de structurele geleding) ondanks hun onderlinge tegenstrijdigheid zo goed in de door mij voorgestelde analyse waren in te passen: indirect is het voor mij een bewijs, berustend op ‘intersubjectiviteit’, dat ik de ‘breuken’ goed heb aangevoeld. Deze redenering kan ook omgedraaid worden. Over (W) bestaat een omvangrijke litteratuur met een veelheid van elkaar vaak tegensprekende waarnemingen, (men denke slechts aan het structuurbegrip van respectievelijk Dr. Lenselink en Prof. Meeuwesse!) Als mijn analyse juist is, moet hij bruikbaar zijn om de goede van de minder goede waarnemingen te scheiden. Nogmaals vooruitlopend op de in het volgende hoofdstukje te bewijzen interpretatie, wijs ik erop dat ik een reeks ‘kernen’, (A2/B2/C2), aan te tonen heb. Deze reeks wordt gevormd door de derde, de achtste en de veertiende strofe; anders gezegd: de ‘Ondersaten’-, de ‘David’- en de ‘arme Schapen’-strofe. Zowel Van EyckGa naar voetnoot29, MeeuwesseGa naar voetnoot30 als BruchGa naar voetnoot31 hebben reeds gewezen op de grote overeenkomst tussen de derde en de veertiende strofe. Dat zij hier de achtste strofe niet in betrokken, is begrijpelijk omdat die als tweede lid in een driedeling in scherp kontrast tot het eerste hoort te staan. Ik voorzie de tegenwerping, dat tussen het tweede en derde lid wel een verband hoort te bestaan dat overeenkomt met dat tussen het eerste en het derde. Dit verband is kort geleden gelegd door BrevetGa naar voetnoot32 die de ‘Herder’, (strofe XIV, regel 107) met David, (die immers als herder ‘begonnen’ is) associeerde. Uitgaande van de stelling, dat de vergelijking met David de hoofdgedachte van het Wilhelmus is, is de ballingschap van Oranje te vergelijken met de verdrijving van David door Saul, maar dat impliceert dat de ballingen in Duitsland te vergelijken zijn met David's volgelingen. Deze vergelijking is in hoge mate vleiend en betekent een aanzienlijke versterking van de propagandistische kracht. Dat de vergelijking nogal verborgen aanwezig is, lijkt me in de gegeven maatschappelijke kontekst eerder een ondersteuning | |
[pagina 162]
| |
dan een aantasting van mijn betoog; immers Marnix moest bij deze mensen ontzettend uitkijken om niet van heiligschennis beschuldigd te worden. In zijn rede of preek heeft hij, wanneer hij op deze vergelijking zinspeelt, de mogelijkheid om zich aan te passen bij het gehoor; zodra iets dergelijks op schrift gesteld wordt, ontstaan er kansen op misverstanden. Dit lijkt me de reden waarom hij het in (W) bij een ‘voorzichtig zinspelen op’ gelaten heeft. Tenslotte: de reeks citaten aan het slot van de vorige alinea vertoont dezelfde interne relaties als ik bij (D) heb menen te kunnen aantonen. Dat het woord ‘Herder’, (regel 107), nu in aanmerking komt om als ‘predikant’ geïnterpreteerd te worden is duidelijk maar uitvoerige bespreking van deze kwestie moet ik uitstellen tot het slot van de interpretatie in deel II van dit artikel. Het laatste woord van regel 108, ‘Al zijt ghy nu verstroyt’ levert voor wat mij betreft geen enkel probleem op; het duidt op de ballingschap, de diaspora van de Nederlandse calvinisten. Aan het slot van dit hoofdstukje keer ik nog even terug naar (D). Ik heb er nog niet op geattendeerd dat ik me niet kan voorstellen dat Marnix deze rede zó heeft uitgesproken. Lezing van (D) vergt immers slechts enkele minuten, (net als die van (W) trouwens); zou Marnix nu echt in die roerige tijd helemaal uit Duitsland naar Dordrecht reizen om op een vergadering, waar hij als afgezant van de leider van de opstand het middelpunt was, een oratie van pakweg tien minuten te houden? Ik kan het me in redelijkheid niet voorstellen: hij moet veel langer aan het woord geweest zijn. De fijnzinnige structuur, die ik in (D) gemeend heb te kunnen aanwijzen, sluit uit, dat de tekst bedoeld is als ‘notulen’ in onze betekenis van het woord: ik geloof niet, dat deze structuur afkomstig is van een ambtenaar die een zakelijk verslag van het besprokene moest maken. Om eenzelfde reden lijkt (D) me geen aantekeningenblok, te raadplegen onder het spreken. Er blijft weinig anders over dan te concluderen tot een volkomen zelfstandig, zorgvuldig doordacht geschrift. Dit alles geldt evenzeer voor (W). Uiteraard betekent dit niet, dat (D) en (W) niet de essentie van Marnix' werkelijke betoog weergeven. Dit impliceert, dat ik de overeenkomst tussen (W) en (D) zo groot acht, dat ze elkaars pendantenGa naar voetnoot33 geweest lijken te zijn. In het voorafgaande, (pagina 159), heb ik verondersteld, dat Marnix (W) gebruikte om zijn gehoor de essentie van zijn betoog te doen onthouden; voor (D) moet ik dus een analoge functie aannemen. Dat lijkt een boude stelling, maar er is een krachtig argument voor, namelijk het feit dat (D) ‘überhaupt’ bestaat: wat me bij de studie, die tot dit artikel leidde, eigenlijk het meest verbaasd heeft, is dat tot op heden niemand schijnt te hebben opgemerkt hoe uniek het hier met (D) aangeduide document wel is! Immers in de Statenvergaderingen werden de redevoeringen nagenoeg nooit genotuleerd; de met deze werkzaamheden belaste ambtenaar diende slechts de diverse standpunten nauwkeurig weer te gevenGa naar voetnoot34. In elk geval is | |
[pagina 163]
| |
(D) het enige voorbeeld van een in essentie bewaarde redevoering, gehouden in Statenvergaderingen, in vele tientallen jaren. Het beeld, dat ik hier van de ontstaanswijze van (W) en (D), (in deze volgorde!), probeer te schetsen, blijft in hoge mate berusten op veronderstellingen, maar ik meen dat die wel een sluitend geheel vormen. In beide gevallen lijkt Marnix met zijn tekst beoogd te hebben, de indruk van zijn woorden te consolideren; een tweede functie als discussiestuk zal ik in het zesde hoofdstukje aannemelijk proberen te maken. De tekst die Marnix in de afzonderlijke gevallen schreef, neemt in (W) de vorm aan van een psalm en in (D) die van notulen, wat begrijpelijk is, omdat notulen bij een Statenvergadering horen als een psalm bij een kerkdienst. Dit onderdeel van mijn betoog afsluitend, nog één opmerking: er is maar één Wilhelmus bekend terwijl er, vooral langs de Rijn, een groot aantal vluchtelingengemeenten bestaan heeft. (We weten met zekerheid, dat Marnix deze gemeenten afgereisd isGa naar voetnoot35). Dat doet veronderstellen, dat hij, althans in essentie, overal dezelfde rede of preek hield, bij zijn vertrek (W) om bovenvermelde reden achterlatend. Daaruit volgt de speculatie, dat hij deze, blijkbaar succesvolle techniek ook op zijn dienstreizen als politiek afgezant van Oranje heeft gepoogd toe te passen; met andere woorden: dat hij er rekening mee heeft gehouden ook op Statenvergaderingen in andere gewesten de financiële wensen van zijn meester te moeten overbrengen. Dat hier niets van gekomen is, ligt uiteraard aan de loop der gebeurtenissen in 1572. Bewijzen kan ik deze veronderstelling op geen enkele manier, maar bij herlezen van (D) valt op, hoe weinig Marnix eigenlijk zegt over de specifieke, Hollandse situatie. Men hoeft slechts hier en daar de naam van het gewest te veranderen om een oratie te krijgen die in elk willekeurig gewest bruikbaar is.
Als ik de voorlopige balans op maak, meen ik het volgende te mogen vaststellen. Aan de in het vorige hoofdstukje en in dit gemaakte vergelijkingen met andere studies kan ik voorzichtig enige op intersubjectiviteit berustende bewijskracht ontlenen voor wat betreft het ervaren van de voornaamste ‘breuken’ in (W). Combinatie van externe factoren, (argumenten die berusten op de overlevering, op de woordvoorraad, op onderlinge vergelijking van beide teksten), laten de hypothese toe, dat (W) gefunctioneerd heeft in een maatschappelijke kontekst als in het voorafgaande omschreven. Deze hypothese lijkt door enkele argumenten, ontleend aan de tekst zelf, (de interne factoren), bevestigd, althans niet tegengesproken te worden. Op grond daarvan voel ik me gerechtigd om een poging te doen, (W) te interpreteren als geschreven door Marnix en bedoeld voor de vluchtelingengemeenten als in dit hoofdstukje uiteengezet. Wellicht ten overvloede: dit is bedoeld als een werkhypothese en niet als de formulering van bewezen feiten. Of ik gelijk heb of niet dient te blijken uit het al dan niet aanvaardbaar zijn van mijn interpretatie. In het volgende hoofdstukje zal ik een beroep doen op Calvijn's leerstellingen met betrekking tot het gezag, waar DrewesGa naar voetnoot36 uitvoerig op gewezen heeft; het spreekt vanzelf | |
[pagina 164]
| |
dat in deze ‘doelgroepen’ die theorieën min of meer algemeen bekend en aanvaard waren. (Wordt vervolgd).
Vlissingen, Westerzicht 648 C. ROOKER |
|