De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
De afleiding van de onderliggende vorm1 Van de Standaardnederlandse soortnaam die in gesproken taal [smıt] luidt, zijn theoretisch twee onderliggende vormen mogelijk, namelijk /smıt/ en /smıd/. Dit is zo, omdat een onderliggend morfeem /smıd/ waarvan zonder toevoeging van een suffix een zelfstandig naamwoord afgeleid wordt, in gesproken Nederlands met een stemloze medeklinker aan het slot aan de oppervlakte komt. Aan een taaluitingsvorm [smıt] op zichzelf kan met niet horen of de t aan het einde door verlies van stem uit /d/ dan wel zonder verlies van stem uit /t/ voortgekomen is. De spelling smid (met een d) in de schrijftaal bewijst dat De Vries en Te Winkel indertijd van een stammorfeem /smıd/ uitgegaan zijn, ongetwijfeld op grond van het feit dat er naast het enkelvoud dat in gesproken taal [smıt] luidt, een gesproken meervoud [sme.dǝn] (met d) voorkomt. In het dialect van Katwijk aan ZeeGa naar voetnoot1 heeft het enkelvoud [smıt] het meervoud [smıs] uit /smıt + s/ of [smıtǝ] uit /smıt + ǝ/; dit meervoud wordt dus gevormd met het meervoudssuffix -s of met het meervoudssuffix -ǝ(n). Omdat een dialect in de provincies Holland in veel opzichten nog al veel overeenkomst met het Standaardnederlands vertoont, kan men veronderstellen dat het Katwijks oorspronkelijk ook [smıt]: [sme.dǝn] gehad heeft. Het zou dan op ongedwongen wijze passen in de categorie van Katwijkse meervouden: pad: paen ‘paden’, blad: blaen ‘bladen’, zaed: zaen ‘zaden’, bróód: bróón ‘broden’, enz. die Overdiep (1940) op blz. 95 opsomt. In deze meervouden heeft syncope van d plaats gehad na een lange vocaal met het woordaccent, als de d in kwestie gevolgd werd door de meervoudsuitgang /ən/. Na de syncope van de /d/ werd de schwa van de meervoudsuitgang na de klinker met het hoofdaccent uitgestoten (gedeleerd). Op deze meervoudsvormen hebben dus de volgende twee fonologische regels in de aangegeven volgorde gewerkt:
Het onderliggende meervoud /sme.dn/ bij een enkelvoud /smıd/ zou via deze fonologische regels in het Katwijks als [sme.n] aan de oppervlakte gekomen zijn. 2 Als het Katwijks eenmaal het paar [smıt]: [sme.n] gehad heeft, hoe komt het dan, dat de onderliggende morfeemvorm /smıd/, blijkens het huidige meervoud [smıtǝ], vervangen is door /smıt/, waarvan dat huidige meervoud door toevoeging van een schwa afgeleid is? De verklaring moet worden gezocht in de lotgevallen van de vervoegingsvormen van het werkwoord smeden, waarvan het stammorfeem oorspronkelijk dezelfde onderliggende vorm /sme.d/ gehad heeft als het meervoud [sme.n] van het zelfstandige naamwoord [smıt]. De infinitief van dit werkwoord luidt in het Katwijks smeen.Ga naar voetnoot2 Dat is geheel in | |
[pagina 119]
| |
overeenstemming met de hierboven gegeven fonologische regels 1 en 2: de d is gesyncopeerd na de lange vocaal met het woordaccent en de ( is gedeleerd: /sme.dǝn/→ [sme.n]. De presensvormen luiden: ik smee, jij smeet, hij smeet, wij jullie smeen.Ga naar voetnoot3 Voor de Katwijkse vervoeging in het presens gelden namelijk de regels: le enk. = stam + ø, 2e enk. = stam + /t/, 3e enk. = stam + /t/, meerv. =stam + /ǝn/. De presensvormen van het Katwijkse werkwoord smeen zijn dus alle afgeleid van een stammorfeem /sme./, dat, vermoedelijk al eeuwen geleden, door syncope en schwa-deletie in ic smede, du smedes, hi smedet, pluralis: smeden tot stand gekomen is. Mocht die stam niet al zo lang geleden ontstaan zijn maar pas na de apocope van de e in ic smede en de syncope van de e in smedes en smedet, dan is de stam smee door herstructurering op basis van de infinitief smeen en het meervoud smeen in het presens af te leiden. Hoe dit zij, in ieder geval komt er in presensvormen en in de infinitief van de klankverwant van het Standaardnederlandse smeden in het Katwijks nergens een d voor. De onderliggende /d/ die in het meer of minder grijze verleden in het Katwijkse presens aanwezig geweest kan of zal zijn, is door de syncope van d voorgoed verdwenen. De verleden tijd enkelvoud luidt in het huidige Katwijks [sme.dǝ].Ga naar voetnoot4 Die moet dus worden opgevat als van het stammorfeem /sme./ afgeleid door middel van het preteritum-suffix /d(ǝ)/. In deze enkelvoudsvorm blijft de intervocalische d bewaard, omdat de vorm /sme.dǝ/ niet voldoet aan alle eisen van de boven gegeven, voor het Katwijks van 1940 en nu geldende fonologische regel, die verlangt dat er ten behoeve van syncope van de d op die d /an/ en niet alleen maar /ǝ/ volgt! In het meervoud van het preteritum zegt de Katwijker volgens Overdiep (1940), blz. 96 en 153, echter smeene ‘met den gewonen verlengden vorm’. De syncope van de d en de deletie van de schwa in deze meervoudsvormen is geheel in overeenstemming met de fonologische regels 1 en 2, omdat hier wel degelijk een n op de schwa volgde: /sme. + d + ǝn(+ ǝ)/→/sme.n(ǝ)/. Het behoud van de d in het enkelvoud van het preteritum verplicht ons niet, voor de stam van het werkwoord een onderliggende morfeem /sme.d/ aan te namen: die d is de d van het preteritumsuffix. Eenzelfde opmerking geldt voor de t van het voltooid deelwoord [ǝsme.t]: onder die t ligt een /d/ die als participiumsuffix optreedt, niet een d die tot het stammorfeem van het werkwoord behoort. Een en ander betekent, dat in het Katwijks, sedert een niet nader te dateren tijd in het verleden, alleen /sme./ als onderliggend morfeem van de werkwoordsstam voorkomt. Sedert die tijd kwamen in gesproken Katwijkse taaluitingen alleen de klankvormen [smıt] ‘iemand wiens beroep het is te smeden’ en [sme.] (stam van het werkwoord dat in het Standaardnederlands ‘smeden’ luidt) naast elkaar voor. De oppervlaktevorm [smıt] kan theoretisch uit twee mogelijke onderliggende morfemen, namelijk /smıt/ en /smıd/ worden afgeleid. De theoretisch mogelijke vorm /smıd/ komt in geen enkel Katwijks woord voor. Er zijn dus geen Katwijkse woorden als smiddig, smidderig of smidésk. Blijkens de meervoudsvorm [smıtǝ] uit /smıt + ǝ n/ heeft de Katwijker uit de hem bekende oppervlaktevormen de onderliggende vorm /smıt/ afgeleid, en niet | |
[pagina 120]
| |
/smıd/, omdat die vorm nergens aan de oppervlakte komt. Deze stand van zaken bewijst, dat een klankvorm alleen als onderliggende vorm mag worden aangenomen, als die klankvorm ergens in een afleiding aan de oppervlakte verschijnt. De opvatting in de generatieve fonologie van Chomsky en Halle, dat er fonologische regels mogen worden aangenomen die een gegeven morfeem in al zijn posities omzetten in een ander morfeem, zodat de invariante grondvorm van dat morfeem zelf nergens aan de oppervlakte verschijnt, lijkt mij hiermee weerlegd, en de opvatting van Vennemann, dat onderliggende vormen gelijk moeten zijn aan één van de alternanten, lijkt mij hiermee bevestigd.Ga naar voetnoot5 3 In de vorige paragraaf is uit de voorhanden Katwijkse vormen de conclusie getrokken dat [smıtǝ] bewijst, dat voor [smıt] een onderliggende vorm /smıt/ moet worden aangenomen, omdat er nergens [smıd] aan de oppervlakte komt. Verder is gebleken dat er uit de vervoegde vormen van het werkwoord [sme.n] ‘smeden’ alleen een stam [sme.] en dus niets anders dan een onderliggend morfeem /sme./ kan worden afgeleid. Dit /sme./ heeft een onderliggende vorm /sme.d/ voor een meervoudsmorfeem naast een enkelvoudsmorfeem /smıd/ geblokkeerd. Deze blokkering is de oorzaak van het feit, dat de onderliggende vorm /smıd/ van het stel /smıd/: /sme.dən/ dat het Katwijks in het grijze verleden eenmaal bezeten heeft, verloren is gegaan. (Mocht het Katwijks dat stel nooit bezeten hebben - er zijn mij geen geschriften in het Middeleeuwse Katwijks bekend - dan heeft dat onderliggende morfeem /sme./ van de werkwoordsstam verhinderd, dat er ooit een onderliggend morfeem /sme.d/ bij een eventueel onderliggend enkelvoudsmorfeem /smıd/ is ontstaan.) Wordt deze voorstelling van zaken nu gesteund door de omstandigheden bij de zelfstandige naamwoorden waarmee een oorspronkelijk stel /smıd/: /sme.dən/ → /sme.n/ een groep gevormd zou hebben? Het antwoord op deze vraag is: ‘ja’. Naast de meervouden paen (uit /paedǝn/) bij pad en blaen (uit /blaedǝn/) bij blad, die de meeste overeenkomst vertonen met een oorspronkelijk smeen (uit /sme.dǝn/) bij smid, bestond in het Katwijks geen werkwoord paeden of blaeden waarbij, door syncope van de d, een stam pae of blae zou ontstaan die een onderliggend meervoudsmorfeem /paed/ of /blaed/ zou blokkeren, zoals /sme./ een onderliggend meervoudsmorfeem /sme.d/ geblokkeerd heeft. Dank zij het feit dus, dat er geen werkwoorden als paeden of blaeden naast de meervouden van pad en blad hebben bestaan, konden deze een onderliggend meervoudsmorfeem /paed/ en /blaed/ behouden en daardoor ook de oppervlaktevormen [paen] en [blaen]. Voor de andere door Overdiep (1940) op blz. 95 genoemde zelfstandige naamwoorden van de groep, namelijk: daed - daen ‘daden’, zaed - zaen ‘zaden’, klâed - klâen ‘banen zeildoek’, bròòd - bròòn ‘broden’ en lòòd - lòòn ‘stukken lood’ geldt, met uitzondering van klâen en lòòd, eveneens, dat er naast de meervouden geen werkwoorden staan, dus geen werkwoord zaen (uit /zaedǝn/) naast het meervoud zaen (uit /zaedən/), enz. Er zijn dus geen onderliggende werkwoordsstammen /zae/, enz. die de zelfstandige naamwoordsmorfemen /zaed/, enz. kunnen blokkeren. | |
[pagina 121]
| |
Blokkering van /klâed/ echter zou wel mogelijk zijn geweest: klâen ‘bekleden met dun touw’, ‘laankleden’ heeft recht op een onderliggend stammorfeem /klâe/, dat in klâesel ‘dun touw’ en klâekuil ‘rond houten, hamervormig werktuig’ aan de oppervlkte komt. Blokkering van /lòòd/ zou mogelijk zijn geweest via het werkwoord lòòn ‘loden met het dieplood’, dat een onderliggende werkwoordsstam /lòò/ heeft, die, voor zover ik kan nagaan in geen enkele afleiding of samenstelling aan de oppervlakte komt. Deze werkwoordsstammen hebben echter blijkbaar de substantiefmorfemen /klâed/ en /lòòd/ noch uit het meervoud, noch uit het enkelvoud kunnen verdringen. Dit zal wel mee te danken zijn aan het feit dat het enkelvouds- en het meervoudsmorfeem in deze woorden, evenals in daed en de andere onmiddellijk hiervóór genoemde woorden dezelfde lange klinker hebben. Het optreden of - zo men wil - het behoud van de d in de onderliggende morfemen van deze en de andere woorden zal ongetwijfeld te danken zijn aan het feit dat die in sommige afleidingen aan de oppervlakte kwam. Denk aan: daedelijk, weldaedig, zaederig (bijvoorbeeld van spinazie gezegd), (ik ben niet zo) bròòderig, voor het Katwijks stellig mogelijke woorden, al heeft Overdiep ze niet opgetekend. Met -ig geeft hij op blz. 66-88 heel wat woorden, al is daar weldaedig nie bij, en met -erig een paar, waaronder dòòd ǝ rig ‘tegengesteld aan “geestig” en “fel”’, met -lek: dòòd ǝ lek. De bijzondere gevallen, d.w.z. die van paen en blaen, die evenals het verdwenen smeen in het meervoud een lange klinker hebben tegenover een korte in het enkelvoud, tonen duidelijk aan, dat het niet bestaan van een werkwoord paen en blaen, in tegenstelling tot het wel bestaan van een werkwoord smeen, de verdrijving van de meervouden paen en blaen heeft voorkomen. 4 Met betrekking tot de te syncoperen d is nog een kleine uitweiding wenselijk. Hoewel blijkens het WNT in het Hollands, Zeeuws en Vlaams de werkplaats van de smid algemeen met het woord smidse (smisse) genoemd wordt, spreken de Katwijkers van smederij.Ga naar voetnoot6 Overdiep noemt smisse niet. Is smederij nu niet een woord waarin de onderliggende vorm van een morfeem /sme.d/ in plaats van het hiervóór afgeleide /sme./ prachtig bewaard is? Het antwoord op deze vraag is: ‘nee’. In voce smederij in het WNT blijkt dat dit woord betrekkelijk jong is: de oudste vindplaats is uit 1808. Het komt in dat jaar voor op blz. 400 van deel 15 van het Nederlandsch-Indisch Plakaatboek (1602-1811), een onvervalst ambtelijke Standaardnederlandse bron.Ga naar voetnoot6 Om zijn jeugdige verschijning en zijn ambtelijk optreden moet smederij in het Katwijks wel een leenwoord zijn. Het heeft zijn meegebrachte intervocalische d behouden. En terecht! Het voldoet niet aan de voorwaarden voor syncope van de d in het ‘jongere’ Katwijks. Wil de d in het jongere Katwijks gesyncopeerd kunnen worden, dan moet hij volgen op een lange klinker die het woordaccent draagt en hij moet gevolgd worden door -/ǝn/.Ga naar voetnoot7 Noch het een, noch het ander is het geval: in smederij ligt het woordaccent op de laatste lettergreep (ij) en na de d volgt niet -/ǝn/, maar -/ǝr/. Dat een d voor -/ǝr/ in het jongere Katwijks niet gesyncopeerd wordt, wordt fraai bevestigd door het onvervalst Katwijks woord braeder ‘een makreel of haring die in zijn | |
[pagina 122]
| |
eigen vet wordt gebraden’.Ga naar voetnoot8 Het vóórkomen van het woord smederij in het Katwijks vormt dus geen bezwaar tegen de hiervóór getrokken conclusie omtrent het verloren gaan van een onderliggend morfeem /sme.d/ in het werkwoord smeen ‘smeden’ en de blokkering van een morfeem /sme.d/ voor het meervoud van [smıt]. 5 Uit het feit dat in het oudere Katwijks geen oppositie enkelvoud smid: meervoud smeden is blijven bestaan, mag men concluderen dat een wisseling i: ee op zichzelf geen structurele factor in de Katwijkse regels voor de meervoudsvorming geweest is, ondanks het feit dat o.a. ook schip: schepen ze vertoont. Ze kan ten hoogste een toevallig fonologisch begeleidingsverschijnsel geweest zijn. Maar zelfs dat is mijns inziens niet het geval. Morfemen als schip en scheep, dag en daeg, lot en loot zijn in het Katwijks niet door bijvoorbeeld een regel ‘rekking in open lettergreep’ met elkaar te verbinden. Was dat wel zo, dan moest het Katwijks naast lip een meervoud lepen hebben, naast vlag: vlaegen, naast kop: kopen, enz. De morfemen schip en scheep, dag en daeg, lot en loot zijn voor de Katwijker op geen enkele wijze uit elkaar af te leiden. Dit betekent, dat ze verschillende, maar in klank wel op elkaar lijkende klankbouwsels zijn, die dezelfde betekenis hebben, doch niet dezelfde morfologische valentie. Op basis van het morfeem /sXıp/ kan namelijk wel een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud worden afgeleid ([sXıp]), maar niet een zelfstandig naamwoord in het meervoud (*[sXıp∂n]). Op basis van het morfeem /sXe.p/ kan wel een zelfstandig naamwoord in het meervoud ([sXe.p∂n]) worden afgeleid, maar niet een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud (*[sXe.p]. Deze toestand is niet vreemder dan het feit dat er van het morfeem /lɔf/ alleen maar een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud kan worden afgeleid ([lɔf]), en geen zelfstandig naamwoord in het meervoud. Ter vervanging van dat niet-afleidbare meervoud gebruikt men een ander woord, namelijk loftuitingen. Vergelijkbaar zijn geweld en gewelddadigheden. Voorts zijn er heel wat zelfstandige naamwoorden van het type geloop, die zelfs geen vervangend meervoud hebben. We zullen moeten aanvaarden dat een taal klankverwante morfemen van het type /sXıp/: /sXe.p/ kan hebben met dezelfde betekenis, die morfologisch niet helemaal dezelfde valentie hebben. Ik ben het met Vennemann eens, dat beide morfemen in het lexicon moeten worden opgenomen.Ga naar voetnoot9 Een morfeem als /sXıp/ laat alleen afleiding van een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud toe en moet daarom in het lexicon gemarkeerd worden met [- pluralisering]; een morfeem als /sXe.p/ laat alleen afleiding van een zelfstandig naamwoord in het meervoud toe en moet dus gekenmerkt worden met [- singularisering]. De markering [- pluralisering] is evenzeer nodig bij woorden als lof, geweld, geloop e.a. en is dus geen ad-hoc-maatregel ten opzichte van /sXıp/, /sXe.p/ en overeenkomstige gevallen. Met het kenmerk [- pluralisering] zou de morfologische valentie van /sXe.p/ in negatief opzicht niet uitputtend gemarkeerd zijn: men kan er bijvoorbeeld ook geen beroepsnaam op -/∂r/ van afleiden (*[sXe.p∂r]), wat wel kan van het morfeem /sXıp/ → | |
[pagina 123]
| |
[sXip∂r]. Het lexicon van de grammatica van het Katwijks moet voor het morfemen /dag/: /daeg/, /i ɔ:/: /lo.t/, enz. dezelfde markeringen ten aanzien van enkelvoud en meervoud geven als voor /sXıp/ en /sXe.p./. De leden van deze morfeemparen zijn geen alternanten van elkaar, want ze zijn niet synchroon uit elkaar af te leiden. Diachroon beschouwd zijn /dag/ en /daeg/, /lɔt/ en /lo.t/, /sXıp/ en /sXe.p/ echter familieleden van elkaar, en wel op de volgende manier: Uit een moedermorfeem /dag/ is door rekking in open lettergreep een dochtermorfeem /da.g/ voortgekomen, dat op zijn beurt door palatalisering een dochtermorfeem /daeg/ heeft voortgebracht. Het dochtermorfeem /da.g/ overlijdt onmiddellijk na de geboorte van /daeg/. Er blijven dus over de morfemen /dag/ en /daeg/, die men tegenover elkaar kan karakteriseren als grootmoeder en kleindochter. Het taalverwervende kind leert deze morfemen uit het taalaanbod, zonder evenwel te weten dat hun verwantschap in klank als die tussen grootmoeder en kleindochter moet worden geïnterpreteerd. Kennis van die verwantschapsgraad is voor een juist gebruik niet nodig. 6 De verschijnselen die hiervóór voor het Katwijks behandeld zijn, komen ook in andere westelijke dialecten van Nederland voor. Een meervoud [smıt∂], dat alleen van een onderliggend morfeem /smıt/ kan worden afgeleid, wordt ook opgegeven voor het dialect van Oud-Beierland.Ga naar voetnoot10 Ook in dit dialect komen geen afleidingen met d aan de oppervlakte, en in het werkwoord smeje komt evenmin ergens een d aan de oppervlakte. De dialecten van Overflakkee,Ga naar voetnoot11 West-VoorneGa naar voetnoot12 en GoudaGa naar voetnoot13 en het ZaansGa naar voetnoot14 hebben de meervoudsvorm [smıs]. De infinitief van het werkwoord luidt er smeje, behalve op West-Voorne, waar hij smee luidt. In geen enkele van die dialecten komt er ergens een morfeem /sme.d/ aan de oppervlakte. Ook voor deze dialecten moet dus worden aangenomen, dat er nergens een enkelvoudsmorfeem /smıd/ aan de oppervlakte kwam en dat een oud pluralismorfeem /sme.d/ er via fonologische veranderingen aan de stam van het werkwoord geblokkeerd geraakt is.
Driebergen, Mw. Van Vollenhovenpark 7B b. van den berg |
|