| |
| |
| |
Boekbeoordeling
G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Uitgegeven en toegelicht door G. Stuiveling met medewerking van A. Keersmaekers, C.F.P. Stutterheim, F. Veenstra, C.A. Zaalberg. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1975; 640 blz., geb. f 85,-.
Het is een wat hachelijke zaak, een onvoltooid werk te gaan beoordelen. Ten eerste: men weet nooit wat de auteurs nog in petto hebben voor de vervolgdelen; vooral het tweede deel, dat commentaar zal bevatten en pas na deel III (over de melodieën) zal verschijnen, zal nog heel wat ophelderingen verschaffen over de tekstverklaring. Ten tweede: de uitgever verzekert in zijn orgaan Educastem (maart 1978): ‘Nimmer tevoren werd een literair historische tekst in teamverband bezorgd door zulk een indrukwekkende groep deskundigen.’ Wat voor werkruimte blijft er dan nog over voor een recensent! Gelukkig stelt Stuiveling in zijn ‘Verantwoording’ de eventuele beschroomde criticus enigszins gerust met de mededeling: ‘Het afzonderlijk verschijnen van dit eerste deel biedt de bezorgers bovendien de gelegenheid, in deel II nog rekening te houden met uitingen van kritiek, eventueel zelfkritiek.’ Na lang aarzelen dus moed gevat! De recensent dient zijn kritisch oog te laten gaan, niet alleen over de tekst en het kritisch apparaat, maar het leeuwedeel van zijn tijd zal hij moeten besteden aan een weging van de naar een ruwe schatting negen à tien duizend annotaties.
Elke lezer of gebruiker zal onder de indruk komen van het omvangrijke notenapparaat. Men hoeft dit maar met een half oog te vergelijken met dat van voorgangers als Knuttel en Van Rijnbach, om te zien, welke enorme vorderingen de Bredero-studie alleen al met dit ene deel van de Werken gemaakt heeft. Er blijven duistere plaatsen over, achter sommige verklaringen zal de lezer vraagtekens zetten (als de auteurs het zelf al niet gedaan hebben), zonder zelf een plausibele verklaring aan de hand te kunnen doen, maar veel wat tot nog toe onbegrijpelijk was, is nu opgelost.
Als ik dan toch enige opmerkingen maken wil, is dat niet uit zucht spijkers op laag water te zoeken, maar met de betuiging dat ik zeer veel lof heb voor wat ons alvast in dit eerste deel geboden is en met het uitspreken van de hoop dat het beloofde tweede deel niet te lang op zich zal laten wachten. De samenstelling van dat deel zal de tekstuitgevers trouwens nog wel enige zorgen baren vanwege het artikel van J. Gerritsen, ‘De tekst van Bredero's Liedekens’ (in: Taal- en letterkundig Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es, Groningen 1975, 203-210). Als grondslag voor de uitgave van Stuiveling is de tekst van 1622 genomen, onder vermelding van diverse varianten, nl. in de editie van het Gheestich Liedt-Boecxken (1621), in verzamelbundels van liederen en in de uit Bredero's dramatische werken (benevens de Tragedische ofte klaechlijcke Historiën IV) overgenomen liedteksten. Gerritsen toont nl. in de ongeveer gelijktijdig met de editie-Stuiveling verschenen bijdrage aan, dat men bij de tekstvergelijking om de uitgave van loost Hartgers van het Boertigh, Amoreus en aendachtigh Liedt-Boeck (1644) niet heen kan.
Deze kwestie kunnen we hier verder laten rusten: meer op onze weg ligt een beoordeling van de toereikendheid van de in het notenapparaat aangeboden verklaring van de tekst.
Allereerst denk ik daarbij aan de door uitgever Cornelis Lodowijcksz. vander Plasse gekozen titel. Als enige toelichting van de hoofdtitel treffen we aan: ‘Boertigh: grap- | |
| |
pig, koddig; Aendachtigh: vroom, van inkeer getuigend.’ Het gaat dus om een koddig en een vroom liedboek. Ook wanneer we een metonymia (continens pro contento) in aanmerking nemen en de titel dus verklaren als ‘een boek met koddige en een met vrome liederen’, dan blijven er allerlei vraagtekens over. Van Rijnbach heeft al in de inleiding van zijn uitgave (1944), bl. XIX, geconstateerd dat er van de (bij hem) 82 liederen uit het Boertigh Lb. maar 20 werkelijk boertig, d.i. koddig, zijn. Diens beroep op de omvang van B.L. en Am. L (resp. 82 en 81 liederen) gaat niet op, want het Aend. L. telt er maar 39. Er blijft dus een onevenredigheid tussen de drie componenten van de bundel. Het lijkt aanbevelingswaardig boertigh niet te omschrijven met ‘grappig, koddig’, maar met ‘vermakelijk’. Hoe een tijdgenoot het eerste en het derde woord van de titel begreep, blijkt uit het lofdicht van iemand die ondertekent met de spreuk ‘Waarde liefde blijft’ (bl. 36, r. 26-28): (wij zijn blij met...)
Dit werck 't welck word gelooft bij d'Edele verstanden.
Het Kluchtigh tot vermaeck, de Minne voor de jeughd,
Het Sedigh tot een spoor van sedigheyd én deughd.
De 2e regel drukt het precies uit: kluchtig kan ook vermakelijk betekenen, en het boek is ‘tot vermaak’ geschreven. Het woord sedigh wordt door Stuiveling niet verklaard. Het kan ‘zedelijk’ betekenen, vgl. b.v. Cats, Spaens Heydinnetie, ed. Buitenrust Hettema, r. 1876. Het woord wordt door de rest van r. 28 nader verklaard: de inhoud is zedelijk, niet alleen in religieus maar ook in ethisch opzicht. De beste moderne omschrijving van aendachtigh zou zijn: stichtelijk. Blijft over als tweede van de trits: Amoreus. Hierbij kan gedacht worden aan de onder 3b genoemde betekenis in het WNT, Suppl. I 1077: ‘Handelende over de liefde’, b.v. ‘amoreuse duchten’. De omschrijving ‘erotisch’ klinkt het meest modern, vgl. de bundel Erotische Gedichten van P.C. Hooft, uitg. Van Slooten-Orneé, en lijkt het best Bredero's bedoeling te benaderen.
Ten slotte: Groot. Gezegd van een boek kan groot betekenen (WNTV 1066): ‘van aanmerkelijke omvang of dikte, volumineus’ of ‘geldt de verklaring: Somtijds slaat groot bij de naam of de titel van een boek op de grote, t.w. de meer volledige uitgave ervan.’ De laatste omschrijving vindt steun in de tekst van het aan Van der Plasse voor het drukken van de Werken verleende privilege: ‘in 't geheele, of ten deele, in 't groote ofte in 't kleyne te her-drucken, uytgeven ende verkoopen’, waarbij Stuiveling aantekent: ‘en gros of en détail; of duidt dit óp het formaat?’ (blz. 12, r. 10-11). Van der Plasse heeft gekozen voor ‘in 't geheele’, vandaar groot, d.i. volledig. Dat het formaat bij deze kwalificatie een bijkomende rol heeft gespeeld, wil ik niet uitsluiten. Tenslotte was de voorafgaande onvolledige druk (drukken) van het Gheestich Liedt-Boecxken een langwerpige decimosexto-editie, en de druk van het Groot Lb. een langwerpige quarto-uitgave. Dezelfde betekenissen kunnen een rol spelen bij de benaming Kleyne Bron der Minne (1621) en Groote Bron der Minnen (1622). Concluderend kan men de titel dus weergeven met de woorden: Volledig Liedboek van G.A. Bredero, bevattende vermakelijke, erotische en stichtelijke liederen.
Het is noodzakelijk nog even stil te staan bij de ‘Voor-Reden Van G.A. Brederoos Gheestich Liedt-Boecxken, by hem selven uyt-ghegheven’, ons alleen bekend uit de drukvan 1621 en ook afgedrukt in het Groot Lb. van 1622, h.1. bl., 16-20. Vermoedelijk heeft de dichter deze geschreven voor een klein onbekend gebleven uitgaafje (een 3e
| |
| |
druk?), misschien uit het jaar 1618, van wat later Boertigh Lb. zou heten. Het is te betwijfelen of gheestich, zoals Stuiveling veronderstelt, ‘geestrijk, vernuftig’ betekent. De titel is niet door Bredero zelf bedacht, maar door een vriend van hem die er ook ‘een heerlycke en gróóte Voor-reden’ voor schreef (nl. voor de Ie dr., Leiden, ‘mogelijk 1616’, vgl. Stuiveling Memoriaal, 166). Zelf schrijft Bredero over die naam Gheestich (bl. 19, r. 87): ‘oft het selve verdient, laet ick de verstandighe en die daar lust in hebben, óórdeelen, voor mijn ick hebse altóós mijn malle Liedekens geheeten’. Volgens mij betekent geestich hier: ‘schoon, fraai’ (WNT IV 756 en Kil. gheestigh als synoniem van fraey.) Bredero's vriend plaatste het vermakelijke boekje daarmee in de traditie van de ‘schone’ liedekens uit de 16e eeuw (men denke b.v. aan het Antwerps Lb. van 1544). In het voorbijgaan moet ik vermelden dat naar ik meen, er niet vier, maar vijf drukken van Liederen van Bredero aan de uitgave van 1622 voorafgaan. Van der Plasse spreekt immers in zijn inleiding voor de uitgave van 1621 van ‘Dese syne vierde verniewinge in den druck’ (Memoriaal 166, Unger Bibliogr. r. 13). Nu kan men een druk pas vernieuwen, als er een oorspronkelijke eerste druk is voorafgegaan. (Desondanks noemt Stuiveling in zijn Memoriaal, blz. 192 de druk van 1621 de vierde.) Ook Bredero's eigen voorrede, opgenomen in de uitg. van het Gheestich Lb. van 1621 geeft aanleiding tot de veronderstelling dat er vijf uitgaven zijn geweest: 1. de uitgave van Govert Basson te Leiden (1616?) met de voorrede van Br.'s vriend; 2. de ongeautoriseerde druk ‘t' Amsterdam van eenige Gesellen’, die er oneerbare en ontuchtige liedjes van
anderen aan hebben toegevoegd, maar hem mogelijk ook met enkele van Bredero zelf, die in omloop waren, zullen hebben vermeerderd (1617?); 3. de 3e druk is de eerste met een voorrede van Bredero zelf, met enkele ‘nieuwetjes, hierin ghevoegt’ (1618?). Maar dit is slechts een klein ‘voorloopertje’ ‘voor een gróóter Lied boeck, genaemt Bron der Minne, waer inne ick het meesten-deel van alle mijn Jammertjes, Klachten, Lyden, en Vermakelijckheyt aanden dagh sal brengen’; 4. dit grotere liedboek, dat behalve de Bron der Minne ook het Boert. lb. en enige Aendachtige Liedekens (zie Gerritsen, 205) kan bevat hebben, is mogelijk postuum verschenen, waardoor het oorspronkelijke project van Bredero (alleen de Bron der Minne uit te geven) in ruimere zin is uitgevoerd; 5. De ons bekende uitgave 1621 met de stuktitel Aendachtighe Nieuwe Liedekens (Gerritsen 205). Zo gezien is elk druk een ‘vernieuwing’ t.o.v. de voorafgaande.
Komen we nu tot het notenapparaat van de liederen zelf. Allereerst viel mij op een tekort in de onomastiek, zowel in de toponymie als op het gebied van de patronymica e.a. nomina propria. Enkele aanvullingen mogen hier volgen. (De nummers geven eerst de bladzijde van Stuivelings uitgave aan, vervolgens de versregel),
47, 3 en 16 Vinckeveen is geen Hollands dorp, maar ligt in de provincie Utrecht. De Vinckebuurt is niet ‘Vinkeveen en omstreken’ (48, 21), maar òf een buurtschap 2½ uur ten zuiden van Amsterdam, een half uur N.O. van Uithoorn aan de Amstel, nu meestal Thamen genoemd (Van der Aa), òf, wat waarschijnlijker is, omdat het in één adem met de Vecht genoemd wordt, h.1. een buurtschap aan 't Gein, door een korte verbindingsweg met Nigtevecht verbonden. 48, 38 Kaallenes wordt ten onrechte als een spotnaam opgevat ‘wegens de kale armoe’; bedoeld is Kalenes, De Nes, een stukje buitendijks land aan de overzijde van het IJ, dicht bij de Buiksloterkerk (Wagenaar I 77, 604; III 84). 61, 47 Billerdam, thans Bilderdam, is een buurtschap Z. ten W. van
| |
| |
Amsterdam, met sluizen in de rivier de Drecht op de grens van Rijnland en Amstelland (Van der Aa). Het geestige spotdicht op het Amsterdamse schorriemorrie en de Haarlemse zandridders (126-130) ‘speelt zich kennelijk af in de streek tussen Amsterdam en Haarlem, aan de noordkant van het [lees: de] toenmalige Haarlemmermeer’. Als dit zo is, moet de dichter een ferme wandeltocht (vs. 14) gemaakt hebben. Hij ging in het gras zitten (16) en keek naar de Amsterdammers die op St. Jan reden en ook wandelden (17-21) langs ‘de dorre drooghe dijck’, d.i. de Haarlemmer- of Spaarndammerdijk, de lange, zeer bochtige verbindingsweg langs het IJ naar Haarlem. Het is de vraag of Bredero veel verder gewandeld is dan ontrent een boogscheut weeghs aan geen zij Slooterdijck (Gijsbreght 289). Om te genieten van het schouwspel behoefde hij niet helemaal te lopen naar Polanen waar hij eindelijk een klein uitlopertje van de Haarlemmermeer (daar Spieringsmeer geheten) had kunnen aanschouwen. Een Heylighewech (173, 62): weliswaar stond het Rasphuis aan de korte straat die nu nog Heiligeweg heet, maar vermeld had moeten worden dat de Heiligeweg de lange verbinding vormde tussen Sloten en de H. Stede, waarvan genoemde straat slechts een kort stukje was binnen de stadswallen. 420, 36 Ackersloot heet thans Akersloot. Het kostelijk-ironische gedicht over ‘de triumphante Vrou’ (419-420), een soort ‘Spaansche Brabantsche’, waarin aan het slot Akersloot genoemd wordt, vraagt om enkele andere verklaringen. ‘Op dats haer niet verblaes’ (12): opdat zij, dit;kruidje-roer-mij-niet, ‘zich niet uit de voeten make’ (Mak, Gloss. 440); bevang: ontvange, h.1. inademe, opsnuive. ‘Van 't suytsche Cipres quam, Mijn soete Cithera in 't schip-rijck Amsteldam’ (29-30). Venus heette Cytherea, omdat zij daar uit het schuim der zee aan land was
gestegen; Cypria, omdat op Cyprus de hoofdzetel was van haar eredienst. De twee slotregels zijn van een ontluisterende humor: Mijn Venus, mijn onsterfelijk en aanbiddelijk godinnetje, slijt voortaan haar leven als een boerentrientje in een miezerig dorpje aan de oever van het Alkmaardermeer. Prachtig van zelfspot van de Amsterdammer die Bredero was zijn de voorafgaande regels: ze heeft in die stad vergeefs ‘den rouwen hoop van 't graeu en groots geslacht’ (niet: ‘de mensen zoals ze zijn’, maar het Amsterdamse rapaille en de verwaande, ingebeelde Amsterdammers) betere manieren willen leren, maar snode ondankbaarheid was haar deel. Vandaar dat de uit pekelschuim geborene haar leven ‘(o leydt! o quaet! o doot!)’ moest slijten in die boerennegorij Akersloot.
De namen van de boeren e.a. geringen der aarde vereisen een studie op zichzelf. Ze zijn vaak even expressief als de spotnamen in de Reinaert. Allereerst vallen de vele alliteraties op: Korzelige Kes, Barent Bam, Pieter Pater, Klufje Klonters, Klaas Kloet, Brangjes Brecht, Schele Stijn, Griete Gruys. Sommige namen bestaan nog steeds, b.v. Schram, Sloot, De Dood, Kes. Sommige lijken speciaal voor de gelegenheid gevormd zoals Trijn Luis, Griete Gruys (domkop?), Barent Bam (onomatopee), Piete Kranckhooft (gek), Kloentjen (kluwen, boerenpummel), Klufje (misschien de vrl. vorm naast Kluft in Moortje 1472) Klonters (morsebel), Kloet (lange stok, vaarboom). Marten Aepjes kan ook een spotnaam zijn; volgens Stuiveling (53, 1) ‘misschien zoon van Abe’, vgl. echter 58, 20: ‘Hy het Apen’: hij heeft veel geld. Over Modde van Gompen (78, 4) had het uitvoerige artikel in het WNT (IX 894) geraadpleegd moeten worden. Een hoofdstuk apart zijn de scheldnamen voor inwoners van andere plaatsen, zoals Droge Harten, Drogisten en Zandridders voor Haarlemmers.
Een intrigerend probleem is wat Bredero verstaat onder Mooren. De betekenis is al- | |
| |
leszins duidelijk in zijn blijspel Moortje: het meisje dat haar naam gaf aan het stuk heet Negra, ze komt uit Angola (vs. 385), ze is ‘pick-swart’ (1620). Weliswaar draagt ze een ‘Oostindisch kleedt’ (1908), gebatikt door ‘Indianen’ (1911), maar dat gewaad behoeft niet afkomstig te zijn uit Angola. Veel moeilijker wordt het als Bredero in de toespraak van Apollo tot ‘de Nederlandtsche Ionckheydt’ (21, 4) deze laat spreken van ‘den Mooren-lantschen danckbaren Indiaan’, wat door Stuiveling weergegeven wordt met de term ‘niet-blanke heiden’, een plaats als 45, 7 waar ‘De Geel en Swart-Moor’ verklaard wordt: ‘Moor: iemand van een niet-blank ras’. Ook Vondel spreekt hiervan: ‘De Nieuwe Weereld juycht, en swart en geeleMooren.’ (WNT IV 663). Nog ingewikkelder maakt Bredero het in Stommen Ridder (1002), waar niet minder dan drie soorten Moren onderscheiden worden: ‘den Moor, zo blanck, zo gheel als swart’ (mijn interpretatie van dit vs. wijkt af van die in Kruyskamp's editie). Op zichzelf is daar geen enkel bezwaar tegen: in de oudheid waren de Moren (wonend in Mauretania, d.w.z. Marokko en een deel van het huidige Algerije) niet zwart van kleur, althans niet donkerder van gelaatskleur dan de bewoners van Zuid-Europa.
Thans vormen de Moren een mengvolk van Berbers (blank), Arabieren (geel), joden en negers in het westelijk Saharagebied. Bredero zal daar geen duidelijke voorstelling van gehad hebben: voor hem waren er zwarte Moren (negers), gele Moren (Indianen, Indonesiërs e.d.) en blanke Moren (Zuid-Spanje en Noord-Afrika). Het lijkt mij dat voor Bredero mutatis mutandis ‘Mooren’ ongeveer hetzelfde waren als voor de Grieken de ‘barbaroi’: volken staande buiten de Europees-christelijke beschaving, ongeacht de huidskleur of de religie.
Tot slot mogen hier nog enkele verspreide aantekeningen volgen.
| |
Voorwerk.
17, 21 Vierkante stucken: hier liever de verklaring van Van Rijnbach te volgen (blz. 7): munten, ‘door het vele gebruik niet meer zuiver rond of gesnoeid.’ Sterk gesnoeide munten zagen er soms bijna vierkant uit.-20, 121 Jammertjes, geen ‘klaagliederen’. Hier had een verwijzing naar zijn leermeester Roemer Visscher niet mogen ontbreken. Met S. Witstein (Funeraire Poëzie 99) te verklaren als liefdeselegieën (elegia amatoria), liefdesklachten. - 33, 5 In het lijkdicht van Vondel mèt WNT I 792 aan te nemen dat herbergen hier intr. is gebruikt; vs. 2 met... swanger ginck, vgl. Stv. Jes. 33,11: ‘Gijlieden gaet met stroo swanger.’ Verklaring: Hier verblijft (ligt) het lichaam van hem wiens geest uitmuntte in grappen, en die, wat zijn hersenen betreft, zwanger ging van..., d.w.z. wiens hersenen steeds vele kluchten uitbroedden. - 35, 3 teder, niet ‘vatbaar voor aandoeningen’, maar: jeugdig, jong. Lees een punt na af.
| |
Boertigh liedt-boeck.
45, 5 snorren (van de Faam gezegd), niet ‘gonzen, zoemen’, maar: ruisen.-78, 4 Modde, misschien een vervorming van de Friese naam Moed of Moei (vgl. Godde, enz.: Van der Schaar, Wdb. v. Voorn. 178). - 89, 36 swack, niet verklaard: slap, week; de gehele uitdrukking is een litotes: zijn lippen zijn bepaald niet week, dus: dik - 89, 43 De gegeven verklaring is onbegrijpelijk; beter lijkt: Men zou er zijn vingers op afvegen. - 92, 37 Over Cupido die door de bliksem van Iupijn is getroffen. De omschrijving is wat omslachtig en niet zeer begrijpelijk. Beter lijkt me: (als gevolg van de stoot) nog steeds tril- | |
| |
lend rondtolt (Kil. wemelen:palpitare). - 116,27 hoofs: wuft, ijdel, vgl. vs. 29, waaruit blijkt dat het niet ‘statig, voornaam’ kan betekenen. - 148, 23 Mannin, te verwijzen naar Genesis 2, 23; vs. 40, liever te verwijzen naar 1 Cor. 7, 3-4; vs. 44 willen zyn, door Van Rijnbach terecht verklaard als: ‘pas geven’.-149, 48 Het woord gitzwart werd blijkens WNT IV 2405 in de 17e eeuw nog niet gebruikt; men bediende zich van een vergelijking, vgl. versch. plaatsen bij Bredero, en Lichte Wigger 200 (ed. Crena de Iongh): oogh(j)es zoo bruin as een git. Van 't bastert bruyne git lijkt me te moeten worden verklaard: gelijkend op, zwemend naar, dat lijkt op, enz. In het Cruydtboeck van Dodonaeus (1608) komen al namen voor als ‘bastaertwederick, bastaertstandelcruyt’ (Heukels, Wdb. Volksnamen van Planten 90 en 142). - 165, 97 Princen, geen ‘Ouwe soldaten’, die immers al in vs. 89 zijn toegesproken, maar òf beschermheren van het Eglantiertje (zie WNT XII,2, 4210) òf van de schutterij (Wagenaar III 164-181). -184,25 Liber met geweer: ‘wapen’, nl. een spies bekleed met bladeren van de wijnstok, vgl. D. Heinsius,
Hyinnus v. Bacchus 454. - 204, 67 deuchden beleeft, niet ‘welgemanierde deugden’, maar: liefdevolle weldaden, vgl. vs. 60.-217,12-13 Met haer omsichtich ooch, niet ‘rondziende’ of ‘bedachtzaam’. Het eerste past niet bij ‘haer eerbare deucht’ (vs. 14), het tweede lijkt me nu juist niet datgene waardoor de ik-figuur vurig, ja zelfs slaafs verliefd wordt op dit meisje; via de betekenis ‘behoedzaam’ eerder te denken, aan: zedig, ingetogen, schroomvallig: eigenschappen die in de renaissancelyriek een traditionele ‘bron der minne’ vormen. 218, 24 beelt: (bevallige) vrouw; vs. 28 grillen: dwaasheden, fantasieën. - 220, 46 welvaeri: geluk, welzijn. - 224, 61 Van cracht: waarom dit ‘van sprekers’ betekent, is niet duidelijk; liever: van machtigen. - 235, 128 sonderlinghe Coorts, niet ‘bijzondere’, maar: wonderlijke, vreemde (vgl. 245, n5). -244, 40 Der genen degene, haar (object in de genitief, afhankelijk van quetste (vergel. Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal 82),-265, 2 Die my onthoudt: die mij op een afstand houdt (Kil.:-retinere); vs. 8 wel konnen zijn, niet zijn = ‘leven’, maar liever wel... zijn: gelukkig zijn. - 280 Zoals in de tekstkritische noot vermeld wordt, komt dit lied ook voor in Bredero's Angeniet (499-526). Niet meegedeeld wordt dat het daar gaat om een dialoog tussen een meisje (Angeniet) en een minnaar (Kloridon). Dit is van belang voor de interpretatie van vs. 18: in het Lb. is godinne blijkbaar een aanspreking; in Angeniet is geleert Godinne een naamwoordelijk deel van het gezegde. De dialoog van Angeniet (24 vss. van A. en 4 vss. van K.) zal wel het origineel zijn. Als dit zo is, wie heeft er dan een loflied van een mannelijke
aanbidder van gemaakt, en waarom? - 291, 5 't Diepe-landt. Hierbij denk ik eerder aan de onderwereld of een toverland dan aan de Zuidelijke Nederlanden of Spanje. -292, 5 Koer-Ossen. Aan de drie genoemde mogelijkheden ‘oerossen, cour-ossen en keurossen’ zou: ik nog een vierde willen toevoegen: ‘Kuurossen’, ossen die met een kuur (touw of ketting) aan een paal worden vastgezet; die zijn volgens de dichter even gevaarlijk als stieren; in dit geval raken: komen tot, benaderen.
| |
De groote bron der Minnen.
297, 14 inderlijck: in mijn binnenste. - 309, 74 speelt op: houdt zich bezig met, richt zich op. - 310, 89 verstelt: hernieuwt, weer opwekt (Kil.: concinnare, restaurare); vs 90 En doet natuur ghewelt: en mijn natuur geweld aandoet. - 311, 16 walt: kookt; bralt, syn. van bruyst (vgl. Eng, to brawl). Dit soort synoniemparen treft men bij Br. veel
| |
| |
aan. - 314, 4 en 316, 53 de Zee bewaren. Toevoegen de verklaring: waarop hij ook onder moeilijke omstandigheden (elacy) zal blijven varen. - 328, 53 myn Vaaderlanden: de gewesten waar ik woon (WNT XVIII 177). - 347,31-32 Op voetspoor van WNT XII 3, 851 verklaart Stuiveling redenkavelt my als: argumenteert t.a.v. mij (het gedicht) het vonnis. Aannemelijker lijkt mij: zij (mijn liefje) bepraat, overreedt mij (de dichter): ‘Gooi dit gedicht (dees rasery) in een komfoor of in het haardvuur!’ - 355, 9 cryoelend' (ook op andere plaatsen): onrustig. - 360, 22 verflout komt in tegenstelling tot verflaauwt (ibidem) van vervlien, vervluwen, vervlouwen (Franck, Mitteln. Gramm. 62): wegvluchten, h.l. misschien: wegkwijnen. - 385, 15 lust, niet ‘genoegen, vermaak’, maar begeerte (naar lekker eten en drinken), trek. - 422, 4 sweeler: smeulende (vgl. Duits schwelen). - 426, 9 de Waal bestapelt: niet de rivier de Waal, maar: met palen omgeven ligplaats voor schepen, en: de kade langs de haven (vgl. in Amsterdam, de Kromme en de Oude Waal).
- 427, 20 Sarmart, toevoegen: vervorming van Sarmaat ter wille van het rijm; vs. 25 Zilvanus: waarom ‘hier Pan’? Silvanus de bosgod wordt direct na de bosgodinnen genoemd, en pas daarna is Pan aan de beurt. - 442, 6 Hier een dubbele ontkenning aan te nemen, geeft een gewrongen constructie; dach betekent hier: daglicht, zon (vgl. Baeto 755), en is hier dus synoniem van Son; vs. 18 ghestaapelt: gestuwd, misschien met bijgedachte aan de wateren van de Rode Zee en die van de Jordaan in de bijbel. - 444, 11 van droefheyt, enz.: uit droefheid en treurnis grijp ik, enz. - 445, 8 al juyterend, niet ‘neuriënd’, maar: zingend. Neuriën is te zwak, vgl. mnl. juten: joelen, juichen; Kil: jubelen, schreeuwen, juichen; Sam. Coster 359 juiteren: tieren; Stomme Ridder 1750 juitert: zingt. - 451, 166 bespaert: gespaard. - 464, 30 Mogelijke emendatie: Dies voor Die; 31 weesselijck, niet ‘wezenlijk’, maar = mnl. weselijk: bevallig. - 493-494, vgl. Lied CIV (358). Beide liederen vormen een beurtzang van een jongen en een meisje. Gegeven het feit dat er zowel in Br.'s drama's als in zijn liederen veel ondernemende, soms zich zelf opdringende meisjes voorkomen, is er geen enkele reden, aan te nemen dat de man zou beginnen en er aan het slot twee strofen overblijven. Als het meisje begint, klopt alles: de jongen eindigt met een Prince-strofe en daarna het meisje dito; vs. 15 zou kunnen aansluiten bij 21 van CIV: Voor zou dan kunnen betekenen: vóór: eerst schreit je hart, en straks gaan je ogen nog schreien. Hierna een punt. Door de scheiding van de twee liederen lijkt vs. 15 ‘corrupt’ te zijn. - 504, 17 wel geswierde Mayen: er worden twee mogelijkheden genoemd: ‘fraai golvende hooilanden’ of
‘fraai zwierende takken’. Voor het eerste wordt verwezen naar WNT IX 83, maar daar ziet men niet dat made (hooiland) ooit samengetrokken wordt tot may,
wel made (ingewandsworm). Daar ‘tak’ een gewone betekenis is van may, kiest men het best voor de tweede verklaring. De regel bevat dan een hendiadys: ‘het bos met zijn fraai zwierende takken.’ - 512, 10 de oude, niet de oude generatie, maar mv. (vgl. weerhoude zonder n): de oude mensen, de ‘oudelui’.
| |
Aendachtigh liedt-boeck.
522, 35 guychel-spel: niet ‘zinsbegoocheling’ (dat is nl. geen afgod die men moet afzweren), maar veinzerij (WNT V 409 s.v. goochelspel). - 529, 50 bepreekt: door de prediking verkondigt; vs. 51 't Geheym: de geheimenissen, de verborgenheden. - 530, 15 Een schijn-ried (een term besproken door A.A. Monden in N. Tg. 71 (1978) 306: zijn | |
| |
verklaring is vernuftig, maar lijkt mij te ver gezocht): iets wat op riet lijkt. Voor deze betekenis van schijn, die bij Coornhert, en ook Bredero in versch. samenstellingen voorkomt (schijndeugd, schijnschoon e.d.) vgl. het hierboven bij bastert (149.48) opgemerkte, en voor de betekenis van riet: WNT XIII, 139, aanhaling van De Brune, Emblemata of Zinne-werck 255: ‘De mensche is een rietigh, on-staltigh geboorte ... speelsel van windrige vlagen, die hem gedurigh dat op, dat neder werpen.’ Een zuiver bijbelse gedachte: wordt het gras in de bijbel meestal als symbool voor vergankelijkheid gebruikt (b.v. Ps. 103, 15), het riet wordt voorgesteld als iets heel zwaks (Jes. 42, 3 e.a.) of als iets wankelbaars (1 Kon. 14,5; Matth. 11,7; Luc. 7,14: ‘een riet dat van den win gins en weder beweeght wort’). Hoezeer dit soort vanitas-gedachten een algemeen cultuurgoed zijn, blijkt b.v. bij Pascal: ‘De mens is slechts een riet, het zwakste in de natuur, maar hij is een denkend riet.’ - 558, 14 spreuck-boeck, niet ‘Spreuken’ maar Prediker. - 569, 40 Bij plant de soete koele Mey wordt terecht gewezen op de dubbelzinnigheid van deze regel, maar er had ook iets gezegd moeten worden van de merkwaardige metonymia koele: van ‘de koele meimaand’ geworden tot een vast epitheton ornans, ook als het om een meiboom of meitak ging. - 571, 32 slaep-kruyt:
1. papaver somniforum; 2. de vrucht daarvan; 3. (h.l.) het slaapmiddel daaruit bereid. - 577, 31 went: zich aanwent (vgl. 37 en 45) en niet, zoals ook als mogelijk gesteld wordt: ‘wendt’. - 583 Stichtigh Clagh-layt, vgl. ook 626 Een sieckens Klaegh-laydt: ‘klacht om leed, en klaaglied’. De tweede betekenis wekt de schijn dat layt een synoniem is van lied. In werkelijkheid betreft het een samenstelling, door Hooft gesmeed, waarin hij zijn leed klaagt over de dood van Brechje Spiegels (Ged. ed. Stoett, I 61), dus; leedklacht. - 597, 45 nyver = nijverder, naar analogie van styver (46) - 606, 22 Beknopt: snel; liever: zo vlug mogelijk. De andere genoemde betekenis kan vervallen; vs. 21-23 om, haplologie? Bet.: elk doet zijn best, om, ter wille van hetgeen hij wil verwergen, ‘de goe gelegentheden’ ... te krijgen. - 609, 21 merken, verklaard als ‘tekenen’, liever: zegels, wapens, synoniem van wape (C. Pama, Heraldiek 19-21, 61, 124 enz.) - 622, 69 Gods eygen leden, evenals in het mnl.: de armen.
Mede dank zij een lijst van corrigenda op blz. 639 zijn er slechts weinig drukfouten. Ik tekende aan: 17, 2 lees: Liedt-Boecxken. - 24, 75 vadzig, lees vadsig. - 211, 4 ontdieft, maar in de noot ondieft; 217, 12 omsichtich, noot: omsichtigh; - 330, krit. app. 136a, lees: 136, 136b, lees: 137; 445 opschr. GREAERTS, lees: GERAERTS; 474, 4: kasserry, maar in de noot: kassery.
3941 CJ Doorn, Mesdaglaan 12
W.J.C. BUITENDIJK
|
|