De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||
De derivatie van het Nederlandse verkleinwoordGa naar voetnoot*0. In deze bijdrage worden bedenkingen gemaakt bij de door Gussenhoven 1978 voorgestelde beschrijving van de derivatie van de Nederlandse verkleinwoorden. We zullen ons uitsluitend tot dit artikel beperken, de overige (oudere) literatuur in deze wordt bewust buiten beschouwing gelaten. Op deze manier komt de essentie van onze bezwaren duidelijker naar voren. Wel voegen we hier onmiddellijk aan toe, dat het ons niet zozeer gaat om dat onderdeel van het generatieve derivatieproces waar in Gussenhovens artikel het accent op ligt (nl. de schwa-insertieregel), maar veeleer om andere aspekten van de genoemde derivatie, aspekten die de auteur blijkbaar gedeeltelijk aan anderen ontleend heeft en in zijn bijdrage minder uitvoerig bespreekt, vermoedelijk omdat hij de op deze aspekten betrekking hebbende regels als ‘minder problematisch’ (p. 206) beschouwt (nl. de nasaal-assimilatie- en vooral de t-deletieregel). Centraal staat in de volgende bijdrage de vraag naar het werkelijkheidsstatuut van de onderliggende vormen, van de regels en van de regelprodukten die binnen het generatieve derivatieproces van gemotiveerde (= niet zuiver willekeurige) taaltekens gepostuleerd kunnen worden. 1.1. Bij het merendeel der Nederlandse verkleinwoorden doen zich geen of geen speciale problemen voor wat de betekenis betreft. De sememische identiteit van ieder van de constituerende elementen van het verkleinwoord blijft steeds gehandhaafd: het grondelement boek- of mond- in de afleiding boekje resp. mondje heeft dezelfde betekenisinhoud als het simplex boek of mond, eventueel met tekeninterne kontekstuele variatie. Een vergelijkbare identiteitsverhouding bestaat tussen de verschillende kontekstuele aktualisaties van het diminutiefsuffix. Bovendien kan in vrijwel alle gevallen een natuurlijke beregelingsmodaliteit bedacht worden voor de eventuele betekenisinterne variabiliteit: de tekeninterne polysemie - in casu tussen het simplex en het grondelement van de afleiding resp. tussen de verschillende aktualisaties van het suffix - is meestal duidelijk aan te tonen en kan dus tot plausibele semantische verwantschapsrelaties herleid worden. Het semantisch verschil tussen het simplex mond en het grondelement mond- in mondje ‘zoen’ is polysemisch van aard. Hier is dus geen sprake van homonymie (= twee heel verschillende taaltekens met ‘toevallig’ identieke of gelijkaardige betekenaar!), in tegenstelling met bv. eventueel meid / mei-sje, of Frans poing / poign-et, main / man-ette ... In het geval mond/mondje is de polysemie op een metonymische verwantschapsverhouding gebaseerd. Het ontstaan van een nieuw komplex taalteken - door afleiding, samenstelling of eng-syntaktische verbinding (bv. de kleine vinger) - gaat steeds gepaard met een semantische verzelfstandiging: het nieuwe teken is, ondanks zijn sterke gemotiveerdheid, vanaf het begin reeds gedeeltelijk ontmotiveerd. De oorspronkelijke semantische autonomie (van het komplexe teken) blijft echter binnen het bereik van de oorspronkelijke betekenis (= polysemie); wel kan deze autonomie zodanig evolueren dat de oorspronkelijke polysemische variabiliteit in homonieme tekenverscheidenheid overgaat. Een | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
ontwikkeling die in een dergelijke richting wijst zou zich voor mond- in mondje voordoen, wanneer dit woord een betekenisinhoud zou krijgen van mondje = ‘omhelzing’, vgl. Frans bras en embrasser. Het feit dat het Nederlandse diminutiefsuffix een vrij homogeen en funktioneel duidelijk omschrijfbaar, produktief afleidingselement is, heeft tot gevolg dat ook de d.m.v. een diminutiefsuffix gevormde afleidingen een homogene struktuur vertonen. Dit betekent dat al te sterke semantische verzelfstandigingen eerder verhinderd dan bevorderd worden, en dat de Nederlandse diminuering een funktionele strakheid vertoont die vergelijkbaar is met die van de flexie. 1.2. Men mag aannemen, dat aan die semantische strakheid - het handhaven van de sememische identiteit - een isomorfe stabiliteit op het niveau van de betekenaar beantwoordt. Anders zou er verondersteld moeten worden dat het Nederlands zich in deze met suppletieve vormen tevredenstelt. Dit zou een hoogst onefficiënte oplossing zijn: suppletieve vormen, zoals bijv. bij sommige werkwoorden voorkomen, betekenen een overbelasting van het geheugen; als onberegelbare en dus volop, echter komplementair verdeeld, synomieme tekens vormen zij positieve uitzonderingen op de identiteitsvooronderstelling van het door flexie verlengde taalteken: maak = maak-en = maak-te, eventueel met betekenaar-interne variabiliteit: loop = liep versus ben - is - was - zijn ... Daarom is suppletie een vrij zeldzaam verschijnsel. Daartegenover staat echter, dat de linguïst - als ‘regelmaker’ - geneigd is, slechts in allerlaatste instantie suppletie te postuleren. Kan er een regel geformuleerd worden - in de meest ongunstige gevallen weliswaar een zeer onnatuurlijke regel -, dan doet hij dit. Daar komt nog bij dat hij zich gemakkelijk door etymologische beschouwingen laat beïnvloeden: is de huidige diversiteit aan diversifiëring van een oorspronkelijke identiteit te wijten (bv. gaan/ging, zien /zag, frs. mour/meur/mort, ndls diminutiefsuffix je/tje/pje/kje/etje vs ben/was of dts. dim.-suffix -chen/-lein), dan laat hij zich er vaak toe verleiden de historische beregelbaarheid op de synchronie over te dragen. Een van de gevolgen daarvan is blijkbaar dat de afstand tussen de begrippen ‘suppletie’ en ‘door een struktureel veranderingsproces beregelbare relatie’ uiterst gering geworden is: de verhouding tussen gaan en ging is dermate specifiek dat zij erg sterk op zuivere suppletie gaat lijken. Dat er desondanks een regel mee gemoeid is heeft dan eerder te maken met de notie ‘fonetische afstand’ tussen de betrokken vormen dan met zuiver statistische gegevens (zodat er uiteindelijk een regel kan zijn die slechts op één enkel geval van toepassing is). Dat een dergelijk regelbegrip niet onzinnig hoeft te zijn, blijkt uit het diachronische feit dat dergelijke gevallen aanleiding tot analoge uitbreiding kunnen geven: de hapax-regel breidt zich diagrammatikaal tot andere tekens uit, bv. in Zuidnederfrankische dialekten heeft de oorspronkelijke alternatie juǝ ‘gaan’ / jeη (‘ging’) aanleiding gegeven tot ∫tuǝ (‘staan’) / ∫ teη (‘stond’) en duǝ (‘doen’) / deη (‘deed’) (daarnaast echter ook nog de verleden-tijdsvormen ∫ toη, doη en ... joη, evenals do:x, de:x en diǝn. 1.3. Wij nemen dus aan, dat de betekenaar van het komplexe teken dat het Nederlandse verkleinwoord telkens is, in vergelijking met het corresponderende niet-gediminueerde woord geen homonieme of suppletieve tekens bevat. Dat de eventuele verscheidenheid die zich op het niveau van de betekenaar voordoet dus op te vatten is als beregelbare variabiliteit, hetzij binnen het bereik van het grondelement (bv. schip/scheepje, gat/gaatje, glas/glaasje) hetzij binnen het bereik van het suffix (bv. | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
boon-tje, raam-pje, vlamm-etje, kap-je...). In een generatieve beschrijving van de vorming van het Nederlandse diminutief moeten verschillende belangrijke beslissingen verantwoord worden o.a. 1) er moet een onderliggende fonologische representatie zowel voor het grondelement als voor het suffix aangenomen worden; deze hoeft niet per se in direkte relatie met één van de alternanten te staan; en 2) er moeten regels gekonstrueerd worden waardoor de uiteindelijke verscheidenheid in de oppervlaktestruktuur direkt of indirekt uit de onderliggende vorm afgeleid wordt; daarbij moet telkens, op grond van een precieze omschrijving van de strukturele verandering en van de determinerende kontekst of omgeving, de aard en de geldigheid van de gepostuleerde regel gespecificeerd worden. Ook moet aandacht geschonken worden aan de vraag welke kriteria men bij het opbouwen van de grammatica wenst te bevoorrechten. 2. We geven eerst in tabellarische vorm de door Gussenhoven gegeven analyse. Vervolgens worden er twee alternatieve beschrijvingen voorgesteld, waarbij we tevens op enkele zwakke punten in Gussenhovens analyse zullen wijzen. 2.1 Gussenhoven postuleert eerst een in de readjustment-component te lokaliseren zuivere morfologische regel, waardoor het grammatikale ‘formative’ [DIM] (= het dim.-sufix als zuiver morfologisch inhoudelijke kategorie) in onderliggende fonologische termen ‘ausbuchstabiert’ wordt. Omdat hij het eenvoudskriterium bevoorrecht, is voor hem de vorm + tjǝ ‘de beste keuze voor de onderliggende vorm van het suffix’ (p. 206). Dus, Morfologische Regel MR1: ϕ → tjǝ / XYZ + -] subst dim Nu moet uit die onderliggende representatie/ + tjǝ / - alsmede uit de onderliggende representatie van het resp. grondwoord, bv. / hud/ (‘hoed’), /graxt/ (‘gracht’), /kist/ (‘kist’) enz. - de verscheidenheid der konkrete aktualisaties aan de oppervlakte door op te bouwen regels afleesbaar gemaakt worden: [hucǝ = hut'ǝ], met gepalatali-seerde t; [γrαxjǝ] of [xrαxjǝ]; [kI∫ǝ]. We krijgen een overzichtelijk beeld van het regelapparaat, wanneer wij ons de diminutiefafleiding als een geheel van interpretatieregels voorstellen die - op grond van hun karakteristieke kontekst-specifikaties en dus van hun toepasbaarheid op nominale lexeemeenheden - het nominale gedeelte van het lexikon in verschillende komplementair verdeelde klassen onderverdelen. Deze klassen kunnen fonologisch, morfologisch of zuiver lexikalisch gefundeerd zijn. Bij het Nederlandse verkleinwoord is er geen sprake van morfologische determinatie (zoals dat het geval zou zijn indien bv. de keuze van het diminutief-allomorf van het grammatikale geslacht van het grondelement zou afhangen, of ook wanneer er voor het meervoud een specifiek allomorf zou moeten gekozen wordenGa naar voetnoot1). Anderzijds zijn er ge- | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
vallen waarbij de diminutiefvorming (althans gedeeltelijk) door de lexikale idiosynkra-ticiteit bepaald wordt. Hierbij is verder nog onderscheid te maken tussen regels die een strukturele verandering van het suffix beschrijven (bv. bloemetje of poppetje naast bloempje/popje) en regels die een ‘verandering’ van het grondelement vaststellen (bv. scheepje, kind-er-tjes...). We willen ons echter in het volgende tot de fonologisch bepaalde regels beperken. 2.2. Gussenhoven onderscheidt drie algemeen toepasbare morfonologische regels met een omgevingsfaktor waarin uitdrukkelijk naar de grammatikale formative DIM verwezen wordt (ǝ-insertie, nasaal-assimilatie en t-deletie). Ieder van deze regels is slechts, maar dan zonder uitzondering, in de omgeving [+tjǝ]dim] van toepassing (bv./ra:m + tjǝ/ wordt tot [ra:mpjǝ herschreven, echter niet bv. droomt je (broer) tot o[dro:mpjǝ]Ga naar voetnoot2). Dergelijke regels verschillen van zgn. minor-rules doordat de morfologische eigenschap alleen in de regel optreedt (en niet tevens in het lexikonGa naar voetnoot3). Die drie re- | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
gels zijn zodanig komplementair verdeeld dat zij - met name op grond van zuiver fonologische kriteria- de nominale komponente van het lexikon in vier ondergroepen verdelen:
Zie Tabel 1. Verder moeten er bij de derivatie van de verkleinwoorden van groepen D en E drie algemeen geldende fonologische regels worden toegepast: Auslautverhartung (uiteraard uitsluitend bij stammen die op stemhebbende obstruent uitgaan), degeminatie (bij stammen op dentale okklusieve obstr) en palatalisering (bij stammen die op niet door de late t-deletieregel gedeleteerde obstruent eindigen). Zie eveneens Tabel 1. Tenslotte zijn de fonologische regels ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de t-deletieregel geordend. De Auslautverhärtungsregel bv. voedt de degeminatieregel: /hud + tjǝ/ → [hut + tjǝ]; deze moet op haar beurt aan de t-deletieregel voorafgaan, want anders zou er in gevallen als /kist + tjǝ/ → [kI∫ǝ] en /gracht + tjǝ/ → [xrαxjǝ] slechts één van beide t's gedeleteerd kunnen worden: /kist + tjǝ/ → [kis + tjǝ] → [kIs + jǝ]. Palatalisering tenslotte wordt op de output van t-deletie toegepast: [kIs + jǝ] → [kI∫ǝ]. De twee eerste morfonologische regels ((-insertie en nasaalassimilatie) hoeven niet ten opzichte van elkaar geordend te worden, alhoewel de volgorde 1) ǝ-insertie, dan 2) nasaalassimilatie het uitsparen van enkele kontekstspecificaties in de tweede regel mogelijk maakt: de ǝ-insertie staat dan in een bleeding-verhouding tot de nasaalassimilatie. 2.3. Gussenhovens analyse vertoont o.i. enkele zwakke punten: 2.3.1. Eerst en vooral is er het feit dat de eng-morfonologische t-deletieregel pas na echt fonologische regels opereert. In principe is te verwachten dat de diepte van een regel direkt met de graad van de specificiteit ervan korreleert. Het lijkt ons uitgesloten dat een specifieke, niet zuiver fonologische regel op de outputs van een vroegere algemene fonologische regel toepasbaar zou.zijn: dat bv. de late palataliseringsregel niet op alle sjǝ of tjǝ -sequenties van toepassing zou zijn, in visje, tasje, roosje wel, in reisje, poosje, kasje niet...Indien dit inderdaad het geval was, dan zou dit een aanwijzing zijn dat de palataliseringsregel zich ‘vermorfonologiseerd’ heeft en daarom hogerop in de derivatie moet optreden. Er kan o.i. zelfs het volgende gesteld worden: wanneer het naar de strenge logica van de klassieke generatieve fonologie zo is dat een morfonologische regel fonologische | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Tabel I: De derivatie van het diminutief (naar Gussenhoven, 1978)
| |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
regels overspringt, dan is dit eerder op te vatten als een aanwijzing voor het feit dat de grammatica gedeeltelijk geherstruktureerd is (of deskriptief inadekwaat). Zo doet zich diachronisch vrij vaak het verschijnsel voor dat de output van een ondertussen ondoorzichtig geworden fonologische regel tot grondvorm verheven wordt (en dat bv. de dimi-nuering op basis van die nieuwe grondvorm geschiedt). In het Moeselfrankisch dialekt van Parette (bij Arel) (zie Jongen, 1976) bij voorbeeld bestaat naast het minder gebruikelijke verkleinwoord ∫ teǝntçǝn de vorm ∫ tèηǝltçǝn mvd ∫ tèηǝrtçǝn, bij ∫teǝ(n), mvd ∫ tèη ‘steen’. De suffixvariant tçǝn moet na dentale sonorant gekozen worden (bv. (∫tul / ∫tiltçǝn ‘stoel’), ǝltçǝn treedt na [-ant] obstruent op (bv. za:x/zèçǝltçǝn ‘zaak’; tsoη / tseηǝltçǝn ‘tong’). Verder heeft het dialekt de nu onproduktief en ondoorzichtig geworden gutturaliseringsregel gekend (bv. mhd. kleine > klèη, mhd.pîne > pèη, mhd. °steine, mvd. > ∫tèη. Wordt door de beschrijvende linguïst - op grond van inderdaad nog steeds voorkomende alternanten - gepostuleerd dat deze regel zich tot in de huidige synchronie als fonologische regel heeft kunnen handhaven, dan moet vastgesteld worden dat de door een specifiek-morfonologische DIM-regel te formuleren, keuze van het juiste allomorf van het verkleinsuffix hier inderdaad pas op grond van de output van een in de derivatie vroegere fonologische regel geschiedt:/stean/ → fonol. R. Guttur ∫tèη → morfonol. Regel ∫tèηǝltçǝn (en niet - alhoewel daarnaast nog als verouderde nevenvorm voorkomend -∫tèǝntçǝn). Het is echter de vraag welk statuut aan de gutturaliseringsregel in het huidige systeem moet toegekend worden. Het komt ons voor dat de mogelijkheid van een vorm als ∫tèηǝltçǝn een herstrukturatie van de grammatica veronderstelt, waarbij de output van de gutturaliseringsregel (= ∫tèη gelexikaliseerd is (d.i. als lexikale nevenvorm naast / ∫teǝn/ moet gepostuleerd worden). De twee regels die in Gussenhovens analyse door de t-deletieregel oversprongen worden (Auslautverhartung en degeminatie)Ga naar voetnoot5 zijn ongetwijfeld algemene en produktie-ve fonologische regels. Er moet dus naar een andere oplossing gezocht worden dan zoeven voor het Paretter voorbeeld gegeven. Omdat hij in Gussenhovens analyse een morfonologische regel is - met uitdrukkelijke kontekstverwijzing naar DIM -, zou de t-deletie-regel naar het begin van de fonologische komponent opgeschoven kunnen worden. Dit zou enerzijds tot gevolg hebben dat hij dan op een groter aantal woorden van toepassing is (hoedje bv. wordt nu door t-deletie, en niet meer door degeminatie van /hud + tjǝ / afgeleid). Anderzijds echter zou deze oplossing in gevallen als grachtje, kistje... (met echte t-deletie!) tot onoverkomelijke moeilijkheden leiden: /kist + tjǝ / zou eerst door t-deletie zijn tweede of - bij lichtjes veranderde kontekstGa naar voetnoot6 - zijn eerste /verliezen (kist + jǝ of kis + tjǝ!), verder echter moet er voor het deleteren van de nog overblijvende t een ad hoc stratageem uitgedacht worden (bv. cyclische toepassing van de t-deletieregel of opstellen van een latere tweede t-deletieregel, vgl. infra onder 3.1.). | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Het onbevredigende karakter van deze oplossing wijst erop dat de t-deletie wellicht inderdaad vrij laat in de derivatie opereert, hetgeen zou betekenen dat zij eerder fonologisch (dan morfonologisch) van aard is. 2.3.2. Onbevredigend is trouwens verder ook het feit dat in Gussenhovens analyse niet de t van gracht, kist... door t-deletie vervalt, maar wel de t van het tj∂-suffix (zoals in visje uit vis+ tj∂). De t van het grondelement verdwijnt door de voorafgaande fonologische degeminatie-regel (zoals in hoedje, landje... uit hut + tj∂, lant + tj∂). Storend werkt in al die gevallen dat er telkens een onderliggende t (in + tj∂) gepostuleerd wordt die nooit aan de oppervlakte verschijnt. Er worden m.a.w. quasi-absolute neutralisaties gepostuleerd, die al naargelang de fonologische grondstruktuur volgens verschillende processen beregeld worden: bij grondelementen op dentale okklusief (hoedje uit/hud + tj∂) verdwijnt de eerste t (uit /d/) door degeminatie, en de fonetische oppervlakte-t wordt als de aktualisatie van de suffix-t beschouwd; bij grondelementen op obstruent + t (kisje uit /kist + tj∂) verdwijnen beide t's, de eerste door degeminatie, de tweede door t-deletie; bij grondelementen op andere obstruent (visje uit /vis + tj∂/) zorgt t-deletie er alleen voor dat de gepostuleerde onderliggende t niet tot aan de oppervlakte bewaard blijft. 3.1. Hoe kunnen die onvolmaaktheden uit de grammatica verwijderd worden? Er bestaan o.i. twee mogelijke oplossingen: 3.1.1. Ofwel wordt aan het postulaat dat tj∂ de grondvorm van het suffix is, vastgehouden en moeten er twee verschillende t-deletie-regels opgesteld worden, één zeer
Tabel 2: Analyse II
| |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
Tabel 3: Analyse III
7 Pogingen om de nasaal-assimilatie-regeluit te sparen door ze samen met de t-insertie-regel in een meer uitgebreide stemloze-okklusief-insertie-regel te laten opgaan, mislukken omdat de kontekstbepalingen dan te ingewikkeld worden: de homorganiteits-relatie tussen grondwoord-auslaut en ingelaste okklusief is in de A-groep niet gehandhaafd (bv. vlam + tj∂). Of moet eerst ∂-insertie opereren (in de omgeving A), dan pas één enkele okklusief-insertie-regel (met p of k na homorgane nasaalkonsonant, met t overal elders (dus nu ook voor vlam + ∂+ j∂!; eventueel formaliseerbaar als één enkele regel met - variabelen)? | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
vroeg in de derivatie optredende, morfonologische t-deletieregel, met uitdrukkelijke kontekstverwijzing naar DIM, die bovendien in alle grondelementen op obstruent het suffix tj∂ tot j∂ reduceert; dan een tweede, later optredende, zuiver fonologische t-deletieregel, die hoogstwaarschijnlijk deel uitmaakt van een meer algemene regel, met deels fakultatieve en deels verplichteGa naar voetnoot8 kontekstbepaling, en die de auslaut-t in het grondelement na voorafgaande obstruent verwijdert: /kist + tj∂/ → kist + j∂ → kis + j→ Zie analyse II (tabel 2). 3.1.2. Ofwel wordt in het feit dato/tj∂/ na obstruent nergens aan de fonetische oppervlakte verschijnt een argument in het voordeel van een onderliggende suffix-grondvorm / + j∂/ gezien. Zie analyse III (tabel 3). 3.2. Beide analyses bieden op analyse 1 de volgende voordelen: 1)) alle specifieke DIM-regels treden nu aan het begin van de fonologische komponent op. 2)) de interne strukturering, door diezelfde specifieke regels aan het nominale gedeelte van het lexikon opgelegd, verloopt volgens een meer natuurlijk en homogeen patroon. Het zijn inderdaad die specifieke regels - meer bepaald ook: de fonologische konteksten in het grondelement die de specifieke strukturele veranderingen van het suffix determineren - die vooral in aanmerking komen voor een evaluatie van de komplexiteitsgraad van de afleidingsgrammatica van de verkleinwoorden. We hebben nu 1) enerzijds de substantieven die op obstruent eindigen (D + E) (met morfonologische t-deletie resp. zonder specifieke DIM-regels), en 2) anderzijds de substantieven met als slotklank een niet-obstruent; deze groep wordt dan verder in drie ondergroepen gesplitst: A, B en C | |||||||||
Schematisch
| |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
3)) de derivaties van verkleinwoorden als hoedje en grachtje blijken nu taalintuïtief beter verantwoord: de fonetische dentaal van hoedje is de aktualisatie van de onderliggende dentaal van het grondelement; beide t's (of de éne t, in analyse III) van grachje worden door t-deletie verwijderd... Dit laatste is natuurlijk het gevolg van het feit dat de deletie van de auslaut-t in dergelijke elementen nu als een fonologische regel beschouwd wordt. Deze gevallen vallen hoogstwaarschijnlijk binnen het bereik van een meer algemene regel, die de t in bepaalde konsonant-clusters soms verplicht, soms optioneel verwijdert (vgl. wacht je → wach je). Het stilistisch heterogene statuut van een dergelijke regel lijkt ons geen voldoende reden om ze in twee volkomen aparte regels te gaan opsplitsen. Het heterogene karakter van de t-deletieregel weerspiegelt de toestand dat de slot-t na frikatieve konsonant een labiele klank is, die in sommige omgevingen (bv. voor met konsonant beginnend suffixGa naar voetnoot9) verplicht, in andere omgevingen optioneel (bv. wach(t)je) uitvalt. Zeker is in elk geval dat die t-uitval niets te maken heeft met degeminatie. 3.3. Blijft de vraag of er argumenten zijn die in het voordeel van analyse 2 of van analyse 3 pleiten. Aan analyse 2 is het nadeel verbonden dat er twee afzonderlijke t-deletieregels moeten opgesteld worden, waarvan de eerste een quasi-absolute neutralisering betekent. Het is anderzijds wel zo dat deze regels verschillend van aard zijn (een morfonologische regel, die op obstruente beginkonsonant werkt; een zuiver fonologische regel, die op eindkonsonant in bepaalde konsonant-clusters werkt). Om over de respektievelijke waarde van beide analyses te beslissen kan men geneigd zijn eerst over een antwoord op de volgende vraag te willen beschikken: zijn er argumenten die eerder voor een analyse pleiten die het over het verlies van een t na obstruent heeft, of omgekeerd voor een analyse die een t na niet-obstruent inlast? M.a.w.: welke van beide regels heeft de meeste kansen op een natuurlijke basis gefundeerd te zijn: t-deletie na obstruent en voor-j∂, of t-insertie na niet-obstruent voor -j∂ (d.i. poptje → popje of eerder koeje/vrouwje/paalje... → koetje/vrouwtje/paaltje...)? Het is nu echter blijkbaar zo dat een dergelijke vraag onbeslist moet blijven: beide processen blijken even motiveerbaar te zijnGa naar voetnoot10! Bovendien schijnt de mogelijkheid van een natuurlijke regelmotivering op het eerste gezicht onverenigbaar met het in principe - of tenminste: denkbaar - arbitrair karakter van specifieke morfonologische regels. Maar ook dit is slechts gedeeltelijk juist: het komt enerzijds voor dat morfonologische regels evolutief uit oorspronkelijke volop gemotiveerde (zuiver fonologische) processen ontstaan zijn, en dus heel | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
goed iets van hun genetische motivering kunnen bewaard hebben; anderzijds is een regel als regel voortdurend aan hermotivering blootgesteld... De derivatie met/j∂/ als grondvorm (analyse 3) lijkt ons om de volgende reden eenvoudiger en adekwater: de ongemarkeerde groepGa naar voetnoot11 is er de homogene en belangrijke klasse grondelementen op obstruent (in analyse 2 is het een heterogene ondergroep binnen de klasse van de niet-obstruenten, mete name die grondelementen op klinker, semi-vokaal en liquida die noch ∂-insertie noch nasaalassimilatie ondergaan). Dit is echter een zwak argument, dat helemaal wegvalt indien aangetoond kan worden dat nasaalassimilatie en ∂-insertie geen specifieke DIM-regels zijn (vgl. opm. (2)). Want dan is de hele [-obstruent]-klasse de ongemarkeerde groep in analyse 2. Tenslotte kan men zich afvragen welke van beide analyses het best in staat is ‘onregelmatige’ vormen als bloemetje, poppetje, weggetje te verklaren. In analyse 2 kan men volstaan met te stellen dat er telkens een regel is die tegen de verwachting in onwerkzaam blijft: nasaalassimilatie in bloemetje; t-deletie in poppetje en weggetje, en dat die woorden dan automatisch met de ∂-insertieregel meegenomen wordenGa naar voetnoot12. In analyse 3 is dezelfde verklaring alleen in het geval bloemetje mogelijk. Voor poppetje en weggetje daarentegen moet een positieve uitzonderingseigenschap verondersteld worden: deze grondelementen ondergaan t-insertie ondanks het feit dat zij de kontekstvoorwaarden niet vervullen... Nemen wij echter analyse 3 in de in opm. (7) aangeduide versie overGa naar voetnoot13, dan hoeft voor al die gevallen slechts één enkele positieve uitzonderingseigenschap gepostuleerd te worden: [+ ∂-insertie] (met dan automatische t-insertie). Deze laatste analyse heeft twee grote voordelen: 1. Reduktie tot slechts twee specifieke DIM-regels (In analyse 2 is een dergelijke reduktie - ook bij vooropstelling van ∂-insertie - niet mogelijk, omdat de gepostuleerde onderliggende suffix-t ofwel geassimileerd ofwel gedeleteerd moet worden). 2. Lokalisering van het afwijkend karakter van bloemetje, poppetje, weggetje in het | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
feit dat deze woorden ∂-insertie ondergaan (deze interpretatie is echter evengoed binnen analyse 2 mogelijk, met vdoropstelling van de ∂-insertieregel). De kontekstbepaling van deze regel is inderdaad vrij ingewikkeld (zie Gussenhoven, 1978). Er moet simultaan met verschillendei soorten fonologische gegevens rekening wordei gehouden: met het sonorante karakter van het auslautsegment van het grondwoord met het klinker-, ongespannen en relatief geaccentueerd karakter van het voor laatste segment. Daar deze kenmerken anderzijds hiërarchisch geordend zijn volstaat een dominant worden van het éne (bv. ongespannen klinker in pop, weg) bij gelijktijdige verwaarlozing van het andere (niet-sonorante auslaut in pop, weg) om door ∂-insertie verlengde diminutiefvormen te verkrijgen (die dan, ondanks hur afwijkend karakter, toch binnen de grenzen van het tolerabele blijven).
B 1348 Louvain-la-Neuve Avenue Ste Gertrude, 18 R. JONGEN | |||||||||
Literatuur:
|
|