De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels II: het suffix -dom.Ga naar voetnoot*Het suffix -dom neemt onder de Nederlandse achtervoegsels een bescheiden plaats in. Waarschijnlijk geldt dat ook voor het verleden. Uit de retrograde Van DaleGa naar voetnoot1, hierna afgekort met R.V.D., komen niet meer dan 45 afleidingen met -dom, het retrograad Middelnederlands woordenboekGa naar voetnoot2, hierna afgekort met R.M.W., heeft er op z'n hoogst 38. De Middelnederlandse en de Modern-nederlandse verzameling dekken elkaar niet maximaal: oude afleidingen als seerdom (‘zere plek’ enz.), erdom (‘dwaling’) en kevesdom (‘overspel’) zijn verdwenen uit het bovengewestelijk Nederlands, terwijl mensdom, regentendom, studentendom en andere afleidingen pas na de middeleeuwen zijn opgetekend. Tegenover 21 verliezen staan 28 aanwinsten. De verlies-en-winstrekening kan niet nauwkeuriger zijn dan de representativiteit van beide genoemde woordenboeken veroorlooft. Ook kunnen we voor de tussenliggende eeuwen bij gebrek aan retrograde woordenboeken de stand niet opnemen. Misschien zijn er toen nog wel wat meer afleidingen met -dom in omloop geweest. Het W.N.T. levert althans woorden op als riddersdom (‘staat van ridder’, ‘de gezamenlijke ridders’), onbegrependom (‘wat het begrip te boven gaat’), redendom (‘al het met rede begaafde’), hemelendom (‘hemelen’), geschapendom (‘schepping’), afleidingen die voor het heden, noch voor de middeleeuwen geregistreerd zijn. Verscheidene van die tussentijdse aanwinsten zijn, blijkens de aanhalingen, gebruikt door Vondel, die met dit suffix taalscheppend bezig geweest lijkt te zijn.Ga naar voetnoot3 Bij hem komen ook curieuze meervouden voor als heiden-dommen (‘heidenvolken’) en engelsdommen (‘orden van engelen’). Vermoedelijk zijn veel van de genoemde scheppingen in het experimentele stadium blijven steken. Tijdgenoten en naneven hebben zulke Parnastaalsnufjes wellicht bewonderd, maar niet overgenomen. Als het W.N.T. er een en ander van noemt, is dat belangrijker voor de tekstinterpretatie en voor het inzicht in Vondel's taalscheppend vermogen dan voor de historische studie van de Nederlandse woordvoorraad. De aftrek die nieuwe afleidingen op -dom bij de taalgebruikers vonden, werd toch al niet bevorderd door het boekachtige dat het suffix waarschijnlijk ook vroeger al eigen was. Voor het heden merkt een Nederlandse spraakkunstGa naar voetnoot4 terecht op: ‘Het (nl. -dom, K/R) leent zich wel voor enige uit- | |
[pagina 38]
| |
breiding maar de afleidingen doen opzettelijk aan (...).’ Onder de betekeniscategorieën die we bij de afleidingen op -dom ontmoeten, treedt de collectieve op de voorgrond. In het Middelnederlands weliswaar nog niet: in R.M.W. is het collectieve alleen vertegenwoordigd in heidijndom (‘de heidenwereld, de heidenen’), ouderdom (o.a. ‘de oudsten van een geslacht’), rijkdom (o.a. ‘rijken, notabelen’), schependom (o.a. ‘schepenrechtbank, schepenen’), vroedom (o.a. ‘aantal notabelen van een stad’) en wijsdom (o.a. ‘de geleerden’). In R.V.D. is het aantal afleidingen met collectieve (deel)betekenis tot dertig gestegen, op een totaal van 45. Van die dertig blijkt het grootste gedeelte al in de zeventiende eeuw als collectivum te kunnen optreden. De snelle aanwas in collectieve richting zou kunnen dateren uit de tijd waarin het Nederlands, mede onder invloed van de taalbouwers, nog al onstuimig groeide. In het vormingspatroon van de collectieven op -dom hebben zich na de middeleeuwen verschuivingen voorgedaan. Afleiding van adjectieven, blijkens eerder genoemde voorbeelden als rijkdom en wijsdom in het Middelnederlands niet ongewoon,Ga naar voetnoot5 komt nadien niet meer in aanmerking. Met die constatering zijn adeldom en edeldom niet in strijd (beide: ‘de tot de adel behorende personen’). Deze afleidingen zijn wel al Middelnederlands, maar volgens de woordenboeken verschijnt de collectieve betekenis pas na de middeleeuwen.Ga naar voetnoot6 Verder ontwikkelt zich bij de vorming van de latere collectieven op -dom een voorkeur voor de meervoudsvorm van het basissubstantief, en wel vooral het meervoud op -en: studentendom, mandarijnendom, papendom, vagantendom enz. Dit type ontbreekt nog in het Middelnederlands. Mogelijk komt de voorkeur voor de meervoudsvorm ten dele voort uit de neiging, de collectieve (deel)betekenis formeel te markeren. Ook zal bij -en- wel een ritmische factor in het geding zijn, in verband met het vrij sterke nevenaccent dat -dom in het NederlandsGa naar voetnoot7 heeft. Alleen al om die reden zal bijvoorbeeld koppelbazendom de voorkeur genieten boven koppelbaasdom. Afleiding met het substantief in enkelvoudsvorm treedt na de middeleeuwen mettertijd wel wat op de achtergrond bij de vorming van collectieven, maar blijft mogelijk, getuige aposteldom, schepseldom, mensdom (vroeger ook mensendom), priesterdom e.a. Betrekkelijk recent zal filisterdom zijn. Bij ritmische aanvaardbaarheid van zo'n afleiding valt de behoefte aan de meervoudsvorm op -en weg, al moet erkend worden dat pluralisering met -en in een geval als filisterdom ook niet in aanmerking zou kunnen komen. Ook bij nieuwe aanwas in het heden lijkt een enkelvoud nog wel te kunnen dienen (vgl. b.v. wetenschapperdom, W. Barnard, Trouw 28/3/1978/2), al past voorzichtigheid bij het beoordelen van de mogelijkheden van zulk papieren taalgerief. Dat laatste geldt ook ten opzichte van de tussen-s die soms optreedt (b.v. ondernemersdom, | |
[pagina 39]
| |
N.R.C./H. 12/2/1977/Z-3). Ook vroeger kwam zo'n s bij de afleidingen op -dom wel voor: Vondel gebruikt bijvoorbeeld riddersdom en ballingsdom. Als men een keus zou willen maken tussen verbindings-s en meervouds-s, is die keus niet in alle gevallenGa naar voetnoot8 gemakkelijk. Het substantief waarvan het collectivum is afgeleid, noemt gewoonlijk een persoon, of althans een als persoonlijk gedacht wezenGa naar voetnoot9 (vgl. geestendom en godendom). Dierlijke wezens zijn zo goed als uitgesloten: apendom was in onze verzamelingen het enige geval. Ook gewassen lijken niet in aanmerking te komen, al is dat bij een papieren suffix niet zo gemakkelijk met zekerheid vast te stellen.Ga naar voetnoot10 Het woordgeslacht is bij de vorming van nieuwe collectieven op -dom geen onzekere zaak. Het is het onzijdige, dat in het verleden steeds meer is gaan overwegen, niet alleen bij collectieve betekenis. Bij de eerder genoemde Middelnederlandse reeks verzamelnamen is het onzijdige geslacht er al wel, maar het overweegt niet. De woordenboeken noemen heidijndom onzijdig, ouderdom mannelijk, terwijl bij rijkdom, schependom, vroedom en wijsdom meer dan een geslacht wordt opgegeven,Ga naar voetnoot11 respectievelijk m. (o., v.), o. en m., m. en v., m. en o. Rijkdom en ouderdomzijn ook nu nog de- woorden en officieel mannelijk. Voor zover de woordenboekgegevens strekken kan men zeggen, dat alle na het Middelnederlands ontstane afleidingen met -dom het onzijdige geslacht gekregen hebben. De achtergronden van deze genusevolutie zijn ons nog niet duidelijk. Het oude substantief, waaruit het suffix is voortgekomen, was mannelijk. In de Middelnederlandse afleidingsverzameling is het manlijk genus dan ook goed vertegenwoordigd, zoals nog nader ter sprake komt. Bij verscheidene hedendaagse collectieven op -dom is een ironische of misprijzende bijbetekenis onmiskenbaar, of latent aanwezig. Het gaat ons daarbij niet om de gevallen waarbij dat min of meer vanzelf spreekt, omdat het basissubstantief zelf al negatief aangeslagen is, bijvoorbeeld papendom (Van Dale: ‘minachtend’). Het woord paap is immers niet onbelast. Ook bij burgerdom en ambtenarendomGa naar voetnoot12 kan men de negatieve bijbetekenis niet exclusief aan de combinatie met dit suffix toeschrijven, aangezien zowel de burger als de ambtenaar blijkens de woordenboeken in hun betekenisveld met negatieve associaties te kampen hebben. Dubieus is wellicht ook regentendom, waarbij het W.N.T. (de aflevering is van 1955) opmerkt: ‘in min of meer ongunstigen zin’, toegelicht met sprekende citaten. Wel riep regent op zichzelf omstreeks 1955 misschien nog niet de negatieve bijgedachten van latere jaren op (het woordenboek geeft daarvoor althans geen houvast), maar bij de composita staan dan toch al woorden als re- | |
[pagina 40]
| |
gentenkliek en regentenmentaliteit. Een duidelijk voorbeeld van het misprijzende -dom in de woordenboeken lijkt daarentegen protestantendom (W.N.T.-deel van 1949), met de aantekening: ‘In jonger tijd ook, met eenigszins geringschattende beteekenis: de gezamenlijke protestanten’. Het is zonder detailonderzoek moeilijk vast te stellen, wanneer deze misprijzende bijkleuring van -dom is begonnen. Combinaties met belaste substantieven als het bovengenoemde paap kunnen de weg geëffend hebben. Daarvan waren er in het verleden verscheidene (niet noodzakelijk collectieven), bijvoorbeeld hoerdom, kevesdom, ketterdom, epigonendom e.a. De ontwikkeling heeft ertoe geleid, dat een woord als studentendom, als we ons niet vergissen, toch eigenlijk alleen gebruikt kan worden in misprijzende, ironiserende of badinerende sfeer. Als we het suffix -do(e)m in het Middelnederlands ontmoeten, heeft het al een lange voorgeschiedenis achter de rug. Het zou in oorsprong identiek zijn met het substantief dat we in het Middelnederlands leren kennen als doem (‘oordeel, vonnis’). In het moderne Nederlands is het op papier nog beperkt in gebruik. ‘Sinds lang alleen in dichterlijke taal’, merkt het W.N.T. op. De vokaal van het suffix is mettertijd, onder invloed van de veranderde accentuering, gewijzigd. De spelling -doem is in het Middelnederlands nog niet ongewoon, en ook in de zeventiende eeuw komt men die nog wel eens tegen. De substantiefbetekenis ‘oordeel’ is zeker overoud (vgl. gotisch doms, ‘oordeel’), maar het suffix heeft zich daarvan verwijderd. In geen van de moderne afleidingen op -dom is er nog iets van te bespeuren. De retrograde onderzoeker van het Middelnederlandse -dom komt daarentegen ‘vonnis, oordeel’ nog wel tegen, waarbij dan de vraag rijst, of er sprake is van samenstelling met het substantief doem, dan wel van afleiding met het suffix -do(e)m. Het woordenboek vangt bij schependo(e)m de betekenissen ‘schepenvonnis’ en ‘waardigheid van schepen’ onder een en dezelfde (afleidings)hoed. Er zou iets te zeggen zijn voor splitsing: schependoem (1), samenstelling, ‘schepenvonnis’, en schependo(e)m (2), afleiding, ‘waardigheid van schepen’, en andere betekenissen. Soortgelijke complicaties doen zich voor bij asichdo(e)m en schoutendo(e)m. De betekenissen ‘vonnis van de asega’ (een rechterlijk ambtenaar) en ‘vonnis van de schout’ staan in de Middelnederlandse woordenboeken weliswaar niet vermeld, maar er is aanleiding voor het vermoeden dat ze er wel geweest zijn. In hun toelichting bij het woord aasdom kennen de bewerkers van deel 1 van het W.N.T. (M. de Vries en L.A. te Winkel) aan schoutendom wel degelijk ook de betekenis ‘schoutenvonnis’ toe, waarbij men niet de indruk krijgt van een pas zestiende-eeuwse verworvenheid. Aasdom zien beide auteurs zonder aarzeling als een samenstelling met doem, ‘vonnis, rechtspraak’. Het Middelnederlandse asichdoem kan ook betekenen ‘gebied waar het aasdomsrecht geldt’. Aangezien de gebied-betekenis bij de afleidingen op -dom goed vertegenwoordigd is, zal misschien ook bij asichdom uiteindelijk moeten worden onderscheiden tussen samenstelling en afleiding. Voor schoutendom gelden soortgelijke overwegingen. In de Middelnederlandse verzameling met -dom is de vonnis-betekenis verder nog te vinden bij vroed(d)om (o.a. ‘uitspraak, vonnis, oordeel’) en bij wijsdom (o.a. ‘uitspraak, vonnis’). Wanneer het complexe betekenisveld bij beide lemmata uiteindelijk wellicht niet uitnodigt tot splitsing, blijft de mogelijkheid bestaan dat de vonnis-betekenis niet zonder toedoen van het substantief doem, ‘vonnis’, is opgekomen. Beter dan ‘vonnis, oordeel’ zijn bij de Middelnederlandse -dom-afleidingen een | |
[pagina 41]
| |
paar andere oude betekenissenGa naar voetnoot13 van het substantief vertegenwoordigd, die dicht bij elkaar liggen: ‘stand’, ‘toestand’, ‘waardigheid’. Naar verhouding zijn deze betekenissen in het Middelnederlands het sterkst aanwezig: in 15 à 20 van de 35 afleidingen, bijvoorbeeld bisschopdom (‘bisschoppelijke waardigheid’), eigendom (‘toestand van lijfeigenschap’), keiserdom (‘keizerlijke waardigheid’), magedoem (‘maagdelijke staat’), vorstendom (‘vorstelijke waardigheid’), weduwedom (‘weduwlijke staat’). Men krijgt de indruk, dat de aanwas in deze betekenisrichting na de Middelnederlandse periode vrij klein geweest is. De woordenboeken geven onder andere aanwinsten als prinsdom, koningdom, priesterdom, rabbijnendom en burgerdom, al is de bedoelde betekenis niet in elk van deze woorden tot vandaag toe bewaard gebleven. Deze slinkende aanwas staat in tegenstelling tot, en gaat misschien hand in hand met de eerder genoemde groei in de collectieve sector. Ook was het concurrerende -schap beschikbaar, dat al in het Middelnederlands een waardigheid kon helpen aanduiden (b.v. coninc-schap en coninginneschap) en mettertijd veel gangbaarder werd dan -dom. De Middelnederlandse -dom-afleidingen met de betekenis ‘staat, toestand, waardigheid’ hebben voor het merendeel het oude manlijke genus bewaard. Ook geldt, dat het manlijk genus naar verhouding bij déze betekeniscategorie het best vertegenwoordigd is. Als het grondwoord ernaar is, kan de ‘(toe)stand’ behalve op personen ook op zaken betrekking hebben. Dat doet zich voor bij heilichdoem, in oudere taal dan synoniem met heiligheid,Ga naar voetnoot14 en bij het boven al genoemde eigendom (‘de toestand van het eigen, d.i. iemand toebehorend, zijn’). Bij beide woorden kon concretiseringGa naar voetnoot15 opgetreden: heiligdom werd onder meer ‘tempel’, en eigendom ook een concreet persoonlijk bezit. In zulke gevallen leent de afleiding op -dom zich ook voor pluralisering (eigendommen enz.). Uit de oude betekenis ‘staat, toestand, waardigheid’ laat zich de collectieve geredelijk afleiden: de benaming voor de toestand wordt overgedragen op datgene wat in die toestand verkeert. Bij de Middelnederlandse reeks collectieven (rijkdom, wijsdom enz.) is deze overgang goed denkbaar. Bij vijf van de zes zijn beide betekenissen in het woordenboek vermeld; alleen bij heidijndom wordt ‘het heiden zijn’ niet opgegeven. Toen het aantal collectieve -dom-afleidingen toenam, zal de collectieve betekenis ook rechtstreeks aangenomen zijn, dat wil zeggen buiten verband met de staat/toestandbetekenis. Het nog niet Middelnederlandse menschdom mist bijvoorbeeld in het W.N.T. de betekenis ‘het mens zijn’; het wordt alleen als collectivum opgegeven. Voor zover de later ontstane verzamelnamen het grondwoord in de meervoudsvorrn be- | |
[pagina 42]
| |
vatten, ligt de staat/toestand-betekenis ook niet meer zo voor de hand, al tonen rabbij-nendom en emigrantendom (vgl. Van Dale) dat dit desondanks niet uitgesloten is. Dat hier de voorgestane betekenisontwikkeling ‘(toe)stand’ → collectivum niet op zichzelf staat, blijkt uit parallelle verschijnselen bij -heid, en vooral bij -schap. Kerstijnheit'Ga naar voetnoot16 betekent in het Middelnederlands ‘het wezen van het christendom, het christelijk geloof’, waarnaast de collectieve betekenis verschijnt (‘christenheid’). Bij het in oorsprong substantivische -schap treedt net als bij -dom de betekenis ‘waardigheid, toestand’ op de voorgrond, krachtens oude betekenissen van het substantief.Ga naar voetnoot17 Ook daar zien we collectieven verschijnen, onder andere vroedschap, priesterschap en broederschap. Bij de latere collectieven op -dom zitten een paar speciale gevallen, namelijk Lutherdom (niet ‘de gezamenlijke Luthers’, maar ‘de Lutherse kerk’) en pausdom (niet ‘de gezamenlijke pausen’, maar ‘de rooms-katholieke kerk’). Mogelijk zijn dat verzamelnamen van een ander type dan het besprokene, en moet men hun collectieve betekenis niet afleiden uit ‘(toe)stand’, maar uit de hierna te bespreken betekenis ‘denkwijze, leer’, die zowel bij Lutherdom als bij pausdom aanwezig is. De betekenis ‘gebied’ is bij de Middelnederlandse afleidingen op -dom niet frequent, evenmin als in het latere Nederlands trouwens. De duidelijke gevallen zijn bis(schop)dom, hertogdom en vorstendom. Bij keiserdoem wordt wel de waardigheids-betekenis genoemd, maar de gebiedsbetekenis verschijnt pas in het W.N.T. Koningdom en prinsdom, die zowel met ‘waardigheid’ als met ‘gebied’ in het W.N.T. voorkomen, ontbreken nog in de Middelnederlandse woordenboeken. Het ligt enigszins voor de hand, de gebiedsbetekenis van de waardigheidsbetekenis af te leiden: de waardigheid van de functionaris en z'n ambtsgebied hangen nauw samen. Ook hier is de parallel met -schap illustratief: Middelnederlands graveschap werd zowel voor het ambt als voor het ambtsgebied gebruikt.Ga naar voetnoot18 Een aardige parallel leveren ook de woorden schoutambt en schoutetenambacht, die behalve het ambt ook het ambtsgebied van de schout konden aanduiden.Ga naar voetnoot19 Hertogedom is in de Middelnederlandse woordenboeken uitsluitend met de gebiedsbetekenis opgenomen. Ook als de waardigheidsbetekenis er bij dit woord nooit geweest zou zijn, hoeft dat geen bezwaar te vormen tegen de voorgestelde betekenisontwikkeling. Bij analogische uitbreiding van een afleidingengroep hoeft een nieuw lid niet, of niet meteen, alle bij voorgangers vertegenwoordigde betekenissen over te nemen. Het groepje Middelnederlandse afleidingen met de gebiedsbetekenis moet wellicht uitgebreid worden met de eerder besproken woorden asichdom (‘gebied waar het aasdomsrecht geldt’), schependom (‘gebied van een schepenbank, gebied van het schependomsrecht’) en schoutetendom (‘rechtsgebied van de schout’), al is de waardigheidsbetekenis voor mnl. asichdom (nog) niet geregistreerd, en al is bij asichdom en schependom in de betekenisomschrijving van het woordenboek geen zo rechtstreeks verband gelegd tussen individu en ambtsgebied als bij het type bisdom het geval is. Voor zover bij de drie genoemde woorden sprake zou zijn van samenstelling in plaats | |
[pagina 43]
| |
van afleiding (zie hiervóor), is ontwikkeling van de gebiedsbetekenis uit de vonnisbetekenis misschien niet uitgesloten. Uiterst bescheiden is bij de afleiding met -dom de deelbetekenis ‘denkwijze, leer’ vertegenwoordigd, voornamelijk dan in religieuze zin opgevat: christendom, heidendom, jodendom, ketterdom, Lutherdom, papendom (‘denk- en handelwijze van de r.-k. geestelijkheid’), pausdom (‘het r.-k. geloof’) en protestantendom (‘protestantisme’). Buiten de religieuze sfeer ligt filisterdom (o.a. ‘platburgerlijke manier van denken’). Van deze reeks is in het Middelnederlands alleen kerstijndom in deze betekenis geregistreerd. Heidijndom en pavesdoem (‘pausdom’) zijn er dan al wel, maar naar de woordenboeken te oordelen krijgen ze de betekenis ‘denkwijze, leer’ pas later. Aan kerstijndom als enige voorbeeld uit het Middelnederlands mag men relatief grote betekenis toekennen. Het christendom stond zo centraal in het Europa van de middeleeuwen en daarna, dat men zich gemakkelijk kan voorstellen, dat deze afleiding, met deze betekenis, model stond voor latere aanwas. Nu zijn van het Middelnederlandse kerstijdom in de woordenboeken geen andere betekenissen vermeld dan de bovengenoemde. Bijvoorbeeld niet de staat/toestand-betekenis (‘het christen zijn’), waarvan men de leer-betekenis licht afgeleid zou kunnen denken. Gelukkig levert het W.T.N, een essentiële aanvulling: de toestand-betekenis wordt er ook voor de middeleeuwen gegeven (‘de toestand christen te zijn’), met een duidelijke steun voor de hier veronderstelde overgang naar de leerbetekenis. Bij de later ontstane afleidingen hoeft het staat/toestandstadium uiteraard niet meer gepasseerd te zijn. Samengaan met de staatbetekenis vinden we dan alleen nog bij pausdom (o.a. ‘de pauselijke waardigheid’). Wel is er bij verscheidene een samengaan van de leer-betekenis met de collectieve (o.a. heidendom, jodendom en ketterdom). De voornaamste formele en semantische bijzonderheden van de afleidingen met -dom zijn in het bovenstaande gegeven. Van de details noemen we alleen nog het volgende. Betrekkelijk zelden wordt met -dom-afleidingen opnieuw suffixaal afgeleid. Eigendommelijk (‘eigenaardig’) gaat door voor germanisme (vgl. du. eigentümlich, altertümlich, volkstümlich enz.). Een Middelnederlandse schepping is kevesdoemlijc (‘overspelig’). Naar mate van gangbaarheid kan men raden, evenals bij het Middelnederlandse werkwoord hoerdoemen (‘hoereren’) en bij het substantief christendommer (W.N.T., ‘aanhanger van het christendom’). Bij het al eerder vergeleken suffix -schap is nieuwe suffigering wat minder ongewoon dan bij -dom (heerschappij, maatschappij, gemeenschappelijk, wetenschappelijk enz.). Wat de afleiding betreft valt niet altijd met zekerheid uit te maken, of een substantief dan wel een adjectief ten grondslag ligt. Woorden als adel, edel, eigen, vroet, heidijn e.a. worden in het Middelnederlands althans zowel substantivisch als adjectivisch gebruikt. De informatie van de woordenboeken op dit punt is ongelijkmatig. Wat wasdom betreft zijn de beide grote etymologische woordenboeken eenstemmig: het zou afgeleid zijn van het werkwoord wassen (‘groeien’). Daarmee zou het dan wel onder de Nederlandse -dom-afleidingen alleen staan. Het alternatief van het Middelnederlands Woordenboek (afleiding van was, ‘groei’) verdient in dit verband op z'n minst overweging. Wat de semantische ontwikkeling betreft valt nog een kleine reeks woorden op waarbij de betekenis verschoven lijkt van de ‘toestand’ naar datgene wat in die | |
[pagina 44]
| |
toestand verkeert. Behalve bij de al eerder genoemde woorden eigendom (in concrete zin) en rijkdom (ook concreet) kan zich dat voorgedaan hebben bij erfdom (o.a. ‘het geheel van iemands vaste goederen’), middeldom ( ‘het middel’, lichaamsdeel), vridoem (o.a. ‘het terrein buiten de stadsmuren’), seerdom (o.a. ‘zere plek, zweer’). In Noordnederlandse volkṡtaal is volgens het W.N.T. het woord mensdom ook voor ‘mens’ in gebruik (een hoogmoedig mensdom). Bij concrete betekenis is de staat/toestand-betekenis blijkens de woordenboeken niet altijd (meer) aanwezig. Zo wordt bijvoorbeeld bij seerdom geen betekenis ‘het ziek, pijnlijk zijn’ opgegeven. Het slot van dit artikel sluit aan bij opmerkingen die aan het begin gemaakt zijn. Het suffix -dom is niet erg in trek. Het leeft niet in de spreektaal, en in de Nederlandse dialecten nog minder.Ga naar voetnoot20 Naar verhouding nog het gangbaarst lijken eigendom, ouderdom, rijkdom en heiligdom, die alle vier al uit het Middelnederlands dateren. Maar ook die vier vindt men eerder in geschreven dan in gesproken taal. Bij een onderzoek naar de Woordfrequenties in geschreven en gesproken NederlandsGa naar voetnoot21 bleek -dom in de subcorpora gesproken taal alleen vertegenwoordigd met ouderdom (eén keer). De sub-corpora geschreven taal bevatten alleen ouderdom (7 keer), eigendom (15 keer, + een samenstelling), rijkdom (11 keer + een keer het meervoud) en heiligdom (2 keer). De formele en semantische mogelijkheden bij afleiding met -dom zijn in de loop van de eeuwen sterk ingeperkt, zoals in het voorgaande is beschreven. Het woordgeslacht bij nieuwe afleiding is gefixeerd op het neutrum. De produktiviteit van -dom in het heden is schamel, en vrijwelGa naar voetnoot22beperkt tot het collectieve.Ga naar voetnoot23 Ze manifesteert zich alleen op het papier en in het spreken van Nederlanders die door de boeken zijn gevormd, want -dom is nu eenmaal boekerig. De vrijmoedigheid om nieuwe afleidingen met -dom te vormen ondervindt een laatste beperking door de omstandigheid, dat zulke collectieven wat de gevoelswaarde betreft niet neutraal zijn. De ironie, het misprijzen, de kritische distantie kunnen per geval en per context variëren. Dat maakt het niet gemakkelijker voor de taalgebruiker, wiens taalgevoel op dit punt aan het spaarzame, ja zeldzame gebruik weinig vastheid kan ontlenen. Het is denkbaar, dat deze betrekkelijk jonge bijkleuring van -dom bijdragen zal tot de uiteindelijke volslagen improduktiviteit van het suffix.
juli 1978 L. KOELMANS E. FRANSSENS-RAMMELOO |
|