De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Terug naar de Piramide
| |
[pagina 25]
| |
Na zijn ontvangst, na te zijn opgenomen
in de doorluchte drommen en den stoet
(...)
(...) in deze weidsche vlucht
de koning Cheops.
Vervolgens doet hij ons verslag van de wijze waarop ‘de koning Cheops’ zijn opneming in ‘de doorluchte drommen’ ondergaan heeft (r. 20 b-30). Overigens bevat de eerste helft van het gedicht een beschrijving van de tocht die deze drommen, waaronder Cheops, door het universum maken (r. 31-97). De auctoriële berichtgever blijft daarbij voortdurend zelf aan het woord. Het is diens visie op het heelal, waarmee wij geconfronteerd worden. Het belangrijkste middel waarvan hij gebruik maakt, gebruik móet maken, is dat van de volgorde. Volgorde als middel van overdracht van een voorstelling, is hier op twee manieren in het geding; volgorde van complexen van voorstellingsbeelden, d.w.z. van grote groepen van versregels, die gemarkeerd zijn als zinnenGa naar voetnoot6; en volgorde zoals die gemarkeerd wordt door de tijden van het werkwoord, door bijwoorden van plaats en tijd, en door sommige voorzetsels en voegwoorden. Het tweede middel kan volgorde zowel binnen als tussen de complexen van voorstellingsbeelden aangeven. Het eerste complex omvat regel 1-20a. Hier confronteert de auctoriële berichtgever ons met het belangrijkste personage uit zijn bericht, ‘de koning Cheops’, en met het ogenblik waarop dit bericht aanvangt:. ‘Na zijn ontvangst’. De wijze waarop hij dit doet, laat meteen al zien dat we niet met de ervaringen van Cheops te maken hebben, maar met een verslag dat de visie van de berichtgever zelf vertegenwoordigt. Eerst immers weidt hij uit over de situatie waarin Cheops na zijn dood terecht komt, over de ‘doorluchte drommen en den stoet’. De eerste regel releveert dit personage slechts als in het voorbijgaan: ‘Na zijn ontvangst’; in feite echter gaat het hier om het moment waarop de berichtgever zijn verslag wil aanvangen. Door de volgorde: moment van aanvang - situatie - hoofd-personage, wordt de faraoh door de berichtgever als het ware in het gedicht gepláátst. Wat de werkwoordsvormen aangaat, is in deze passage al gauw iets bijzonders aan de hand. Na de reguliere infinitivus van het plusquamperfectum in regel 1 (te zijn opgenomen), en de vorm van het praeteritum in regel 3 (dreven), volgt in regel 5 opeens een praesensvorm (vergezelt), gecombineerd met is ver gebleven, waarna in regel 6 weer de vorm van het praeteritum (naderde) verschijnt, die daarna voorlopig gehandhaafd blijft. De vorm dreven moet wel geïnterpreteerd worden als: die voor, tijdens en na zijn ontvangst (door alle hemelen) dreven. M.m. geldt dit ook voor toesloeg (r. 9), afliep (r. 11), verstrikte (r. 13) etc, mede gelet op ‘het menigvuldig winden, dat afliep (...) of | |
[pagina 26]
| |
krimpende zich (...) verstrikte’ (r. 10-13), ‘wisselende in een rythme van heffingen, (...) van zinkingen’ (r. 13-15), ‘en veegde al de banen door’ (r. 18). Deze werkwoordsvormen verschijnen bovendien als een episch praeteritum, een fictionalis als men wil. De epische handeling wordt hierin als een eeuwigdurend gebeuren voorgesteld. Regel 5 echter begint met een praesensvorm, vergezelt. Deze vorm wordt gevolgd door is vergebleven, en daarna komt het praeteritum naderde. Ik kan dit alleen begrijpen als een verschil in ‘instelling’ van de berichtgever. In de eerste helft van regel 5 geeft hij geen beschrijving van het gevolg, maar beschouwt hij de stoet als het ware naar zijn wezen: het grote gevolg, dat wezenlijk een ‘gevolg’ genoemd moet worden, iets dat slechts ‘achteraankomt’, en dus (de Openenden) alleen maar ‘vergezelt’. In is ver gebleven bereidt hij dan een terugkeer voor naar het al eerder gebruikte praeteritum. Deze woordgroep krijgt zowel de betekenis van een naamwoordelijk gezegde mee, onder invloed van ‘vergezelt’ (het is en blijft ‘een ver gebleven drom’), als van een perfectum, dat een toestand aangeeft die een gevolg is van een handeling in het verleden, met nadruk op toestand. Via dit perfectum kan hij snel weer terugkeren naar het duratieve praeteritum naderde ‘(nimmer naderde’ zelfs), en hoeft hij niet nadert te gebruiken. De beschouwing van ‘het groot gevolg’ maakt dus weer plaats voor de beschrijving ervan. De ‘beschouwende’ vorm van tussenregel 5 is zinvol, omdat hij de verhouding introduceert die er bestaat tussen de ‘doorluchte drommen’, naar aanleiding waarvan in het vervolg van het gedicht veel te zeggen zal zijn, en de ‘Openenden’, die zo ‘Hoog’ zijn dat ze met woorden niet nader kunnen worden aangeduid. De berichtgever kan deze laatsten alleen aan de orde stellen in hun verhouding tot de ‘stoet’, hen alleen vanuit die ‘stoet’ enigszins ‘be-grijpen’, en dan nog alleen in negatieve zin: ver gebleven, nimmer genaderd. De stoet bestaat uit ‘smetteloos verrezenen’, wat hier toch wel impliceert dat zij vóór hun verrijzenis niét smetteloos waren; vandaar dat Cheops juist onder hen wordt opgenomen. De ‘Openenden’ daarentegen zijn de ‘ónontwijde’, zij hebben nooit enige smet gekend. Zij zijn de (eigenlijke?) ‘Hooge Heerschers’, en verder valt er niets van hen te zeggen dan dat zij met ‘Zij’ moeten worden aangeduid. (Deze ‘naam’ blijft dan ook onverbogen; de grammaticale functie van ‘Zij’ is die van de accusativus.) Meteen daarop worden zij aan het lezersoog onttrokken, want achter hun slippen en hun laatste tred slaat immers ‘een bliksemend verschiet’ toe (d.i. dicht), waardoor zij voor de stoet onbenaderbaar zijn. Het komt mij voor dat voor dit ‘toeslaan’ hetzelfde praeteritum wordt gebruikt: het gebeurt voortdurend. Er staat immers niet: ‘achter wier laatste tred een bliksemend verschiet was toegeslagen’, of iets dergelijks. Bovendien, van één enkele ‘laatste tred’ kan geen sprake zijn: de Hoge Heersers gaan vooraan de stoet, die hen voortdurend op grote afstand vergezelt. ‘Laatste tred’ moet dan ook veeleer ‘de tred van de laatste, de achterste’ betekenen. Achter de Hoge Heersers slaan voortdurend bliksems neer, wat op grote afstand voor de stoet te zien is (‘verschiet’). Hierdoor worden die Heersers onoverkomelijk afgeschermd. Omdat de ‘Zij’ aldus voor de drommen - waaronder Cheops - onbereikbaar zijn, zal de berichtgever in het vervolg alleen over de stoet berichten: dit lijkt mij de implicatie van de gebruikte werkwoordsvormen in regel 5-9. Hoe Cheops zijn opneming ondergaan heeft, wordt gereleveerd in r. 20b-30. Aan de ene kant is dat niet helemaal vanzelf gegaan, want de ‘nieuwe orde’ stelt zijn eisen | |
[pagina 27]
| |
(r. 23b-30), uitgedrukt in expliciterende bijstellingen, waaronder veel gesubstantiveerde infinitieven. Maar in het hoofdzin-gedeelte staat: Stil in zijnen zin
en wachtende had hij zich toegevoegd
en ingeschikt en zich terecht gevonden
Erg actief is Cheops hierbij niet geweest, al was het allemaal nieuw voor hem. ‘Stil’ immers en ‘wachtende’, dus passief, heeft hij ‘zich toegevoegd’, vervolgens ‘ingeschikt’ en zich tenslotte ‘terecht gevonden’. Hij heeft na enige tijd zijn plaats gevonden en zich bij de situatie neergelegd. Ook al komt nà deze woorden de opsomming van de eisen die de ‘nieuwe orde’ aan hem stelt, de laatste woorden van de zin geven aan wat hij voortaan zal zijn: een ‘begeleider’ en een ‘wegtrawant’. En dan gaat hij mee ‘met den ommegang’. Ook dat staat weer in het praeteritum. De bijstelling bij ‘ommegang’, nl. ‘den eeuwigen, den in geen tijd geboren’, beklemtoont nog eens het betekeniselement van ‘altijd durend’ in dit praeteritum. Wat in deze volzin verder vooral wordt gegeven, is een beschrijving van ‘den ommegang’, en niet hetgeen juist Cheops daarbij beleeft: ‘den ommegang (...), die heenstreek door den weergaloozen luister’. De lezer blijft dan ook meegaan met de beschrijving die de berichtgever van de tocht geeft. Beschrijving, geen beschouwing; er staat immers heenstreek en waren, en niet heenstrijkt resp. zijn, in regel 33 en 36. De berichtgever staat hierbij voor de taak de lezer een voorstelling te geven van die ommegang, daarvan een beeld op te roepen. De vraag of de ‘smetteloos verrezenen’ (r. 3) zelf alles wat de berichtgever ons voor ogen stelt precies zo, nl. in deze volgorde, zien of hebben gezien, is in het gedicht niet aan de orde. Wel is duidelijk dat zij de essentie ervaren van hetgeen in het auctoriële bericht wordt weergegeven. Een korte analyse van regel 36-97 kan dit, hoop ik, duidelijk maken. Van Halsema heeft m.i. overtuigend aangetoond, dat het universum, waar de stoet doorheen trekt, een beeld geeft van het heelal zoals Epicurus en Lucretius dat hebben ontworpen. Tot in onderdelen en woordkeus worden deze klassieke auteurs gevolgd. Het is het beeld van een oneindige, eeuwige ruimte, het universum, waarin werelden (κοϛμοι) ontstaan, een tijd lang bestaan, en weer vergaan. Zolang deze werelden duren, worden zij beheerst door ‘een uit eigen wezen voortgekomen wet’ (r. 97). Door dit universum beweegt zich de stoet, eveneens eeuwig (r. 32). De wijze waarop dit universum door de berichtgever wordt beschreven, wordt echter niet bepaald door de stoet. Niet wordt beschreven wat de deelnemers aan die stoet eerst zien, en wat vervolgens, en wat weer daarna. De systematiek die gevolgd is, is die van de berichtgever zelf, die zich, bij wijze van spreken, voor de taak gesteld ziet duidelijk te maken hoe het epicureïsch universum er uitziet. Om te beginnen geeft hij een beeld van de ruimten die samen het universum uitmaken. Eerst toont hij de ‘zalen’ en ‘leege hoven’, ‘in doodsche nacht’ (r. 34-40a). Vervolgens laat hij zien hoe toch sommige ruimten gevuld zijn, ‘de donkerten de ruig gevulde’. Om dat naar behoren te doen, beschrijft hij hoe die ‘vulling’ is ontstaan: ‘waar het wereldstof aanvankelijk gestrooid en zwevend was’; (r. 42). In die vroegere periode waren er twee mogelijkheden: het wereldstof was ‘in doffen stilstand of al aangevat door plotseling bezinken’, in welk laatste geval het stof vervolgens ‘schoksgewijs bijeenriep’, om | |
[pagina 28]
| |
daarna via allerlei fasen zich te ontwikkelen tot ‘glanzende lichamen’. Het is misschien ook mogelijk aanvankelijk in r. 42 te lezen als een bijwoordelijke bepaling die alleen bij ‘gestrooid en zwevend’ hoort, en niet bij het gehele gezegde. Dan wordt er dus niet teruggegrepen in de tijd, maar worden de ‘donkerten’ beschreven zoals ze er in het algemeen uitzien. De ontwikkelingsgang die daarop volgt (r. 46-56) is dan weer een uitwerking van de tweede mogelijkheid. Hoe men echter regel 42 ook leest, in beide gevallen wordt in regel 40-56 niet iets beschreven wat de deelnemers in de stoet waarnemen, maar wat de berichtgever weet over het ontstaansproces in die donkere ruimten. Evenmin bepaalt de stoet de volgorde van de regelgroepen 34-40a en 40b-56. Wie zich door het universum beweegt, ziet immers niet eerst de ‘leege hoven’ en daarna pas de ‘donkerten’, maar afwisselend de ene en de andere. Het onderscheid is er eerder een van ‘absolute ruimte’ tegenover ‘beperkte ruimte’, en van ‘statische leegte’ tegenover ‘dynamische volte’. De volgorde is dus afhankelijk van de beschrijvings-systematiek van de berichtgever. Het woord dan (r. 40) betekent dan ook niet zozeer ‘daarna’, maar eerder iets als ‘nu eens - dan weer’, of ‘ook’, of zelfs ‘nu ga ik over op de beschrijving van -’. Wel kan men zeggen dat door dit dan de notie van de ommegang mede wordt vastgehouden, maar meer waarde mag men er m.i. toch niet aan hechten.Ga naar voetnoot7 In de vierde volzin, r. 57-89, wordt één van de kosmoi uit het epicureïsch wereldbeeld beschreven. Van Halsema behandelt deze passage uitvoerig. Zijn interpretatie van door (r. 57) en van r. 80-89, die de vernietigbaarheid van deze wereld suggereren, lijkt mij valide.Ga naar voetnoot8 Meer dan een suggestie in deze richting, een aannemelijke bijgedachte, kunnen deze regels echter niet opleveren (ik geloof dat Van Halsema dit ook niet ontkent). In eerste instantie echter gaat het hier om een beeld van zo'n kosmos. Het woord eerst (r. 61) zal dan ook waarschijnlijk betekenen ‘pas goed’, of iets dergelijks: waar pas goed ‘de volle brand der elementen was’, een strijd die permanent duurt zolang zo'n wereld bestaat.Ga naar voetnoot9 De berichtgever grijpt ook elders in deze passage niet terug in de tijd, hij vertelt alleen hoe zo'n kosmos er uitziet. Eigenlijk geeft hij er een voorbeeld van. Alweer kunnen we niet zeggen, dat hier in eerste instantie de tocht van de stoet door zo'n wereld wordt beschreven. We zouden dan immers moeten aannemen dat de stoet, na eerst door de ‘leege hoven’ en daarna door de ‘ruig gevulde’ donkerten te zijn gegaan, nu zo'n kosmos bereikt. Die beschrijving zou dan echter moeten beginnen bij de periferie van het stelsel, om dan bij het centrum te komen en vervolgens de wereld weer bij de periferie te verlaten. Volgens de tekst echter wordt bij het centrum begonnen (r. 62) en vervolgens naar de periferie gewerkt. De aansluiting bij de voorafgaande volzin wordt gevonden door toepassing van het reeds besproken woord dan (r. 57), dat hier dezelfde betekenis moet hebben als in regel 40. Bovendien staat in | |
[pagina 29]
| |
regel 57 niet ‘door het stelsel’ of ‘door de kosmos’ of iets dergelijks, maar ‘door den samenhang en het verband’. Gezien ook de hele rest van deze passage - waarin achtereenvolgens sprake is van zonnen in het centrum, met ‘daar neven’ manen, nog verder daaromheen de ‘losse strengels’ van de enkelsterren met de ‘evenaar’ der planeten, en eindelijk de ‘tintelmist’ van een soort melkweg - gaat het in deze volzin om de bouw, de structuur van zo'n kosmos. Alle (beeldende) taalmiddelen - men lette ook op het herhaaldelijk gebruikte was - dienen om juist ‘den samenhang en het verband’ systemátisch duidelijk te maken. Dat niettemin in regel 57 wordt gezegd ‘door den samenhang en het verband’, voegt deze volzin weliswaar in het algemeen onderwerp van de tocht door het universum, maar toch niet zodanig dat een beschrijving van een sight-seeing-tour langs abstracta wordt gegeven.Ga naar voetnoot10 Het blijft de berichtgever in de eerste plaats gaan om de uitwerking van zijn systematische opzet. Tegen de achtergrond van regel 57-89 in zijn geheel, zou men het begin van deze passage ongeveer als volgt kunnen parafraseren: ‘Als we nu zo'n kosmos bezien - waar de stoet óok doorheentrekt - valt vooral de samenhang op’. In deze systematische aanpak past heel goed de door Van Halsema gesignaleerde suggestieve connotatie van het voorzetsel in regel 57: ‘ten detrimente van’.Ga naar voetnoot11 Iéder doorbreken van de ‘samenhang’, hoe oppervlakkig ook (dus óok die welke de stoet veroorzaakt), betekent in principe een bijdrage tot de ondergang van het stelsel. Van hieruit is dan een verband gelegd met het slot van de volzin. Volgens Van Halsema bewerkstelligen kometen en meteoren immers evenzeer ‘een pralend schoon verlies’. Maar van de stoet is daar geen sprake meer, de tekst maakt uitsluitend gewag van het stelsel: de ‘tintelmist’ is een ‘byssussluier’, een ‘veege doek’, niet omdat de stoet er doorheen trekt, maar omdat kometen en meteoren hem beschadigen. De samenhang van deze kosmos wordt beschreven van een gezichtspunt uit dat ergens vrij binnen die kosmos is gesitueerd. De ‘tintelmist’ ligt, van dit punt uit gezien, ‘aan het uiterst’; de kometen en meteoren komen aan ‘uit blinde verten’, en als zij ‘om eigen kern’ gekenterd zijn, ‘boren’ zij zich weer een weg naar buiten, ‘een stout vertrek’. Doordat de volzin met dit ‘vertrek’ van de kometen en meteoren eindigt, krijgt deze slot-passage de functie een overgang te creëren naar de volgende volzin. De meteoren komen uit het universum, de eindeloze ruimte, en keren daarin weer terug. Daarmee is deze kosmos in die ruimte geplaatst en ziet het lezersoog, vanuit die kosmos, verder dan die kosmos, de ruimte in, waar zich nog meer kosmoi bevinden. Dat de overgang van de vierde naar de vijfde volzin tot stand komt door de veraanschouwelijking van de vaart van kometen en meteoren, onderstreept nog weer dat de lezer het epicureïsch universum via de systematiek van de berichtgever voor ogen krijgt, en niet door a.h.w. met de tocht mee te gaan. In deze vijfde volzin wordt de beschrijving van het universum afgerond. Hier vinden we zelfs geen reminiscentie meer aan de stoet. Aan het eind van deze regels heeft de lezer een beeld gekregen van een eindeloze ruimte, met daarin ontelbare werelden, die ieder in hun zwoegend, inwendig krioelend en strijdend, min of meer toch geordend bestaan, ‘met gelaten hand’ zichzelf besturen ‘naar een smarteloos geboren, / uit | |
[pagina 30]
| |
eigen wezen voortgekomen wet’. Het universum is eeuwig, de werelden zijn tijdelijk. Een zin, een godheid, is er niet in te ontdekken. Dit beeld is de essentie van regel 31-97. En het is deze essentie, waarmee de ‘smetteloos verrezenen’, ook Cheops, bij hun ‘ommegang / den eeuwigen, den in geen tijd geboren,’ worden geconfronteerd. Zo komen we dan aan regel 98 vgg.: ‘En dan (...), / dan ging de ziel des ouden Pharaoh's / zich gaarne wenden’. De voorafgaande beschrijving heeft vóór alles een beeld opgeleverd van wat er eeuwig valt waar te nemen in het universum en hoe dit heelal in elkaar zit, met een slechts op de achtergrond gehouden reminiscentie aan de tocht. In de afsluitende passage, regel 90-97, is van de tocht zelfs in 't geheel geen sprake meer. Het vervolg van het gedicht, met name regel 98-106, moeten we dan ook in de eerste plaats in dit licht bezien. Het woord dan wordt hier tweemaal gebruikt, en wel kennelijk om een cruciale wending aan te geven, een wending die op onverwachte wijze moet aansluiten bij het voorafgaande. Tot nu toe betekende dan niet zozeer ‘daarna’, maar zoiets als ‘nu eens ... dan weer’, of ‘ook’, of zelfs ‘nu ga ik over op de beschrijving van (hoe)’ (regel 40 en 57). Ook nu lijkt het uitgesloten dat dan zonder meer ‘daarna’ zou moeten betekenen in de zin van: eerst deed hij dit en dan dat. Er is immers nauwelijks sprake geweest van een ‘eerst’, van een voorafgaande handeling van Cheops. De hoofdzaak was een systematische beschrijving van het universum door de berichtgever. Die beschrijving wordt zelfs in regel 98-104 nòg eens, maar nu als een laatste karakterisering, opgevat, met alleen in bevonden (r. 103) de notie dat ook Cheops tot deze waardering van het heelal is gekomen. Aan de geldigheid van deze karakteristiek valt volgens de berichtgever niet te tornen. Hoe moeten we dan nu de betekeniswaarde van dan binnen de passage 98-106 aangeven? Natuurlijk bevat het 't betekeniselement ‘vervolgens’; daarop wijst ook het derde woord van regel 98, het voorzetsel na. Hetgeen in deze tekst staat moet in de eerste plaats aansluiten bij de eeuwig geldende karakteristiek van het heelal, en pas in de tweede plaats bij de ondergeschikte notie van de tocht door dit heelal, waaraan ook Cheops deelneemt. Wat vòlgt er op die tekst? Daar wordt wat eerst bijzaak was, nu tot hoofdzaak gemaakt: Cheops. De betekeniswaarde van dan is hier dus zowel temporeelconsecutief, als ‘nu ga ik over op de behandeling van...’, en wel als verbinding tussen een onontkoombare stand van zaken in het heelal en de specifieke reactie hierop van de faraoh. Van groot belang lijkt mij hierbij, dat dan niet alleen staat. Het komt hier voor in combinatie met gaarne. Zònder dit gaarne zou er sprake zijn geweest van een eenmalige wending tot afzondering. ‘Gaarne’ ingeleid door een ‘toen’ in plaats van door ‘dan’, zou hetzelfde resultaat hebben opgeleverd. In beide gevallen zou dan echter het belangrijkste aspect van de eerste gedichthelft niet gehonoreerd zijn: de essentie van de beschrijving van het heelal door de berichtgever, de eeuwige juistheid van deze visie en de onontkoombaarheid van het bestel. En de berichtgever heeft door zijn systematiek en het duratieve betekenisaspect van de werkwoordsvormen dit nu juist ten sterkste beklemtoond. De combinatie van ‘dan’ met ‘gaarne’ echter leidt mijns inziens tot de conclusie dat de faraoh niet slechts eenmaal, maar herhaaldelijk zich afzondert! Dit impliceert dat hij telkens op zijn schreden terugkeert, om opnieuw aan de tocht deel te nemen. En | |
[pagina 31]
| |
hiermee wordt wèl recht gedaan aan de essentie van de eerste gedichthelft. Kort gezegd: in regel 98 treffen we de overgang, aan van een duratieve naar een iteratieve beschrijfwijze. Hierbij wordt van de momenten waarop de faraoh zich afwendt niets gezegd, zo min als van de exacte gang van de stoet door het universum iets gezegd is. Wel weten we dat deze gang eeuwig duurt. Hoe zou het bovendien denkbaar zijn, dat van al de ‘smetteloos verrezenen’ alleen Cheops zich aan het eeuwige bestel zou kunnen onttrekken? Een bestel tenslotte, waarin hij zich heeft ‘terecht gevonden’ (r. 22)? Wel is denkbaar dat de faraoh zich nu en dan tijdelijk terugtrekt; het beschreven bestel sluit die mogelijkheid althans niet uit. Voor de interpretatie van de tweede helft van het gedicht sluit ik mij m.m. weer aan bij Van Halsema. In regel 107-156 ziet Van Halsema de visie verbeeld die de Stoa (met boventonen uit de gnostiek en de Eleusinische mysteriën) heeft gehad op het heelal. ‘De piramide (...) is het symbool van het in één harmonie in één oorzaak gespannen heelal. (...) Wat zich in de piramide bevindt wijst eveneens naar een hiërarchisch gestructureerde eenheid’.Ga naar voetnoot12 En naar aanleiding van de zevende volzin kan men zeggen, dat ‘niet alleen de piramide piramidaal is, maar dat ook de hier geschetste opbouw van de maatschappelijke verhoudingen dat is, tot in de suggesties van de woordkeus toe.’Ga naar voetnoot13 Tot zo ver akkoord. Met zijn conclusie kan ik echter niet helemaal meegaan. Volgens Van Halsema is Cheops tijdens de ommegang tot het inzicht gekomen, dat deze stoische voorstelling ‘niet meer geacht kan worden te berusten op de realiteit in het universum.’Ga naar voetnoot14 Desondanks kiest de faraoh volgens hem definitief voor de piramide: ‘mèt de aan het slot van de ommegang geconstateerde afwezigheid van één uiteindelijke laatste Oorzaak die al het zijnde in samenhang verbindt, vervalt voor Cheops ook de motivatie om zichzelf, met uitschakeling van zijn individualiteit, in te voegen in een orde die ingesteld is ten dienste van goden die tenslotte niets in het universum blijken te veroorzaken, machteloos zijn.’Ga naar voetnoot15 Mijns inziens wringt er iets in deze opvatting. Cheops zou hier immers definitief moeten kiezen voor iets waarvan hij zeker weet dat het een fictie is. En over het vervallen van zijn motivatie om in de stoet te blijven, wordt in het gedicht niet gesproken. Van Halsema moet dit als een hypothese stellen om de zaak sluitend te krijgen. Hij komt ten aanzien van het gehele gedicht echter tot de conclusie: ‘Het gedicht tekent de mens in zijn behoefte om in gesloten denksystemen vat te krijgen op de baaierd van gegevens die hem omringt, en zijn onvermogen om afstand te doen van een nu eenmaal vertrouwd wereldbeeld wanneer hij dat eigenlijk, blijkens nieuwe bevindingen, op zou moeten geven.’Ga naar voetnoot16 Déze conclusie nu lijkt mij wèl juist. De crux zit m.i. in de interpretatie van regel 98 vgg. Cheops wendt zich niet slechts eenmaal, en definitief, af, maar herhaaldelijk. M.a.w.: hij kàn er niet toe komen een definitieve keuze te doen. Het ‘voormalige’ (r. 212) is weliswaar het ‘vertrouwdere’ (r. 107), maar het epicureïsch wereldbeeld is het juiste! Vandaar dan ook dat in de tweede gedichthelft de berichtgever, en bij implicatie hier óok Cheops, de | |
[pagina 32]
| |
twee wereldbeelden telkens weer met elkaar vergelijkt. Voortdurend treffen we in de tweede helft reminiscenties aan uit de eerste helft. Dat begint al meteen in regel 109: wildernis, dat terugwijst naar regel 104: woestenij. Verder glinsterwanden (r. 111) naast glanzende lichamen (r. 54); de beschrijving van de piramide in regel 113-115 naast die van de ruimten in r. 37-40; regel 121-124 naast regel 57-59; ongeschonden (r. 133) naast onaangerand (r. 55); regel 142-143 naast regel 78 en 98; zwijmelhoogte (r. 145) naast oppertrots (r. 100); regel 147-148 naast regel 80-81; regel 149-150 naast regel 50-51; de doffe wil, het onverwrikt gebod (r. 154) naast den onontkomen dwang (r. 58); wachtende onderdanen (r. 186) naast wachtende (r. 21). Van Halsema wijst nog op de parallel tussen de zevende volzin en het begin van het gedicht: ‘Zoals in de kosmische ommegang de verre “nimmer te naderen” (r. 6) Hoge Heersers zich verhouden tot Cheops, waarbij Cheops anoniem in de menigte verdwijnt en zijn eigen wil moet terugdringen, zó verhoudt Cheops zich in de uitoefening van zijn koningschap “ver tronend”, dus ook onbenaderbaar, nu zijn wil (r. 154) ten volle gebruikend, tot zijn nameloze onderdanen’Ga naar voetnoot17 Ik voeg hieraan toe dat drom uit regel 148 een herhaling is van drommen uit regel 2. De systematiek van de berichtgever is, met de wending naar de Stoa, veranderd. In de epicureïsche eerste helft liet hij een ordening in de ruimte de boventoon voeren; voor zover ontwikkelingsprocessen aan de orde kwamen, werden deze gezien als eindeloze herhalingen, die in die ruimte plaats vonden; bovendien riep zijn beschrijving steeds vèrder liggende kosmoi op. Nu de Stoa aan de orde is, die één enkele, door een godheid geschapen en beheerste, in ieder geval zinvol gestructureerde wereld voorstaat, volgt de berichtgever een andere systematiek. De stoet verliest hij uiteraard uit het oog, het gaat hem nu alleen om Cheops. De piramide kiest hij - in het voetspoor van de Stoa - als het symbool van die gestructureerde wereld. Vanuit het universum laat hij Cheops neerdalen, centripetaal gericht: eerst beschrijft hij de piramide vanuit de verte, dan van wat dichterbij (r. 108-135); vervolgens beschouwt hij de piramide als bouw-resultaat (r. 136-156). Als de piramide als het ware binnen handbereik is gekomen, gaat de beschrijving opeens over in het praesens (r. 159 vgg.). Dit is een ander praesens dan in regel 5. Het is niet het praesens van de algemene beschouwing, maar van het exemplarisch geval. Alle afdalingen in de piramide worden hier als één tocht gegeven, één tocht mag als voorbeeld dienen voor alle andere. Dan wordt vervangen door nu (r. 170), voorbereid door dan = ‘vervolgens’ (r. 165). De in hoofdzaak ruimtelijke ordening heeft hiermee plaats gemaakt voor een ordening in ruimte èn tijd. Voor het eerstGa naar voetnoot18 wordt in het hoofdzin-gedeelte de gang van Cheops beschreven, en wel in termen van in de tijd zich afspelende handelingen: toeft (r. 159), ondezoekt (r. 160), waart (r. 161), keurt (r. 162), koestert (r. 164), sluipt (r. 169). Pas als de faraoh de ‘doodswieg’ en de mummie heeft bereikt, gaat de beschrijving over in een die de zaken weer ruimtelijk naast elkaar plaatst, in een volgorde die de mijmerende blik bepaalt. Kortom, déze wereld wordt het meest recht gedaan in termen van tijd náast die van ruimte, het eeuwige universum eigenlijk alleen in termen van ruimte, waaraan die van tijd ondergeschikt blijven. | |
[pagina 33]
| |
Een paar keer stelt de auctoriële berichtgever zich a.h.w. naast Cheops op:‘het ginds beschenen oeverland’ (r. 107-108), ‘van hem, den eigenzinnigen despoot’ (r. 156). Dit wil echter niet zeggen dat voortdúrend vanuit Cheops' standpunt zou worden bericht. De regels 109 vgg. geven toch vooral de indrukken van de - mee afdalende -berichtgever, en ook regel 136-155 verwoorden zijn overwegingen. In r. 156 verluidt ‘den eigenzinnigen despoot’ eveneens de waardering van degeen die aan het woord is. Onjuist lijkt mij dan ook de opvatting, dat in regel 98-104 in eerste instantie de teleurstelling van de faraoh bedoeld zou zijn. Eerder zou men hier kunnen spreken van verwóndering over deze gang van zaken, maar dat is dan de verwondering van de berichtgever. Hij is het, die spreekt van ‘de pracht der myriaden’ en van ‘de oppertrots / van dit onvergelijkelijke’, waarmee hij het totale beeld van het door hem beschreven universum nog eenmaal karakteriseert en waardeert. En hij verwondert er zich over dat de faraoh, na het peilenGa naar voetnoot19 van deze diepte, zich (telkens weer) naar de piramide wendt. Hij stelt daarbij vast, in een dubbele hendiadys, dat die ‘diepte’, ondanks ‘de pracht der myriaden’, toch ook ‘onrust’, ‘woestenij’ en ‘ledigheid’ (in dubbele betekenis?) laat zien, dat het een levenloos heelal is - tegenover de ‘levende vorm’ van de piramide (r. 133). In het woord bevonden klinkt echter weer even mee dat ook Cheops dit gemerkt heeft. Wanneer Cheops de oude, vertrouwde wereld binnentreedt - eigenlijk alleen het grensgebied tussen leven en dood - is hij niet tevens weer de vroegere faraoh geworden, de ‘eigenzinnige despoot’. Hij wordt door de berichtgever aangeduid met ‘de ziel des ouden Pharaoh's’ (r. 105), ‘de grijze sobere’, die ‘met rustige voldoening / en koele rijkdom van tevredenheid’ de piramide beschouwt (r. 157-159), die de oppervlakte ervan ‘koestert’ (r. 164) en ‘al mijmerend’ verder sluipt (r. 169), en die aan het slot alleen maar ‘de oude’ (r. 207) wordt genoemd. Het is de beschrijving van een ingetogene en gelatene, die ‘zich toch gaarne wendt’ tot wat hij te zien wil krijgen, en niet van iemand die zojuist een ingrijpende beslissing heeft genomen, of die aan definitieve beslissingen gewend en daartoe bereid is. We komen aan de slotregels. Om drie redenen zijn die opvallend. In de eerste plaats omdat voor het eerst na regel 157 (op een enkele uitzondering na: wachtende in regel 186) er weer een duidelijke verwijziging naar de eerste helft van het gedicht optreedt, en wel door middel van het belangrijke woord bestand (r. 210 en r. 60). In de tweede plaats vanwege de vorm van het gedicht ter plaatse. Er is al vaker op gewezen dat alleen de laatste vier regels rijm vertonen, omarmend rijm. Dit onderscheidt regel 209-212 van alle voorgaande. In de derde plaats vanwege de interpunctie achter regel 208a. Het handschrift, de ultima manus, heeft alleen achter regel 20a, 185a en 212 een punt; achter regel 30, 56, 89, 97, 135, 156 en ook achter regel 208a staat een punt-streep. Of dit laatste afsluitingsteken van de volzin steeds samengaat met een regel verticaal wit, is uit het handschrift niét met zekerheid op te maken.Ga naar voetnoot20 We moeten dus de punten en | |
[pagina 34]
| |
punt-strepen op zichzelf bezien. Wellicht mag de punt achter regel 212 buiten beschouwing blijven; dit kan immers, op déze plaats, een traditioneel teken zijn. Overigens is de punt uitsluitend gebruikt als de volzin halverwege de versregel eindigt, doch slechts in twee van de drie gevallen: na regel 20a en 185a. Achter 208a en na alle andere volzinnen is de punt-streep gebruikt. Dit kan betekenen dat regel 1-30 en regel 157-208a ieder als één ‘strofe’ opgevat dienen te worden, juist zoals de regelgroepen 31- 56, 57-89, 90-97, 98-135, 136-156 en ... de groep 208b-212. De veronderstelling dat de laatste groep regels samen een aparte strofe vormen, gevoegd bij de uitzonderlijke vorm ervan (het rijm) en de weer opduikende verwijzing, leidt tot de opvatting dat we hier met een strofe te maken hebben die op een speciale wijze afsluitende waarde heeft voor het hele gedicht. Nadere beschouwing van de inhoud lijkt deze hypothese te rechtvaardigen. Als Cheops - telkens weer - afdaalt in de piramide, laat hij zijn blik gaan over de voorstelling en het letterschrift die op de wand van de grafkamer zijn aangebracht. Of hij beide beziet, dan wel alleen het schrift, is niet duidelijk (r. 208b-209 b). En hij ‘vestigt zijnen zin op haar bestand’. Zin betekent hier wel ‘vermogen tot beleving en waardering van niet bloot zintuiglijke, geestelijke werkelijkheden’ (Van Dale), en bestand ‘totaal van gelijksoortige gegevens’ (Koenen). M.a.w., Cheops beleeft en waardeert het totaal van (voorstelling en) schrifttekens. Voorstelling en letterschrift spreken van zijn vroegere positie als faraoh, de top in de bouw van de maatschappij, waarvoor de piramide het symbool is, zo goed als voor de gehele (stoische) kosmos. Het woord bestand verwijst echter tevens naar regel 58-61: den onontkomen dwang eerlang geslagen
om het geschapene, waar alle kracht
zijn gansch bestand uitgaf in den balans
met anderen (...)
d.i. de beschrijving van de samenbindende kracht van de (sterfelijke!) kosmos uit het epicureïsch wereldbeeld. Opmerkelijk is dat op deze woorden onmiddellijk volgt: ‘en laat zijn aandacht dolen allengs’. Hier lijkt gesuggereerd te worden, dat de gedachten van Cheops onwillekeurig óók uitgaan naar hetgeen hij op zijn tochten door het universum heeft ervaren: Cheops zelf vergelijkt nu. In dat zinloos, materialistisch bestel is hij voorgoed opgenomen (r. 22 en 32). Echter: ‘hij is geboeid door de symbolen / van het voormalige’. Van de ‘figura’ van de piramide (r. 129), die hij eens als wereldontwerp hoogschatte, kan hij zich toch niet losmaken. Zozeer zelfs, dat hij door de symbolen ‘geboeid’ is: gefascineerd èn bevangen. Zijn ervaring met de werkelijke stand van zaken kan hem niet verlossen uit zijn oude, vertrouwde gedachtenpatroon: ‘hij hangt er in’. Om deze laatste woorden van het gedicht is altijd veel te doen geweest. Ze zijn dan ook opmerkelijk, niet alleen omdat ze de laatste zijn, maar ook om de woordkeus. Waarom moet Cheops nu juist in deze symbolen hàngen? Het heeft iets te maken met geboeid, maar ‘in boeien hangen’ is als woordgroep toch niet erg aannemelijk. Meeuwesse oppert de mogelijkheid dat bij ‘hangen’ gedacht moet worden ‘aan het latijnse “pendeo” in de betekenis van: zich ophouden, verblijven (vgl. pendeo in limine | |
[pagina 35]
| |
nostro).’Ga naar voetnoot21 Deze oplossing lijkt mij echter weer te vaag: de laatste woorden zouden bijna overbodig worden en daarom een stoplap zijn. Mijns inziens is Cheops wel degelijk in de symbolen gevángen, maar niet als in voeten handboeien, maar als in een net. Hij is in hun netten verstrikt, hij hangt erin als een vlieg in een web. Ook Sötemann heeft hierop gewezen.Ga naar voetnoot22 Terecht voegt hij hieraan toe, dat waar de faraoh in dubbele zin ‘geboeid’ is (hij is door de symbolen gefascineerd, hij voelt er zich in thuis, maar hij is er ook door geketend), hij dus ook in dubbele zin in dit web hangt: hij is spin en vlieg tegelijk. Deze dubbelrol veroorlooft Cheops dan ook, telkens weer dit net te verlaten om zich weer bij de stoet te voegen; maar evenzeer komt hij telkens weer in het net terecht. Deze lezing van de slotwoorden wordt m.i. gesteund door het gedicht zelf. We hebben al opgemerkt dat in de tweede helft vele malen naar de eerste helft vergelijkenderwijs wordt verwezen. Ook dit beeld van een net uit de laatste strofe verwijst, ter vergelijking, naar het voorafgaande. Als we in het gedicht teruggaan, is daar allereerst regel 146, waar sprake is van Cheops' ‘fel bewind, dat zijn vermeten als met netten wierp over de nameloozen’. Ook in regel 93 en regel 73 wordt dit beeld gebruikt, maar nu voor de beschrijving van een epicureïsche kosmos. In regel 93 wordt gezegd dat de loop der ‘onderdelen’ in zo'n stelstel het aanzien heeft van een ‘vlechting’, omdat zij zo ‘verward krioelen’ en ‘zwenken’ en ‘kruisen’. Niettemin kunnen deze onderdelen niet ontkomen aan de ‘uit eigen wezen (van het stelsel) voortgekomen wet’. In regel 73 vinden we het beeld slechts als in het voorbijgaan: in de ‘losse strengels’ van de enkelsterren, ‘die hun labyrinth / van kronkelingen en van bonte paden / bewandel(d)en’, is ‘het grootsche plan / van de planeten’ ‘met vasten trek gezet’. Ten slotte vinden we dit beeld ... aan het begin van het gedicht (r. 9-13)! Daar wordt beschreven hoe de faraoh, ‘na zijn ontvangst’, is opgenomen ‘te midden / der strengeling, het menigvuldig winden’, dat soms zelfs zich ‘in eigen krinkelbocht / verstrikte’. Ook hier is Cheops, net als aan het slot van het gedicht, opgenomen in een wijd hem omspannend, op en neer deinend en hem ‘vervoerend’ net. Deze laatste verwijzing wordt nog enigszins versterkt door de manipulatie met de tijd-vormen van het werkwoord. Aan het slot het praesens van het exemplarische geval, aan het begin - vanuit Cheops gezien, het hoofdpersonage uit het exemplum - het moment van ontvangst in de ‘doorluchte drommen’. Door deze connectie tussen slot en aanvang van het gedicht, wordt het thema van Cheops onderstreept: hoewel de ervaring leert dat het epicureïsch wereldbeeld juist moet zijn, kan de faraoh het vertrouwde beeld van de Stoa niet loslaten. In béide opvattingen is hij verstrikt geraakt, en hij kàn niet kiezen. Het ene wereldbeeld is het juiste, het andere is het zijne. Hij blijft tussen deze twee ontwerpen ‘heen en weer gaan’. Dat het gedicht eindigt met het stoisch wereldbeeld (en met de nadrukkelijke vormgeving van de laatste ‘strofe’), beklemtoont de aantrekkingskracht ervan voor | |
[pagina 36]
| |
Cheops. Verder zou ik echter niet willen gaan. Het gedicht is de uitbeelding van deze voorkeur, maar niet van een beslissende keuze. Integendeel, juist doordat èn deze voorkeur èn de onmogelijkheid tot een definitieve standpuntbepaling hier uitgebeeld zijn, heeft Cheops een sterk tragisch accent gekregen. Dat dit thema niet vanuit Cheops wordt voorgedragen, maar door een auctoriële berichtgever, getuigt ervan hoezeer de dichter erin is geslaagd dit keuzeprobleem te objectiveren. We mogen dichter en Cheops dan ook niet met elkaar identificeren. Cheops wordt door de dichter aangewend als personage, dat het meer algemene probleem van de keuze tussen ‘werkelijkheid’ en ‘vertrouwde opvatting’ moet illustreren.Ga naar voetnoot23
Groningen, oktober-december 1977 Goeman Borgesiuslaan 10 W. BLOK |
|