De Nieuwe Taalgids. Jaargang 72
(1979)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De chronologie van De boeken der kleine zielenSedert een vijftiental jaren is de belangstelling voor fin-de-siècle en art nouveau opgeleefd en daarmee is ook Louis Couperus weer onder de aandacht gekomen. Over de waarde van zijn romankunst heeft zich langzamerhand een gunstige consensus gevormd, die Van oude mensen de dingen die voorbijgaan als hoogtepunt aanvaardt en aan De boeken der kleine zielen een ereplaats toekent. Nu is het oordeel over Couperus' oeuvre in de loop der jaren allerminst constant of zelfs maar gelijkluidend geweest. In Marc Galles Couperus in de kritiekGa naar voetnoot1 kan men in overvloed tegenstrijdige en soms vernietigende beoordelingen aantreffen. Merkwaardig is dat Galles uitvoerige compilatie van critische gegevens aantoont dat de wending ten voordele van Couperus al uit de jaren derdig dateert. Marsman, Ter Braak en Du Perrons acoliet Batten blijken zich zijn niveau wel bewust te zijn geweest. Desondanks dient niet te worden vergeten dat zijn werken maar weinig waardering vonden bij hen die, veelal in de lijn van Verwey en ook wel Coster, een ethisch-hooggestemde verwachting van kunst en leven hadden. Als anecdotisch voorbeeld mag in dit verband niet onvermeld blijven dat in de jaren veertig aan een dorpsgymnasium in het oosten des lands de leraar Nederlands, die dweepte met Henriette Roland Holsts poëzie, niet zonder bijval Couperus' aestheticistische schrijftrant belachelijk kon maken. Daarentegen was het wonderlijk genoeg een classicus van calvinistische signatuur die zijn enthousiasme voor ‘Nederlands grootste romancier’ niet onder stoelen of banken stak. Alleen al daarom zal K.J. Popma's Couperus-essay hier niet onbesproken blijven. Wat de meer wetenschappelijke benadering betreft begint de Couperus-hausse met W. Bloks dissertatie Verhaal en lezer,Ga naar voetnoot2 al spoedig erkend als een mijlpaal in de Nederlandse literatuurbeschouwing. Het is zeker mede aan dit werk te danken dat aan Van oude mensen een centrale plaats in Couperus' oeuvre werd toegekend. Op De boeken der kleine zielen is nooit op die intense wijze het licht gevallen. Toch heeft het aan waardering voor Couperus' omvangrijkste schepping niet ontbroken. Beperken we ons tot enkele waarde-oordelen uit de laatste vijftien jaar, dan zien we dat H.W. van Tricht constateert: ‘in veelzijdige en dieppeilende, helderziende psychologie overtreft dit werk toch al Couperus' overige romans’.Ga naar voetnoot3 Wel meent Van Tricht enkele zwakke plekken te onderkennen. Zo vindt hij de figuur van Brauws te vaag getekend, en zeker is Brauws' einde in Constances Driebergense menagerie een teleurstelling voor wie psychologiserend leest. We zouden trouwens Van Vreeswijck, of Marianne, of Karel en Cateau, of Constant van Lowe, of Karel van Naghel, of Floortje van Saetzema ook zonder bezwaar in de categorie der vaag getekende karakters kunnen plaatsen: allemaal wegwerp-figuren in een overbevolkt boek. Voornamelijk keren Van Trichts bezwaren zich echter niet tegen psychologische tekor- | |
[pagina 15]
| |
ten. Hij verzet zich meer tegen bepaalde stilistische procédés, met name de couperiaanse ‘monologue intérieur’ met zijn complete zinnen waarin een overmaat aan stippeltjes figureert. Men zou hier Van Tricht kunnen tegenwerpen dat Couperus in De Boeken der kleine zielen de voor de monologue intérieur beslissende sprong van derde naar eerste persoon niet maakt, dat er dus van monologue intérieur in feite geen sprake is. Overigens stijgen de twee klassieke monologue intérieur-teksten, Edouard Dujardins Les Laurierssont coupés (1887) en Arthur Schnitzlers Leutnant Gustl (1901, gelijktijdig met De boeken der kleine zielen), in toon, uitwerking en weergave van bewustzijns-diepte niet wezenlijk boven Couperus' hantering van het procédé uit. Vanuit stilistisch-historisch gezichtspunt is Couperus' voorstelling van de binnenwereld van de kleine zielen een interessant verschijnsel in de vroege evolutie van de beschrijving van bewustzijnsstromen. Ten onrechte maakt Van Tricht dan ook bezwaar tegen de ‘als bij vergissing met de Eerste Pen geschreven koortsfantasieën van Gerrit’.Ga naar voetnoot4 Voor William Z. Shetter dienen De boeken der kleine zielen als toetssteen voor een door hem opgesteld historisch Nederlands cultuurmodel. Hij gebruikt de roman om het als typisch Nederlands gepresenteerde conflict te demonstreren tussen ‘the inborn moral dignity of the individual’ en ‘the degrading demands of a decadent moral system that has congealed into an anxious dependence on the opinions of others’.Ga naar voetnoot5 Juist Gerrits koortsdromen acht Shetter ongeëvenaard: ‘a long surrealistic chapter that purely in terms of a tour de force surely has no superior in any literature’.Ga naar voetnoot6 Men ziet, het ontbreekt ook nu nog niet aan tegenstrijdige opinies inzake Couperus' zeggingskracht. Een ongewone bijdrage tot de Couperus-critiek vormt K.J. Popma's zoëven reeds vermelde essay, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus,Ga naar voetnoot7 vol eigenzinnige, dikwijls treffende maar ook vaak impressionistische oordeelvellingen. Voor Popma is bij voorbeeld Herakles onweersprekelijk Couperus' grootste roman, een opvatting waarmee hij alleen lijkt te staan. In zijn theologische gedrevenheid biedt dit essay echter toch een niet te veronachtzamen alomvattende visie op Couperus' intenties. In dat kader spreekt hij van De boeken der kleine zielen als van ‘een magistrale cyclus’ en ‘een bij uitstek levend boek’.Ga naar voetnoot8 Popma wijst de tijd aan als de voornaamste factor in de ondergang der kleine zielen: ‘Wat ons zal helpen bij de interpretatie is, dat de kleine zielen beneden de maat zijn vanwege zijnstekort door zijnsverlies, en daarin schuilt iets noodlottigs, dat niet een zelfstandig fatum betekent, maar een gevolg is van de geleidelijkheid: achter het doen van de kleine zielen werkt de tijd als een boze en absurde macht’.Ga naar voetnoot9 In het kort gezegd komt Popma's theologische interpretatie hierop neer dat de door | |
[pagina 16]
| |
Couperus gecreëerde wereld zich consequent van Gods reddende hand af beweegt, ongeveer zoals een ruimtesonde die de schoot der aarde heeft verlaten en nu door de leegte ijlt. Hij vat Couperus' houding in de tijd samen als ‘negatieve tijdstheologie’Ga naar voetnoot10 en heeft grote waardering voor de consequentie waarmee deze theologie wordt gehanteerd, al betreurt hij haar als rechtzinnig calvinist natuurlijk wel. De argeloze lezer die gewend is Couperus te zien als niet meer dan een producent van bellettrie, als ‘amuseur’, valt het niet licht diens transfiguratie tot diepzinnig denker te aanvaarden. Hij zal geneigd zijn het bestaan van een couperiaans wereldbeeld als popmatische hersenschim af te doen. Toch zal hij Popma moeten toegeven dat in titels als Langs lijnen van geleidelijkheid of Van oude mensen de dingen die voorbijgaan de macht van de tijd doorklinkt, terwijl ook aan de ondertitels van De boeken der kleine zielen, namelijk ‘De kleine zielen’, ‘Het late leven’, ‘Zielenschemering’ en ‘Het heilige weten’, de zorg voor het bovenaardse niet kan worden ontzegd. Couperus' oeuvre wemelt van supra-chronologische tijdscategorieën: noodlot, metamorfose, geleidelijkheid, voorbijgaan. De handeling voltrekt zich veelal in een onbepaald, stagnant heden dat onder de hevige druk staat van een al even onbepaald verleden. De geleidelijkheid en ook het voorbijgaan hangen boven het ontoereikend handelen van tot leven onbekwame figuren, zoals in De boeken der kleine zielen de grootse eeuwigheid van wind en wolkenvelden de chronische kleinheid der karakters telkens weer bedreigt. In weerwil van deze metafysische suggestie zijn de kleine zielen druk doende met trivialiteiten die worden verricht in een aan de werkelijkheid ontleend kader. Het is geen schimmige sprookjeswereld, geen onherroepelijk vergane oudheid, geen onbereikbare Oriënt, maar een kader dat voortdurend refereert aan het Den Haag van rond de eeuwwisseling. Het wordt zichtbaar in de straatnamen: Kerkhoflaan, Oranjestraat, Bankastraat, en in de namen van deels nog bestaande etablissementen: Hotel des Indes, Diligentia, Iserief, Van Kempen, Berenbak. Deze verwijzingen naar het dagelijkse milieu van de auteur en zijn lezers ondersteunen het werkelijkheidskarakter van de tekst, maar zij doen dat op triviaal niveau. De straten zijn practisch alle onderling verwisselbaar. Als Karel in de Paleisstraat zou wonen in plaats van in de Oranjestraat zou dat niet het geringste verschil maken.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 17]
| |
Wordt nu de topografie van Den Haag breed maar oppervlakkig uitgemeten, op het vlak van de tijd zijn de verwijzingen naar de werkelijkheid minimaal: de romanfiguren leven, zo schijnt op het eerste gezicht, in de chronologie van het ‘en toen’. Bij nader toezien is daar toch wel een zekere geleding in te bespeuren, en in die geleding treden dan enkele flagrante tegenstrijdigheden op. Als in dit bestek een (re)constructie van de chronologie van De boeken der kleine zielen wordt gewaagd, dan is dat om de lezer een instrument aan te bieden dat het mogelijk maakt de ‘tijdstheoloog’ Couperus in zijn romanpractijk te volgen. Eerst willen we proberen een plechtanker in de tijd te vinden om er de chronologie van De boeken der kleine zielen aan te bevestigen.Ga naar voetnoot12 Wanneer speelt het verhaal eigenlijk? In 1880? In 1890? In 1900? Dat is juist daarom zo moeilijk uit te maken omdat de historische achtergrond slechts sporadisch zichtbaar wordt. Op één van die schaarse ogenblikken echter maakt Paul van Lowe zich zorgen over de toestand in China (89, 90), terwijl het ook in de Transvaal niet naar wens gaat. Er verandert weinig in de wereld. Wie nu in de geschiedenis zoekt naar de grootste gelijktijdige beroering in China en Zuid-Afrika, komt terecht in het voorjaar en de zomer van 1900. De Boxeropstand duurde van mei tot augustus van dat jaar, terwijl de Boerenoorlog, in oktober 1899 verklaard, in de zomer van 1900 een dramatische wending nam met de aftocht van president Kruger naar Europa; De berichten uit Azië en Afrika waren al enkele jaren niet zo gunstig, maar men zou, geleid door Paul van Lowe's bezorgdheid, de openingsscène van De boeken der kleine zielen in het jaar 1900 kunnen situeren. Dat zou goed uitkomen, want Couperus begon in februari 1901 aan het eerste deel.Ga naar voetnoot13 Een enkel detail, iets dichter bij huis, dwingt ons echter deze ‘1900-hypothese’ op te geven en de tijd van handeling iets verder terug te plaatsen. De terminus a quo wordt wederom door Paul van Lowe gegeven: als hij een artikel van Zola ten gunste van Dreyfus te berde brengt (89), kan het wel niet anders of hij doelt op diens ‘J'accuse’, dat op 13 januari 1898 in het Parijse dagblad L'Aurore verscheen. En de terminus ad quem wordt geleverd door Van Vreeswijck. Hij kan immers de functie van kamerheer bij de Koningin-Regentes (146) niet meer vervullen na september 1898, wanneer met de inhuldiging van Koningin Wilhelmina een eind komt aan het regentschap van haar moeder. In weerwil van alle verdere vaagheid en dubbelzinnigheid - er is op 984 bladzijden geen enkele andere onmiddellijke verwijzing naar historische feiten - kan het begin van De boeken der kleine zielen in de eerste helft van *1898 worden geplaatst, en wel in maart van dat jaar. Wel moet in het oog worden gehouden dat deze datering in feite geheel berust op één enkel woord, namelijk ‘regentes’ op blz. 146. Het eerste deel, De kleine zielen, beslaat dan een periode die loopt van maart tot eind november *1898, wanneer Constances pogingen om weer een volwaardige plaats in het Haagse wereldje te verwerven schipbreuk lijden op de besliste tegenwerking van haar familie. Het tweede deel, Het late leven, neemt de draad van het verhaal weer op na twee | |
[pagina 18]
| |
maanden (303; 315: ‘zeven weken’), dus eind januari *1899, en voert het naar de volgende crisis, aan het einde van de zomer, als Constance het besluit neemt Brauws niet te volgen en zich niet van haar man te laten scheiden. Tot aan deze climax wordt de continuïteit van De boeken der kleine zielen, op een enkele zo dadelijk te bespreken ontsporing na, redelijk wel intact gehouden met behulp van relatieve tijdsaanduidingen zoals ‘de volgende dag’, ‘een week later’, of ‘in de zomer’. Maar er is nog een ander systeem van tijdsaanduidingen dat het mogelijk maakt zich in de chronologie der kleine zielen te oriënteren, namelijk het buitensporig aantal leeftijdsvermeldingen der romanfiguren. De obsessie voor ‘leeftijd’ en ‘ouderdom’ die door Couperus werd gekoesterd had een paradoxaal karakter. Addy en zijn vader zijn daar goede voorbeelden van. Addy is merkwaardig rijp voor zijn leeftijd, terwijl zijn vader de kinderschoenen maar niet ontwassen wil. Nergens treedt deze leeftijdsparadox trouwens nadrukkelijker en gecompliceerder op dan in Van oude mensen, waar taaie, diep in het leven gewortelde figuren nog op hoge leeftijd van het leven geen afstand kunnen doen, terwijl Charles Pauws tegen zijn veertigste jaar het bestaan al niet meer aankan en dan nog jegens zijn moeder een aanhankelijkheid aan de dag legt die hem enerzijds blijvend tot kind maakt, anderzijds tot de gelijkwaardige vertrouweling, en misschien nog wel meer. Het is een kunststuk dat Addy al op dertienjarige leeftijd volbrengt. De ambivalente leeftijd is een paradox waarvan Couperus' oeuvre al evenzeer doortrokken is als van de paradox der androgynie. In De boeken der kleine zielen komt de leeftijdsobsessie in het bijzonder tot uitdrukking in de eerste vijftig bladzijden, als in een groot tableau de familie Van Lowe en aanhang wordt gepresenteerd, verder in Zielenschemering (508-510) en Het heilige weten (740-750), op welke beide plaatsen het gezin van Gerrit als coördinatenstelsel fungeert. Tussen het systeem der relatieve tijdsaanduidingen en het leeftijdensysteem heerst duidelijk wrijving, terwijl ook binnen elk systeem afzonderlijk een aantal discrepanties aan te wijzen is. Enkele wrijfpunten komen dadelijk aan de orde. Voor de chronologie van de laatste twee delen van De boeken der kleine zielen moeten we afgaan op het, niet zeer betrouwbare, systeem der leeftijden. Het derde deel, Zielenschemering, lijkt zich dan, afgaande op de leeftijd van Gerrit van Lowe, vier jaar na het begin van het eerste deel af te spelen. Gerrit is nu namelijk achtenveertig jaar (508), terwijl we al eerder hebben kunnen afleiden dat hij in *1898 de leeftijd van vierenveertig jaar had bereikt. Hij was immers vijfendertig toen hij trouwde (185), en hij is negen jaar (187) getrouwd. Dat lijkt me niet in overeenstemming met een andere deductie die we kunnen maken, namelijk dat hij op dat moment pas drieënveertig zou zijn, omdat hij immers maar één jaar scheelt met de dan 42-jarige Constance (61). Discrepanties van slechts één jaar hoeven op zichzelf nog niets te betekenen: niet iedereen is op dezelfde dag jarig. Het begin van Zielenschemering kan op grond van de vermelding van Gerrits leeftijd in de zomer van *1902 worden gesitueerd. Volgens het systeem der relatieve tijdsaanduidingen duurt dit deel dan tot de late winter of het vroege voorjaar van *1903. Nu is dit derde deel van De boeken der kleine zielen van juli tot november 1901 geschreven. Zonder van een toekomstroman te willen spreken constateren we niettemin dat Louis Couperus hier het voortdurend heden van zijn roman op de toekomst heeft | |
[pagina 19]
| |
geprojecteerd. Dat is voor hem niet ongewoon. Dezelfde projectie doet zich voor in Van oude mensen dat naar Blok opmerkt in de herfst van 1904 werd geschreven, maar waarvan het einde zich afspeelt in april *1905.Ga naar voetnoot14 Het is trouwens een wel meer voorkomend verschijnsel: de laatste bladzijden van Max Frisch' Stiller, dat in 1954 verscheen, spelen zich narekenbaar af in het voorjaar van 1955. Door dit enkele feit worden deze romans echter nog niet in eenzelfde categorie als George Orwells 1984 geplaatst. Men kan niet spreken van een toekomstroman, hoogstens van een chronologische onachtzaamheid, of van het scheppen van een toekomstig heden. A fortiori geldt de toekomstprojectie voor het vierde deel, Het heilige weten, dat minstens tien jaar (736-737) na het derde deel speelt en daarom op zijn vroegst in *1912 dient te worden gesitueerd. Geschreven van januari tot augustus 1902 loopt dit deel vooruit naar een periode die van de herfst van *1912 tot de herfst *1913 duurt. Het is geen wonder dat de historische achtergrond in de laatste twee delen ontbreekt. Couperus beheerst wel de toekomst van zijn romanfiguren, maar hij ziet ervan af uitspraken te doen over de internationale politiek of over de ontwikkeling van de automobielindustrie. Zo heeft hij de eerste wereldoorlog op een jaar gemist en zo blijft het infantiel gepraat over auto's (‘kachels’ nog tot op blz. 758) de stagnatie van het voortdurend heden beklemtonen. Anders dan in de toekomstroman wordt hier de gelegenheid voorbijgegaan om het heden in zijn relativiteit te presenteren. Integendeel wordt het heden zodanig verabsoluteerd dat de lezer niet eens merkt dat hij in een toekomst is aangeland. Overigens hadden in de eerste delen geïncrusteerde realia ook niet meer dan triviale waarde. Het ontbrak niet aan brandende kwesties aan het einde van de vorige eeuw die heel goed hun neerslag hadden kunnen vinden in deze zo breed opgezette roman. Zelfs hadden de veelvuldige verwijzingen naar het hof gemakkelijk kunnen culmineren in de troonsaanvaarding of het huwelijk van Koningin Wilhelmina, maar deze gebeurtenissen gaan geheel voorbij aan de overigens bepaald koningslustige kleine zielen. De vraag rijst natuurlijk of Couperus zich de toekomstprojectie van zijn roman voor ogen heeft gehad. Niettegenstaande het uiterst gecompliceerde, weinig functionele leeftijdensysteem, niettegenstaande ook de aandacht die schijnbaar aan de continuïteit van het verhaal is besteed, zijn er toch teveel tegenstrijdigheden in op te merken om voetstoots aan te nemen dat de chronologie van De boeken der kleine zielen werkelijk voorwerp van Couperus' zorg is geweest. De ‘negatieve tijdstheoloog’ Couperus blijkt een ternauwernood practiserend lidmaat van de chronologische gemeente. Aan de hand van een ontsporing van het relatieve tijdsaanduidingssysteem (waarop reeds terloops werd gezinspeeld) kunnen we een inzicht krijgen in Couperus' waardering voor de tijd. Deze ontsporing af te doen als een slordigheid en dan te wijzen op bij voorbeeld Balzac die ook telkens misgreep, stelt weliswaar Couperus op één hoogte met een zeer groot romancier, maar het kan geen vrijbrief zijn, en het doet zeker geen recht aan Couperus' tijdsgevoel. Misschien doet men er beter aan haar op een lijn te stellen met Constances soevereine minachting voor details die teruggaat op een ingekankerd sociaal vooroordeel wanneer ze de heer Bruys van De Fonograaf (174,182) reduceert tot Bruis van De Telefoon (254).Ga naar voetnoot15 | |
[pagina 20]
| |
Het gaat om het begin van blz. 209, het negende hoofdstuk van het tweede deel van De kleine zielen. In de herfst van *1898 gaat Addy ‘na de grote vacantie’ (206) naar school. Het daaropvolgend conflict met zijn neefjes Van Saetzema brengt hem en zijn ouders tot nog verstikkender wederzijdse afhankelijkheid, culminerend in Constances gebed ‘aan de genade van haar leven’ (231), waaronder niets of niemand anders dan Addy kan worden verstaan. Na een korte typografische onderbreking in de tekst heet het dan: ‘De dagen gingen stil voorbij’ (231). In deze relatieve tijdsaanduiding zou op zichzelf uitstekend een hele winter en een heel voorjaar kunnen worden samengevat, zodat de aanhef van het dertiende hoofdstukje: ‘Het was in de grote vacantie’ (232) dan op de zomer van *1899 zou slaan. Dat blijkt echter in strijd met de rest van het relatieve tijdssysteem. Adolfine zegt bij voorbeeld verderop in de tekst dat ze ‘verleden’ (248), d.w.z. onlangs, Constance op het geven van een diner heeft betrapt. Het is onwaarschijnlijk dat Adolfine deze troefkaart een heel jaar lang in de hand zou hebben gehouden. Bovendien heeft Constance nog pas ‘zes maanden’ geleden (252; zie ook 264; en ‘acht maanden’, 290, is daarmee in overeenstemming) aan haar moeder geschreven dat ze in de familiekring wenste terug te keren, en ze is pas ‘van het voorjaar’ (268) weer in Holland komen wonen. Tussen begin en eind van De kleine zielen verloopt volgens al deze aanduidingen minder dan een jaar. De logeerpartij in Driebergen dient derhalve gesitueerd te worden vóór Addys conflict met zijn neefjes, in de zomer van *1898. De hoofdstukken XIII t/m XVI en hoofdstuk XVII t/m blz 256, tot aan ‘Toen Van der Welcke en Addy thuis kwamen’ (256), zouden eigenlijk vóór hoofdstuk IX moeten worden ingevoegd. Het herstellen van de volgorde zou echter wat het verloop van het verhaal betreft op moeilijkheden stuiten: de toenadering tussen Van der Welcke en zijn vader is immers een gevolg van de toenadering tussen Van der Welcke en zijn zoon. Misschien zou het beter zijn om op blz. 206 de hele zinsnede ‘nu hij na de grote vacantie in de derde klasse van het Gymnasium was gekomen’ te doen vervallen. Niet alleen zou dan de zoëven geschetste discrepantie uit de weg zijn geruimd, maar ook zouden de problemen rond Addy's schoolloopbaan althans op één punt zijn geëffend. Reeds vroeg is, naar het schijnt,Ga naar voetnoot16 op de ongewone opleiding van Addy gewezen. Om nog even te recapitueleren: hij komt in de herfst van *1898 in de derde klas (206), hoewel hij zich van tevoren toelegde op toelating tot de tweede klas van het Gymnasium (121). Als zeventienjarige doet hij vanuit de vijfde klas staatsexamen (783), dus in *1901, na eerst nog twee jaar (744) bij tante Lot in huis te zijn geweest omdat zijn ouders intussen al naar Driebergen waren verhuisd. Deze chronologie heeft al genoeg interne tegenstrijdigheid, maar schept bovendien nog een probleem ten opzichte van de chronologie die Gerrits zelfmoord in *1903 plaatst. Ten tijde van Gerrits levenseinde | |
[pagina 21]
| |
wonen immers zowel Addy als Constance nog in Den Haag. Tot overmaat van ramp is Addy aan het begin van Zielenschemering ‘bijna zestien jaar’ (570), hoewel hij om gelijke tred met Gerrit te houden nu al zeventien had moeten zijn. Noch op het leeftijdensysteem noch op het relatieve tijdsaanduidingssysteem van Couperus kan men zich zonder voorbehoud verlaten. Afgaande op de leeftijden van Gerrit van Lowe en de zijnen bestaat er een kloof van drie jaar tussen het einde van Het late leven en het begin van Zielenschemering. Er doet zich echter een aantal aanwijzingen voor die duiden op een alternatief tijdsverloop, waarbij deze kloof bijna geheel teniet wordt gedaan. Het gaat om de volgende details. Tussen de twee bezoeken die Constance aan haar broer Ernst brengt ligt volgens de tekst anderhalfjaar (538). Blijven we Gerrits leeftijd als oriëntatiepunt aanhouden, dan is er echter meer dan vier jaar verlopen tussen het onthaal dat op blz 142 wordt beschreven en de verwijzing erheen op blz 538. Ook Emilies plotselinge terugkeer, een parallel met Constances landingspoging, wordt veel acceptabeler wanneer we van een kortere periode uitgaan. Emilie is in de winter van *1898-1899 in incestueuze staat naar Parijs vertrokken, en ze komt nu pas in de zomer van *1902 uitleggen aan haar familie dat haar broer Henri (nog een parallel met Constance die immers ook is weggelopen met Henri) clown is geworden en dat ze zelf met schilderen wat bijverdient. Zoiets doet men niet najaren, en de tekst vermeldt dan ook: ‘in maanden hebben we je niet gezien’ (552). De verwarring rond Gerrits huwelijksleven zou ook enigszins kunnen worden opgeklaard wanneer Zielenschemering een jaar of wat wordt teruggeplaatst. Gerrit is in *1889 (187) getrouwd met Adeline die zestien jaar (508-509) of dertien, jaar (592) met hem scheelt. In de winter van *1902-1903 ontmoet hij plotseling zijn vroegere maîtresse Pauline, die hij in geen twaalf jaar (614) had gezien. Gerrits avontuurtje zou dus in *1890 of *1891 hebben plaatsgehad, in het eerste jaar van zijn zo gelukkig huwelijk. Het ligt voor de hand die Pauline-episode een jaar of wat vóór het huwelijk te situeren. Plaatsen we Zielenschemering direct in aansluiting op Het late leven in de zomer van *1899, dan past zowel Emilies terugkeer als Ernsts krankzinnigheid als ook Gerrits avontuur met Pauline beter in het oriëntatiesysteem der relatieve tijdsaanduidingen. In het leeftijdensysteem van Gerrits gezin past terugplaatsing echter helemaal niet: het laatste kind, het achterlijke Klaasje, zou zelfs nog niet geboren kunnen zijn. Ze is twaalf op blz. 747 en 788. Adeline is de enige wier leeftijd min of meer in de verschuiving past: wanneer we haar voor het eerst ontmoeten is ze achtentwintig jaar (in *1898: 59) en daarmee is haar leeftijd van tweeëndertig op blz 509 in overeenstemming. Dat heeft wel tot gevolg dat ze onmogelijk,slechts dertien jaar met haar man kan schelen (592). Zijn er dus enkele details die van de eerste drie delen een continuum maken, de tijdskloof tussen het derde en vierde deel is duidelijk gemarkeerd: we lezen dat de Van der Welckes al tien jaar (736) in Driebergen wonen, na eerst vier jaar (737) aan de Kerkhoflaan te hebben doorgebracht. In het algemeen klopt dat wel met de leeftijden van de hele familie, ook al ontbreken hier de ontsporingen niet: Guy blijkt nu negentien jaar oud te zijn (741), net als Alex (792), hoewel ze jaren geleden nog twee jaar scheelden (509: zeven resp. negen jaar). Dat Constance zesenvijftig zou zijn (757) is in over- | |
[pagina 22]
| |
eenstemming met de veronderstelling dat het gaat om het jaar *1912, ook al is ze even later opeens weer een jaar jonger (798: vijfenvijftig). Ze is in dit opzicht te vergelijken met Gerrits dochtertje Marietje, dat in De kleine zielen eerst acht jaar oud is (85) om dan te worden teruggezet tot zeven (95, 141, 184). Op dit vermakelijk ganzenbord slaagde Dorine, die eerst vijfendertig jaar was (14), er overigens in op dezelfde dag nog de zesendertig te bereiken (24). De meest curieuze vergissing wordt misschien nog gemaakt ten opzichte van Van der Welcke. Zijn negenendertigste verjaardag is in dit hele van leeftijden en oud worden doortrokken boek paradoxalerwijze de enige die gevierd wordt. Die viering symboliseert de verzoening tussen Henri van der Welcke en zijn moeder en het is één van de meest doorvoelde scènes van De boeken der kleine zielen. Van der Welcke wordt negenendertig in de zomer van *1898 (189). In de winter of het vroege voorjaar daarna is hij dan toch weer achtendertig (333). Men zou speciaal na de emotioneel zeer geladen verzoeningsscène niet zo'n onachtzaamheid verwachten. In twee gevallen blijft het trouwens niet bij een tegenstrijdigheid van een enkel jaar. Marietje van Saetzema wordt in mei *1898 zestien jaar (160) en ze is dan drie jaar ouder dan Addy. In Het heilige weten is deze zelfde Marietje nog pas zeventien en een jaar jonger dan Addy (808). Paul van Lowe maakt een soortgelijke verjongingskuur door. Eerst scheelde hij zeven jaar met Constance (91), een verschil dat in Het heilige weten is aangegroeid tot tien (of negen) jaar (859). Hij betoogt daar tot driemaal toe dat hij zesenveertig is, maar hij zou minstens negenenveertig moeten zijn. Al deze kleinigheden (de lijst is geenszins volledig) geven steun aan de gedachte dat Couperus, in grote haast schrijvend, zich aan de lineaire progressie van zijn verhaal weinig gelegen liet liggen. Een derde tijdssysteem, tot nu toe onbesproken gebleven, namelijk de cyclische beweging der seizoenen, vertoont evenwel een opvallende samenhang en versterkt de hypothese dat de eerste drie delen van De boeken der kleine zielen als een continuum zijn opgezet. De kleine zielen begint in het voorjaar, gaat over in de zomer en eindigt in de late herfst. Het late leven neemt de draad ongebroken op in de winter, gaat over in het voorjaar en eindigt in de zomer. Zielenschemering begint in de zomer,Ga naar voetnoot17 gaat over in herfst en winter om in het vroege voorjaar te eindigen. Eerst dan wordt de cyclus onderbroken: Het heilige weten begint namelijk pas in de herfst en volgt dan de jaargetijden tot het jaar rond is. De breuk in deze cyclus komt op hetzelfde moment als de breuk in de topografie: de handeling verplaatst zich van een nauwelijks omschreven Den Haag naar een geheel | |
[pagina 23]
| |
omschreven Driebergen. Ook in de genese van het werk is er een onderbreking op dit moment. Couperus voltooide de eerste drie delen in een doorlopende periode van tien maanden (februari-november 1901) en hervatte het schrijven bij het vierde deel in januari 1902. Het onmiddellijk effect van dit cyclisch verloop der seizoenen is dat de breuk tussen Het late leven en Zielenschemering (dus van de zomer van *1899 tot de zomer van * 1902) wordt verdoezeld en dat de breuk tussen Zielenschemering en Het heilige weten wordt geaccentueerd. Een onderliggende elementaire chronologische structuur deelt De boeken der kleine zielen in tweeën: een ‘nu’ dat de eerste drie delen omvat en een ‘later’ dat uit het vierde deel bestaat. Die structuur manifesteert zich in de seizoenencyclus en in een aantal ontsporingen van de tijdsaanduidingssystemen. Een (re)constructie van de interne chronologie toont dat ook het derde deel zich in een ‘later’ afspeelt, zodat van een driedeling kan worden gesproken: ‘nu’, ‘later’ en ‘nog later’. Deze driedeling is in strijd met de zoëven geconstateerde tweedeling, maar zij vindt steun in het feit dat de tijd van handeling van het derde deel vooruitloopt op de tijd van het ontstaan van de tekst. Dat tenslotte het geheel als tetralogie wordt gepresenteerd houdt verband met gangbare gedachten omtrent de lengte van romanteksten. Ook heeft ieder der vier delen een min of meer afzonderlijke intrigue. Het resultaat is verwarrend. Wel wordt duidelijk dat Couperus, ondanks zijn ogenschijnlijk minutieuze aandacht voor gedetailleerde tijdsvermeldingen, in feite slechts vorm geeft aan een tijdloos heden, waaraan hij een even tijdloze toekomst toevoegt, eigenlijk meer een toekomstig heden dan; een werkelijke toekomst. Het is in dit verband van belang om Constances belangstelling voor de ‘samengebeurlijkneden van het leven’ niet uit het oog te verliezen (357-359; vgl. ook 407-408). Samen met de vele parallellen in de handeling, waarvan er enkele terloops werden aangeduid, pleit Constances idee van de samengebeurlijkheid voor een synchrone opvatting van de romanwereld. Dat zullen wel enkele van de voornaamste redenen zijn waarom er in De boeken der kleine zielen niet veel sporen zijn terug te vinden van de ‘negatieve tijdstheologie’, door K.J. Popma naar voren geschoven als het filosofisch-theologisch kernstuk van Couperus' oeuvre. Misschien was het mensdom er eens beter aan toe dan omstreeks de eeuwwisseling, maar tussen *1898 en *1912 is geen verschil te bespeuren. Het stagnante heden biedt geen gelegenheid voor ontwikkeling, noch ten goede: Couperus geeft de toekomst geen kans, noch ten kwade: aan het begin van de roman wordt niet minder gefaald dan aan het einde. Het blijft uiteindelijk allemaal zoals het is.
Dept. of Germanic Languages University of Texas Austin, Tx, 78712 Verenigde Staten FRANCIS BULHOF |
|