voorkomen, maar wel: zijn, worden, blijven, heten, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Wel dient opgemerkt te worden dat dit rijtje geen uitputtende opsomming wil geven van koppelwerkwoorden en zogenaamde koppelwerkwoorden want dan zou ook raken opgenomen moeten worden dat Van den Toorn als ‘een apart geval’ noemt. Of dit wel zo'n apart geval is? In ieder geval is dit raken een handig middel om aan te tonen dat Fons is getrouwd een naamw. gez. kan zijn. Naast dit Fons is getrouwd is nl mogelijk Fons raakte (toch nog) getrouwd.
Er is een heten dat op één lijn staat met zijn, worden, raken, blijven en een heten dat in hoge mate overeenstemt met blijken, lijken, schijnen, dunken en voorkomen, anders gezegd er is een koppelwerkwoord heten en een hulpwerkwoord van modaliteit heten als men blijken, lijken enz als zodanig wil benoemen.
Het verschil tussen deze twee is te verduidelijken aan de hand van de volgende voorbeeldzinnen.
a |
Deze jongen heet Piet. |
b |
Deze jongen heet een mislukkeling. |
In de b-zin is een aanvulling met te zijn mogelijk, in de a-zin niet. Dat heten in de b-zin op één lijn staat met de hulpwerkwoorden van modaliteit blijken, lijken, schijnen enz blijkt ook uit de omschrijving Het heet dat deze jongen een mislukkeling is die bij de a-zin niet mogelijk is. Ook hier dus overeenstemming met blijken, lijken, schijnen enz, immers: Het blijkt (lijkt, schijnt) dat deze jongen een mislukkeling is. Wel moeten we met deze omzetting voorzichtig zijn omdat blijken mogelijkheden heeft die heten, lijken, schijnen, dunken en voorkomen niet hebben. Ik kan wel zeggen Het is gebleken dat ... maar niet zo gemakkelijk Het heeft geheten (geleken, geschenen enz) dat ... . Ook is bij blijken mogelijk Dat deze jongen een mislukkeling is, blijkt, wat weer niet mogelijk is bij heten, lijken, schijnen enz. De verhouding tussen het zelfstandige werkwoord en het zogenaamde koppelwerkwoord blijken is van andere aard dan de overeenkomstige verhouding bij lijken en schijnen terwijl heten vrijwel niet zelfstandig voorkomt.
De betekenis van de a-zin laat zich verduidelijken met ‘De naam van deze jongen is Piet’ terwijl ‘De naam van deze jongen is een mislukkeling’ niet kan, maar wel ‘Deze jongen is een mislukkeling naar men zegt’. Deze toevoeging ‘naar men zegt’ is wezenlijk voor het hulpwerkwoord van modaliteit heten. De a-zin kan ook omschreven worden met Deze jongen heeft als naam Piet terwijl een dergelijke omschrijving van de b-zin oplevert Deze jongen heeft de naam (van) een mislukkeling te zijn. Aangezien hier van kan staan ligt het voor de hand dat er ook een dat-zin kan staan in plaats van de beknopte bijzin, dus: Deze jongen heeft de naam dat hij een mislukkeling is. Een dergelijke dat-zin lijkt me bij de a-zin onwaarschijnlijk, omdat de mogelijkheid de naam dat ... nauw verband houdt met naar men zegt.
Het verschil tussen de a-zin en de b-zin is ook duidelijk te demonstreren met zogenaamd en wel: Deze jongen is zogenaamd Piet (wat niet kan) naast Deze jongen is zogenaamd een mislukkeling.
Hieruit mag echter niet de conclusie getrokken worden dat zogenaamd alleen zou kunnen samenhangen met het heten van de b-zin. De reden dat zogenaamd in de a-zin niet kan staan is dat er een eigennaam staat, want bij Deze lijn heet een hoogtelijn; Dit