De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| ||||
Enkele middelnederlandse vertalende ontleningenZuid-Nederland is voor de studie van de tweetaligheid een gezegend land. Aan het psychologisch en sociologisch aspect van dit verschijnsel heb ik in 1958 een opstel gewijd, waaruit hoofdzakelijk blijkt dat bij tweetalige individuen verschillende graden van taalvaardigheid bestaan voornamelijk in het hanteren van de tweede taal: de neerslag daarvan in het gebruikte taalmateriaal vertoont bepaalde formele en semantische kenmerken. Tweetaligheid laat zich het beste waarnemen in de huidige taalsituatie. Voor het verleden is het taalmateriaal vrijwel schaars en niet steeds zo makkelijk grijpbaar en voor interpretatie vatbaar. Een uitzondering evenwel mogen we maken voor de Ieperse stadsrekeningen (in het vervolg aangeduid C.Y.). Ze zijn, al naar gelang van de jaren, in het Latijn gesteld (van 1267 tot 1281), in het Frans (van 1280 tot 1325), in het Nederlands (van 1325 tot 1329). Ze vermelden de inkomsten en uitgaven van de stad (hier zijn verschillende ambachten bij betrokken) vaak in stereotiepe zinnen met min of meer vaststaande woordenschat. De kenner van de beide talen (middelvlaams, middelfrans) valt het op, hoe niet alleen zekere, vooral Vlaamse vaktermen, niet vertaald worden (dus in de Franse tekst zonder meer behouden blijven), maar ook wel eens formeel, woord voor woord, in het Frans worden vertaald met behoud van nun betekenis in het Nederlands, iets wat aanleiding geeft tot het scheef trekken van het betekenisveld, m.a.w. tot vertalende ontlening (‘Lehnübersetzung’, fra. ‘calque’). C.G.N. de Vooys, in zijn Nederlandse Spraakkunst, vierde druk herzien door M. Schönfeld, 1957, § 136, haalt onder enkele voorbeelden van vertalende ontlening slechts aan: het hof maken (faire la cour), dank weten (savoir gré), maar wijst tegelijk op het gevaar van verwarring van gallicisme en parallelle ontwikkeling. Gemelde Ieperse stadsrekningen, samen met vele andere teksten, zijn het voorwerp van een voorbeeldige studie geweest, die Mej. Dr. Reine Mantou aan de Université libre de Bruxelles in 1970-71 als proefschrift heeft voorgelegd; slechts een deel, helaas tengevolge van financiële beperkingen, is nog maar daarvan verschenen (Mantou 1972). Als vrucht nu van aandachtig lezen in de Rekeningen en het napluizen van gemeld werk van Mej. Mantou bied ik hier als hartelijke hulde aan emeriterende Collega Van den Berg de volgende luttele kanttekeningen aan.
Brugge a. 1309 (Mantou 1970, II 553): ‘eschevin, conseil, chent hommes et toute le communiteit de la ville de Bruges’. Cent hommes is, merkt Mej. Mantou aan, een ‘calque’ van mnl. hondertlieden ‘personnes (une par centaine) choisies pour certaines fonctions publiques’ (naar MnlW III 541). De term is inderdaad hondertlieden, ook hondertmanne, ‘belegt’ in Brabantse Yeesten VII 1435: ‘(So) heeft die wet sonder verlaet gheswoorene, hondert manne ende raet op thuus vergadert’, ook als honderste lieden Brab. Y. VII 14226 ‘Bi borghemeestren ende scepenen, bi den gheswoornen... ende ooc bi den hondersten lieden’, waar Verdam aanmerkt: ‘Beter ware hondertlieden’. Verdam vergelijkt metGa naar voetnoot1 | ||||
[pagina 550]
| ||||
lat. centenarius (dat in het klassiek Latijn reeds voorkomt), fr. centeniers. - De Brabantse vindplaats is dus uit de 14de eeuw, de Brugse cent hommes van a. 1309. De Brugse vertaling cent hommes is merkwaardig: het komt letterlijk overeen met hondert liede. Intussen treft men deze mnl. uitdrukking nog in andere, enigszins latere, Brabantse vindplaatsen aan. Zo bijv. in een verordening van Maria van Bourgondië; d.d. 4 juni 1977Ga naar voetnoot2: ‘de gesworene van den negen nacien ende honderste mannen’, voorts in een verklaring van Brusselaars, op bevel van Maximilianus, gevangen gehouden in Den Haag naar aanleiding van het oproer te Brussel in 1477, stuk dat in Den Haag in het Frans is gesteld in 1480Ga naar voetnoot2: ‘il a esté, depuis ung an en ça, ordonné ung des cent hommes par élection de ses voisins; et l'année devant, il fu ung des diz [= voorzeide] C. hommes’. Dit (Brusselse - of Haagse?) syntagma ‘ung des cent hommes’ staaft dus de zienswijze van Mej. Mantou, dat het de vertaling is van honderd liede: dan is honderste man(nen) een kruising van (één van de) honderd mannen en (een) honderdste man. Men vergelijke in verband hiermede de volgende zin, gelicht uit de boven vermelde verordening van Maria van Bourgondië, a. 1477 (blz. 73): ‘Dat wy voir ons ende onse nacomers willen confirmeren de honderdste manne der voirs. stad... Ende dat in elcken wijck ... de afgaende honderste man, mitten thiensten man, overgeven selen den gemeynen gebueren drie persone, uten welken de selve gebueren den eenen kiesen ende nemen selen ende dien bi der Wet doen eeden t'eenen hondersten man voer dat comende jair’. De syntagma's ‘(een van de) honderd mannen’ en ‘(een, c.q. de) honderdste man’ zijn dus met elkaar synoniem en beide zijn correcte taal. De Brugse vindplaats van 1309 is merkwaardig omdat ze, dunkt me, op het bestaan van een van de componenten van het derde lid van de Wet wijst, t.w. de honderd manne reeds in 1309: geschiedkundige naspeuringen in dezen laat ik vanzelfsprekend aan meer bevoegden overGa naar voetnoot3. Intussen blijft nog de vraag over, of cent hommes wel heus een ‘calque’ is van het middelnederlands. Aan die verklaring (t.w. een calque) heeft Mej. Mantou zeker gedacht omdat de uitdrukking cent hommes in de oudfranse woordenboeken (Godefroy, enz.) niet is opgenomen. Hoe dan ook: er bestond voor het begrip wel degelijk een eigen Frans woord, dat tot het Latijn kon opklimmen, t.w. centenier: een vindplaats uit de boven genoemde Franse tekst met de verklaringen van Brusselaars, a. 1480, blz. 103, is: ‘Dist aussi qu'il est ung des centeniers en la dict ville’ (naast, let wel, blz. 95: C hommes); ook Godefroy IX 17 vermeldt: ‘y avoit en chascun quartier centeniers, chinquanteniers et diseniers’. | ||||
[pagina 551]
| ||||
Op grond van het hier verzamelde materiaal alleen kunnen we nog niet besluiten: m.a.w. is cent hommes een eigen Franse schepping, of een vertalende ontlening, of een parallelle ontwikkeling in beide talen?
Vertalende ontwikkeling kunnen we ook zien in clef de clenkes. We lezen in C.Y. II 413.02 ‘pour 94 cleifz de clenkes’. Het volgt er op ‘serures de feer’, ‘serures de bois’ (dus gewone Franse woorden), ‘pour 35 clincslote’ 412.33 (behouden Nederlands in een Franse tekst). In onze passus 412.33 is er dus sprake, niet van een ‘clincslotel’ (= cleifz de clenkes 413.02) d.i. ‘een sleutel op een clincslot’ (en dit is ‘een slot met een ijzeren staafje of boutje’, MnlW III 1554), maar 412.33 van een clincslot. Clinc is op te vatten in de betekenis ‘een ijzeren staafje of bout, geschikt om iets vast te zetten, tegen te houden of af te sluiten’. Het woord clenche, clenke bestond, als ontlening aan het Germaans, reeds in de 13de eeuw in Noord-Frankrijk. Gewoon is dus dat de copiist wel clenke gebruikt, maar merkwaardig is dat hij slotel vertaalt in clef 413,02, terwijl hij in clincslot C.Y. II 412.33 de volle Nederlandse vorm behoudt en daarnaast serure (de fer, de bois) als vertaling van slot bezigt. Clef de clenke kan dus wel een vertalende ontlening van clincslotel zijn.
Was bij de genoemde woorden twijfel omtrent de ontlening nog geredelijk aan te nemen, zekerheid daarentegen dringt zich op bij de volgende twee syntagma's: hors-donner en porter sus. Het eerste vinden we C.Y. I 81.01 ‘Summe de tout les briesGa naar voetnoot4 et de toute le dateGa naar voetnoot4 que Jehans Bruns a hors doneit’ (a. 1286). Het betreft hier uitgaven, die door Jehans Bruns zijn verricht, en hors doneit komt letterlijk overeen met (middel)nederlands uitgegeven MnlW VIII 927 B1), gezegd van geld. Het tweede: ‘porter sus’ staat te lezen bij Mantou 1972, 492, no. 42, regel 8: ‘Et pour ceste rente bien paier li devant-dit Clais et Margri ont porté sus, bien et à loy, en le main Daniel le Moine... trois mesures de terre’: de oorkonde gaat uit van Mesen (fra. Messines), gedateerd 10 april 1314, en werd ten overstaan van schepenen van Alveringem opgemaakt. In het Glossaire des mots français verklaart Mantou 1972, 537 porté sus 42, 8, porteit sus als verleden deelwoord, met de betekenis ‘transféré légalement (un bien à quelqu'un)’. Het betreft hier het gerechtelijk in eigendom overdragen van een (bepaaldelijk vast) goed, waarover men nader wordt ingelicht MnlW V 1698, s.v. opdragen; zinverwant is mnl. halmen, beantwoordend aan lat. effestucare, en mnl. opgeven. Een voorbeeld of twee van mnl. opdragen (ofra. porter sus) haal ik uit Brabantse oorkonden aan: Brussel a. 1340 ‘droeghen op den meyer in de hant neghen virendeel lands’; - St.-Pieters-Leeuw a. 1317 ‘droech op den meyer in de hant al dat erve’Ga naar voetnoot5. Wat naast of in plaats van dat porter sus in oudfranse oorkonden gebruikelijk was, is me niet bekend: in de 68 oorkonden bij Mantou 1972 vind ik werpirent et resignerent en le main le bailli (blz. 435), ont vendu et werpi par devant nous (blz. 443), dona guerp (blz. 447), werp en ont fait (blz. 469). In de 51 oorkonden voorts in de Grammatik des | ||||
[pagina 552]
| ||||
Altfranzösischen uitgegeven door Eduard SchwanGa naar voetnoot6 valt de oogst nog schraler: ik vond slechts Côte-d'Or a. 1244 ‘de ces choses nos suemes desvetue’ (blz. 279), a. 1275 ‘por quoi je me desvet de la dite dimée rivière’ (blz. 280), wat veeleer overeenkomt met mnl. onterven. Porter sus is wel letterlijk opdragen.
Een andere wending nog ziet er Nederlands uit, t.w. aller entour, die wel overeenkomt met mnl. ommegaen ‘omgaan, rondgaan, met de bedoeling inspectie te houden’. De Franse excerpten zijn: C.Y. II 24.19 ‘As pipemesters, qui alèrent entour pour leur offisse’, - II 137,21 ‘A Weineken, pipemester, pour 2 jours d'aleir entour’, - II 137.27 ‘As pipemesters pour aleir entour avec les watergraves’. Watergraven zijn vanzelfsprekend ‘dijkgraven’; pipemeesters zijn (met Mantou 1970 III 1048) ‘opzieners bij kanalen voor waterlozing’. In aller entour is entour een bijwoordelijke bepaling, niet een voorzetsel met object (entour, thans autour de). De hele uitdrukking is wel van Nederlandse makelij.
Tenslotte zou faire bel ook wel een vertalende ontlening zijn. C.Y. I 159.28 ‘A Gillion Steven pour faire bel le novel marchiet’, - I 422.27 ‘pour faire beel le halle et les cauchies desous les portes’, - II 22.25 ‘A l garchon, pour faire biel le degré de le halle’. - Daarnaast C.Y. I 184.17 ‘A Marote pour tenir bel entour les portes’ a. 1304; - I 184.23 ‘pour tenir bel devant le halle’, - I 285.33 ‘pour tenir bel entour les fossés’ (a. 1308). Beide zijn vanzelfsprekend mnl. sconemaken (MnlW VII 649) resp. sconehouden.
De tot hiertoe behandelde vertalende ontleningen waren samenstellingen waarvan de koppeling van elk lid wel Nederlands is, maar soms niet tot het Franse taaleigen behoort: cent hommes (honderd man; centenier), clef de clenke (clincslotel), hors donner (uitgeven; dépenser), porter sus (opdragen; résigner, werpir), aller entour (ommegaen; inspecter), faire bel (sconemaken; ramoner, nier, nfr. nettoyer). Eigenaardig is nog één woord: Pied de Soile = Roggenvoet, waar een bepaalde opvatting in het Nederlands wordt overgedragen op een Frans woord. De vindplaatsen van die Westvlaamse toenaam zijn: a. 1280 Michaelis Rugginvot I 13.11; - Franse Rudginvoet I 23.20; - Frans Rucginvoet I 30.6; - Franciscus Rucginvoet I 44.10 - in het Frans: a. 1289 Franchois Piet de Soile; - a. 1322 Jehan Piet de Soille II 231.10. De vormen rucgin en voornamelijk rudgin zijn van groot belang om het grondwoord rogge te identificeren: rudgin wijst op assibilatie van de geminaat -gg- in rog, rogge, ohd. rocko, os. roggo, het bekende graangewas: vgl. (met daarenboven nog ontronding) Wvla. brigge ‘brug’, Wvla. [me. ə ‘mug’, oeng. mycge (ne. midge)Ga naar voetnoot7. Het eerste lid houdt dus verband met rog ‘graansoort’, niet met rog ‘vissoort’. Bevestiging hiervan hebben we aan de vertaling ofra. soile = fra. seigle (lat. secale). | ||||
[pagina 553]
| ||||
Wat is nu, wat de betekenis betreft, rugginvoet? In de zevende jaargang van Naamkunde (a. 1975, afl. 2, blz. 115) heeft Beele, in het voetspoor van zijn leermeester O. Leys (Med. Ver. v. Naamkunde 1959, 98) voet verklaard als ‘inhoudsmaat voor het meten van rogge’. Het MnlW IX 748 vermeldt inderdaad sub b): ‘91 voet drakenvelts steens (Utrecht a. 1437), 26 voet drakenveltsteens, LXXX voet plancken (Heusden, a. 1457); XL voetelatten (Brugge, a. 1450)’. Voor de koppeling van het stoffelijk adjectief en een maat, vgl. MnlW VI 1565 enen rogghenen scoof, te Gent. Aan de hand hiervan nu een poging tot verklaring. Pied in het oudfrans was (buiten het anatomisch gebruik) alleen een benaming als ‘Längenmasz oder Flächenmasz’: Tobler-Lommatzsch, Altfrz. Wtb. VII 884, F. Godefroy X 335 Suppl. ‘mesure de longueur’ (Froissart); van een aanduiding voor een inhoudsmaat in het oudfrans vind ik nergens enig spoor. Dan moet wel aangenomen worden dat de klerk die Piet de Soile uit zijn pen liet vloeien, een Vlaming was die de opvatting ‘inhoudsmaat’ (voor Brugge gesignaleerd!) van voet ook aan het franse pied toekende. Het betekenisveld van pied is daardoor met één element onder invloed van het nederlands verruimd.
A. VAN LOEY | ||||
Bronnen
|
|