De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Aanvaarde gallicismenHet WNT bevat geen lemma gallicisme. Dat wil niet zeggen dat het begrip en de benaming niet bekend waren in de tijd toen het woord alfabetisch aan de beurt zou geweest zijn; dat was in de jaren zeventig van de vorige eeuw. De verklaring van die afwezigheid zal wel gezocht moeten worden in de berperking die de toenmalige redactie zich oplegde ten aanzien van ‘vreemde woorden’: de gedragslijn die verantwoord wordt op blz. L vlg. van de inleiding die M. de Vries aan het eerste deel heeft laten voorafgaan. Helemaal bevredigend is die verklaring niet. Naar vrij algemeen gebruik gelden immers woorden als gallicisme en germanisme (dat laatste ontbreekt evenzeer in het WNT) niet als ‘vreemde woorden’, maar als ‘bastaardwoorden’.Ga naar voetnoot1 Van Dale10 omschrijft gallicisme als volgt: ‘woord, uitdrukking of woordschikking, door letterlijke vertaling uit het Frans overgenomen, in strijd met het eigen taalgebruik’. Die depreciërende betekenis heeft het woord ook in het grote werk van Willem de Vreese, Gallicismen in het Zuidnederlandsch (Gent, 1899). Maar er zijn ook woorden en syntagma's waartegen niemand bezwaar heeft, die niet als afkeurenswaardige barbarismen worden aangemerkt, hoewel ze, om met Van Dale te spreken, op ‘letterlijke vertaling uit het Frans’ berusten. Dat zulke vertalende ontleningen of ontlenende vertalingen talrijk zijn, is niet te verwonderen bij de intense invloed van het Frans op het Nederlands die zich afspiegelt in de hoeveelheid en de semantische schakering van de rechtstreeks aan het Frans ontleende woorden, waarvan we de voortreffelijke beschrijving bezitten in het standaardwerk van J.J. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands (Amsterdam, 1906). Een taal die van de oudste overlevering af zo doormengd is met franse leenwoorden, kan niet vrij blijven van meer indirecte invloed in de vorm van ‘leenvertalingen’. Voor de middelnederlandse periode heeft J.W. Muller, met zijn bekende degelijkheid en voorzichtigheid, daarover gehandeld in een artikel ‘Over ware en schijnbare gallicismen in het Middelnederlandsch’, NTg XIV, 1 vlgg. en 65 vlgg. Voor de latere tijd is mij echter geen speciale studie over dat onderwerp bekend. Wel wordt in taalhistorische werken deze invloed van het Frans met enige nadruk vermeld en met enkele voorbeelden geîllustreerd, b.v. door Jan te Winkel, Geschichte der niederländischen Sprache (± 1901), in Pauls Grundriss der germanischen Philologie V, 910 vlg. Ook het meer populair-wetenschappelijke werk van J. Verdam, Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal (4e druk, bezorgd door F.A. Stoett; Zutfen, 1923) blz. 215, geeft enige aardige voorbeelden, | |
[pagina 515]
| |
o.a. kleinzoon ‘petit-fils’, schoondochter ‘belle-fille’, verstrooid ‘distrait’, het hof maken ‘faire le cour’, partij trekken ‘tirer parti’, dat geeft te denken ‘cela donne à penser’, samenloop van omstandigheden ‘concours de circonstances’. M.J. van der Meer, Hist. Gramm. der niederl. Sprache (Heidelberg, 1927), blz. CIV, geeft die ook, en voegt er nog een aantal aan toe. Naast de vele franse leenwoorden, zo luidt hij zijn vrij lange opsomming in, ‘finden sich eine Unmenge Wörter und Ausdrücke, die wörtliche Überzetsungen aus dem Französischen zu sein scheinen’, maar hij laat er de waarschuwing op volgen: ‘Inwiefern sie das wirklich sind, ist oft schwer zu entscheiden, weil sie auch in manchen Fällen als das Ergebnis einer selbständigen, gleichen Entwicklung in den beiden Sprachen erklärt werden können’. Wie zich tot doel stelt, die ‘wörtliche Übersetzungen’ te behandelen op een wijze die uitgaat boven de min of meer anekdotische vermelding die ze totnogtoe ten deel is gevallen, zal, al materiaal verzamelend, in dat ‘Unmenge’ van Van der Meer geen overdrijving zien; ze zijn heel talrijk. Wel zal de eventuele toekomstige beschrijver van de ‘aanvaarde gallicismen’ de waarschuwing van Van der Meer in acht moeten nemen. Hij zal rekening moeten houden met de mogelijkheid van onafhankelijke parallelle ontwikkeling in beide talen. Bij de schifting tussen ‘ware’ en ‘schijnbare’ gallicismen kan het van belang zijn, na te gaan of een woord of syntagma dat het uitzien heeft van een vertalende ontlening, alleen in het Nederlands voorkomt dan wel ook in de andere germaanse talen. Blijkt het uitsluitend nederlands, dan is dat een omstandigheid die, gegeven het grote aanzien dat het Frans in Nederland tot in de negentiende eeuw genoten heeft, navolging van het Frans zo goed als zeker doet zijn. Het Engels staat onder de germaanse talen ten aanzien van de franse invloed heel apart. Met het begrip ‘leenwoord’ is voor het moderne Engels bijna niet te opereren: zuiver lexicologisch zou het met wat overdrijving gekwalificeerd kunnen worden als een romaans-germaanse mengtaal. Anderzijds heeft het Engels in de eerste paar eeuwen na de ‘conquest’ door Willem de Veroveraar een periode van tweetaligheid doorgemaakt met een sterk cultureel overwicht van het Frans, een taaltoestand die bijzonder gunstig was voor het opkomen van leenvertalingen.Ga naar voetnoot2 Daarentegen is in de nieuwere tijd, ruw gesproken sedert de zestiende eeuw, het Engels om zo te zeggen zelfbewuster geworden, minder toegankelijk voor invloed van het Frans dan de continentale zustertalen. Het Nieuwengels is niet alleen geografisch, maar ook in taalpraktijk, ‘insulair’, ge-isoleerd, en heeft dat isolement met een zekere nationale trots gecultiveerd. Dat is, graag toegegeven, een grof geschematiseerde en ietwat ‘mythische’ voorstelling van het verloop van zaken, maar het moge voldoende zijn om toe te lichten wat bedoeld is met de aparte, de afzonderlijke en af-gezonderde plaats die het Engels tegenover de germaanse zustertalen inneemt op het punt van leenvertalingen uit het Frans.
Hieronder volgen enige vrij willekeurige bloemlezende grepen uit het uitgebreide | |
[pagina 516]
| |
nederlandse materiaal, met bewuste voorkeur voor gevallen waarin het Nederlands tussen de germaanse talen alleen staat, en mitsdien goede reden is om niet aan onafhankelijke parallelle ontwikkeling te denken. Interjecties worden wel beschouwd als de meest elementaire taaluitingen, en ontleningen als helaas en het enigszins vervormde sakkerloot bewijzen dat de franse invloed zich ook in die irrationele taalsfeer doet gelden. Daarvan getuigt ook allo, als dat met goed recht op het franse allons herleid wordt, en wie twijfel daaraan deelt met Jan de Vries, Etym. Wdb. i.v., zal toch in allee zonder bezwaar fr. allez herkennen. Dat zijn ontleningen uit het Frans; leenvertalingen zijn ziehier en ziedaar uit voici en voilà, allebei specifiek nederlands. Een ‘echte’ interjectie is een uitroep die ‘buiten het zinsverband’ staat, maar zinnen als ziedaar het overtuigend bewijs van schuld vertonen een ouder stadium, waarin ziedaar nog zinsdeel is, omdat bewijs met reden opgevat kan worden als het object bij de imperatief zie; zulke constructies hebben hun volkomen parallel in franse zinnen met voilà. We zijn gewoon alstublieft als één woord te schrijven, en stempelen het daarmee tot een interjectie, al staat het ontstaan uit een ondergeschikt zinnetje buiten twijfel. De Fransen blijven s'il vous plaît grafisch driewoordig houden, maar de nederlandse beleefdheidsformule, die in het Duits en het Skandinavisch geen tegenhanger heeft,Ga naar voetnoot3 vertoont een zo treffende gelijkenis met s'il vous plaît, dat we hem veilig als een gallicisme kunnen beschouwen. In het rubricerende overzicht bij Salverda de Grave, Franse woorden, komt op blz. 84 vlgg. duidelijk uit, in hoe hoge mate er ontleend is in het vocabularium van de hoffelijke omgang. Het ligt dan voor de hand, dat die sfeer ook gunstig is voor ontlenende vertalingen. De strijd tussen de afkortingen s.v.p. en de puristische vervanger a.u.b. illustreert dat op zijn wijze. Schrijven we alstublieft aaneen, dan zouden we op goede gronden evenzo kunnen handelen met istniet,Ga naar voetnoot4 en aldus dat typisch interjectionaal fungerende vraagzinnetje het grafische uitzien van een gewone interjectie verlenen. Dat istniet mag wel als specifiek nederlands gelden; in de andere germaanse talen is het niet gebruikelijk, en het stemt zo treffend overeen, zuiver formeel en in de contextuele toepassing, met het franse n'est-ce pas, dat het heel wel daarnaar ‘overgezet’ zou kunnen zijn. Een woord dat in elk nederlands gesprek tussen mekaar niet tutoyerende personen dikwijls valt, is de titulatuur meneer. Als hoe karakteristiek nederlands die vorm beschouwd wordt door onze oosterburen, blijkt uit het duitse substantief Mynheer, meervoud Mynheers, dat eenvoudig een schertsende benaming is voor ‘Nederlander’, | |
[pagina 517]
| |
in gevoelswaarde ongeveer te vergelijken met Sinjoor voor ‘Antwerpenaar’; ook het Engels heeft een mynheer. Het nederlandse mijnheer vertoont een frappante gelijkenis met het franse monsieur, in beiden een hechte verstrengeling, tot onherkenbaar wordens toe, van het possessivum met het substantief die de andere germaanse talen niet kennen, en die in het Nederlands te scherper uitkomt doordat de aspiratie van heer verdwenen is; in het Frans op andere wijze door de ‘doffe’ en niet nasale klinker van de eerste silbe, gezwegen nog van het feit dat monsieur historisch een ingrijpende reductie is van het nu daarmee in generlei verband gebrachte monseigneur. Die fonische eigenaardigheden demonstreren hoezeer èn monsieur èn mijnheer tot niet meer ontlede eenheden zijn geworden: het grammatisch besef dat het voorstuk een possessivum is van de eerste persoon enkelvoud, is verloren gegaan. Boven een in het meervoud gestelde briel (b.v. van een college of een vennootschap), die in de tekst geregeld met wij, ons en onze werkt, staat ‘Mijnheer’ resp. ‘Monsieur’, als de geadresseerde enkelvoudig is. Is de geadresseerde meervoudig, dan wordt het ‘Messieurs’ resp. ‘Mijne Heren’, en die aanspraak blijft ook, als de steller van de brief meervoudig is. Een ‘Onze Heren’, dat corresponderen zou met het steevaste wij, ons en onze in de tekst, is volslagen onmogelijk. Al deze overeenstemmingen tussen ndl. mijnheer en fr. monsieur wettigen het vermoeden dat het eerste niet los te denken is van het laatste, m.a.w. dat het een gallicisme is. Iets voorzichtiger geformuleerd: dat het nederlandse mijnheer formeel en grammatisch beïnvloed is door het franse monsieur. Stelliger durf ik me uitdrukken t.a.v. de verbinding ‘mijnheer de voorzitter’, dat kennelijk het franse ‘monsieur le président’ tot voorbeeld heeft en ook door A.A. Weijnen, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (Assen, 1971), 60, als een jong gallicisme wordt beschouwd. Als een eenvoudige parochiaan een priester aanspreekt met meneer pastoor (Weijnen, 61), dan vertegenwoordigt dat een ouder stadium, waarin het Nederlands gelijk op ging met het Duits en het Skandinavisch. Waar mijnheer ter sprake komt, kan moeilijk mevrouw onbesproken blijven, al heeft dat een minder hoge gebruiksfrekwentie, omdat niet iedere volwassen vrouw een mevrouw kan heten. Des te merkwaardiger is het, dat het zich orthografisch veel beter bij de uitspraak aansluit dan mijnheer. Een geschreven of gedrukt meneer doet altijd nog wat losjes aan; het is zelfs volkomen ondenkbaar dat boven een gedrukte redevoering zou staan Meneer de Voorzitter, hoezeer de spreker zich met die hoffelijke aanhef tot een vergadering heeft gericht; maar niemand zal op het papier mevrouw willen verdeftigen tot mijnvrouw. Het heeft in bouw, possessief plus substantief, veel gemeen met het franse madame, maar gaat daarmee in gebruiksmogelijkheden minder nauw samen dan mijnheer met monsieur. Aan mesdames beantwoordt geen mijne vrouwen, en een damesgezelschap met mevrouwen aan te spreken gaat moeilijk aan, ook al zou de betiteling mevrouw voor ieder lid van het gezelschap passend zijn. Vroeger kon je, als mijn herinnering me niet bedriegt, in Vlaanderen een gezelschap van beiderlei kunne wel horen toespreken met mevrouwen en mijne heren (of zelfs mijnheren), maar nu zal ook in het Zuiden die formule wel geweken zijn voor het naar alle kanten veilige ‘neutrale’ dames en heren. Hoe dat nu zij, het lijkt niet raadzaam, mevrouw grifweg op te vatten als een gallicisme naar madame. Wel mag gesteld worden dat het franse woord als voorbeeld op afstand aan het nederlandse niet vreemd | |
[pagina 518]
| |
is. Een rechtstreekse ontlening aan het Frans is madam, maar dat heeft in het Nederlands op z'n zachtst gezegd een ironische connotatie, ook buiten samenstellingen als floddermadam of kakmadam. Bij een reis per autobus van Breskens naar Brugge merkte ik eens op dat de conducteur vrouwelijke passagiers die bezuiden de rijksgrens instapten, met madam ging aanspreken; nederlandse reizigsters zouden hem dat niet in dank hebben afgenomen! Van aanspreektitulatuur in het vormelijke is de stap niet groot naar de meer gemeenzame omgangstaal tussen verwanten. De neiging tot modieuze distinctie is hier bevorderlijk geweest aan ontleningen. Papa en mama, met klemtoon op de eindsilbe, zijn bekende voorbeelden daarvan, en ze konden te gemakkelijker ingang vinden doordat ze, vooral in de klemtonig verinheemste vormen pappa en mamma, geredelijk aansluiten bij de eerste labiale tatergeluidjes van het kind, die door voorbarige ouders graag als heuse ‘woordjes’ worden geïnterpreteerd. Ontleend is ook, en niet alleen in het Nederlands, tante, dat zowel gewoon appellatief is (een tante, twee tantes) als aanspreekvorm. Dat geldt ook voor h et inheemse oom, maar in het Zuidnederlands is vooral het ontleende (n)onkel gebruikelijk, dat ook in het Duits het pleit heeft gewonnen tegen het archaïsch geworden oheim. Zoveel over ontleningen in de groep van de verwantschapsnamen. ‘Overzettingen’ (om het nu eens te wagen met de term die L.C. Michels, als ik hem NTg XLIII, 230 goed begrijp, in overweging geeft) zijn grootvader, grootmoeder en grootouders, onderscheidenlijk van grand-père, grand-mère en grands-parents; alle drie zijn ook in het Duits ‘overgezet’. Hoe vast ze geworteld zijn, tonen hypocoristische vormen als opa, oma, en het nu beneden beschaafd peil gezakte opoe. Voor zulke kinderkamerformaties komen niet in aanmerking de verwantschapsnamen met schoon- en klein-, die niet als aanspreekvormen worden gebruikt. Het zijn specifiek nederlandse overzettingen (nu dan die term maar niet meer tussen aanhalingstekens) van de franse benamingen met beau, resp. belle, en petit(e). Schoonvader, schoonmoeder, schoonouders, schoonzoon, schoondochter zijn algemeen gebruikelijk, daarentegen is schoonbroe(de)r vrijwel beperkt tot zuidelijke dialecten; in de algemene taal ondervindt het germaanse zwager daarvan weinig concurrentie. Waarom zwagerin(ne) het niet gehouden heeft, is niet te zeggen. Het had wel het bezwaar dat de betekenis wat ruim was: het kon zowel ‘schoonmoeder’ als ‘schoonzuster’ betekenen, maar hetzelfde geldt m.m. voor ‘zwager’. In het algemeen preciseren de vanouds inheemse woorden voor behuwde verwanten niet scherp. Zo kon met snaar, dat gewestelijk vooral bekend is als ‘schoonzuster’, vroeger ook ‘schoonmoeder’ en ‘schoondochter’ bedoeld zijn. Die vaagheden kunnen de overzetting uit het Frans bevorderd hebben, zodat de reden ervan niet uitsluitend hoeft gezocht te worden in de neiging tot uitheemse gedistingeerdheid. Intussen blijft het opmerkelijk dat het Duits en het Skandinavisch noch de vormen met schoon- noch die met klein- (kleinkind, kleinzoon, kleindochter) nodig gehad hebben. De Nederlanders hebben zich op een zo belangrijk punt als de verwantschapsnamen bijzonder toegankelijk betoond voor invloed van het Frans. Ze kunnen zelfs zich erop beroemen op eigen terrein de schoon-groep nog wat te hebben uitgebreid: het woord schoonfamilie is weliswaar lexicografisch (nog) niet erkend, maar wordt toch door | |
[pagina 519]
| |
iedereen grif aanvaard, zonder de bevreemding of onwennigheid die een voor het eerst gehoord of gelezen neologisme kan verwekken, in een zin als ‘ik kan goed overweg met mijn schoonfamilie’. Van deze gallicismen in de familiale sfeer is het een forse overgang naar de leenvertalingen die zich laten groeperen om het woord staat in de uiteenlopende betekenissen die het in het Nederlands heeft. Het woord staat zelf is een ontlening, hetzij aan fr. état (oudfrans estat), hetzij aan het latijnse status. Het kan op het eerste gezicht vreemd lijken dat een ontleend woord een centrale plaats inneemt in een verband dat over leenvertalingen handelt. Toch is dat geenszins ongerijmd. Het woord staat, eenmaal ontleend, is met het franse woord état in nauw contact gebleven of geraakt, en zo zijn in het Nederlands tal van termen en uitdrukkingen in gebruik gekomen die in de andere germaanse talen geen parallel hebben, en die zo onmiskenbaar frans van uiterlijk zijn en zo groot in aantal, dat ze hoogst bezwaarlijk allemaal toegeschreven kunnen worden aan onderling onafhankelijke ontwikkeling in beide talen. Bij het ‘losse’ woord staat, buiten syntactisch verband, zal een nederlandstalige wel in de eerste plaats denken aan ‘politieke eenheid, geordend rijk, respublica’, en dat is ook in het Duits de gewone betekenis en in het Deens de enige. Toch vermeldt het Mnl. Wdb. in het uitvoerige artikel staat die betekenis niet, en ook Kiliaan erkent die niet. Blijkbaar is de betekenis ‘respublica’ eerst vrij laat opgekomen, en daarbij zal het franse état van invloed geweest zijn.Ga naar voetnoot5 Duidelijk spreekt het franse voorbeeld in enige verbindingen met staat. Raad van State is de woordelijke vertaling van Conseil d'Etat, en in dezelfde verhouding staat reden(en) van staat tot raison(s) d'état. Tegenwoordig zal iemand bij man van staat zich allicht denken ‘man van (hoge) rang’, maar Potgieter schrijft nog van Constantijn Huygens dat hij ‘in het dagelijksche leven den hoveling, den geheimschrijver, den man van staat uit(schudde)’; het citaat is ontleend aan WNT XV, 248. In het staatkundige of staatsrechtelijke semantische veld ligt ook het meervoudige staten ‘volksvertegenwoordiging’. Dat meervoudige staten is ook in het Duits niet onbekend (Staaten), maar daar is het nederlandse import. Ook het Engels kent states als weergave van de nederlandse instelling. Zo verhoudt zich ook het Frans tot het Nederlands met états généraux. Het zou dus historisch onjuist zijn, in het nederlandse Staten-Generaal de vertaling te zien van het franse états généraux, maar toch getuigt die benaming van de Eerste en Tweede Kamer samen zijdelings van franse invloed door de achterplaatsing van het bepalend adjectief. Het analoge Staten-Provinciaal, dat nog in de grondwet van 1814 voorkwam, heeft het afgelegd tegen het normaal-nederlandse Provinciale Staten. Rechtstreekse navolging van het Frans vertoont (Eerste en Tweede) Kamer naar fr. chambre. Met deze vertegenwoordigende of controlerende lichamen zijn we, wat ruimer | |
[pagina 520]
| |
gedacht, op het gebied van recht en wetgeving, en het zou voor de hand liggen, dat gebied nader te verkennen. De codes van de napoleontische tijd hebben immers de nederlandse wetgeving sterk beïnvloed, en die invloed tekent zich af in de terminologie. Een rechtsgeleerde met taalkundige belangstelling zou zonder twijfel op dit nagenoeg onbetreden terrein heel wat gallicismen kunnen aanwijzen. Zo is burgerlijk recht de woordelijke vertaling van droit civil, en ontwerp van wet van projet de loi. Rechtercommissaris is weliswaar in zijn tweede deel niet inheems, maar heeft toch het franse uitzien van juge-commissaire behouden in de achterplaatsing van het bepalende lid, evenals in Staten-Generaal. Dat drietal, vrij toevallig gevonden, zou stellig door een ter zake kundige gemakkelijk vermeerderd kunnen worden. Schrijver dezes is te dezer zake te onkundig om een poging daartoe te doen. Intussen ontmoeten we, zolang we blijven in de ‘publieke’ sfeer, wel enige begrippen en termen die onder een rubriek ‘recht en wetgeving’ ter sprake zouden komen. Het woord publiek is een ontlening aan het Frans, en de vertaling ervan, die als specifiek nederlands mag aangemerkt worden,Ga naar voetnoot6 is openbaar. Het leenwoord en de vertaling bestrijken dus hetzelfde veld, maar in de taalpraktijk is het een niet altijd door het ander vervangbaar. Openbare werken en publieke werken houden mekaar wel ongeveer in evenwicht, maar publiek onderwijs heeft in de loop van de negentiende eeuw moeten wijken voor zijn vertalende tegenhanger openbaar onderwijs; aan geen van de twee zal het franse instruction publique als voorbeeld vreemd zijn. Publieke vrouw is de enige benaming voor een veel bekender vrouwelijk beroep dan dat van openbare koopvrouw, en wat de maatschappelijke positie van die laatste precies inhoudt, wordt voor een niet-wetgeleerde niet veel duidelijker door de constatering dat het de woordelijke - en de enige - weergeving is van marchande publique. Met openbaar ministerie concurreert geen publiek ministerie als vertaling van ministère public; anderzijds is het enigszins puristisch aandoende openbare aanklager de enige vernederlandsing van accusateur public. Enzovoort, enzovoort; kennisneming van het uitvoerige artikel openbaar in het WNT in vergelijking met het artikel publiek (I) geeft de indruk dat een afzonderlijke beschrijving van het duo leenwoord en vertaling naar hun contextuele toepassing en onderlinge distributie alleszins lezenswaardig zou zijn. Daarbij zouden meermalen treffende overeenstemmingen aan het licht komen tussen nederlandse syntagma's met openbaar en franse tegenhangers met public resp. publique; overeenstemmingen die de vraag wettigen of de gelijkenis op onafhankelijke parallelle ontwikkeling berust dan wel of zulke uitdrukkingen in het Nederlands uit het Frans zijn ‘overgezet’, dus als gallicismen te beschouwen zijn. Maar voor een zodanige lexicologische verhandeling, hoe interessant misschien op zichzelf, is het hier niet de juiste plaats. In het verband van ‘aanvaarde gallicismen’ is er meer reden nogmaals het woord staat aan de orde te stellen, en nu in een betekenis die gevoeglijk omschreven kan worden als ‘toestand, gesteldheid’. Die betekenis heeft ook het engelse state, maar het Duits en de skandinavische talen kennen die niet; in grote lijn zou het zo geformuleerd kunnen worden dat in die talen het woord stand de semantische functie van het hier bedoelde staat vervult.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 521]
| |
Dat nederlandse staat nu komt in tal van verbindingen voor die hun volkomen parallel hebben in franse uitdrukkingen met état, en het is wel zeer waarschijnlijk dat die parallellie niet toevallig is; het ligt voor de hand, in de gelijkenis navolging te zien aan de nederlandse kant, dus zulke syntagma's als gallicismen aan te merken. Zo is in staat zijn moeilijk los te denken van fr. être en état, en even treffend is de overeenkomst tussen in staat stellen en mettre en état. Voorts is staat van beleg hoogstwaarschijnlijk de vertaling van état de siège. Ook zal état d'ivresse het voorbeeld geweest zijn van (kennelijke) staat van dronkenschap, waarin de taalmakende gemeente kennelijke zozeer typerend vond dat kennelijke staat, zonder meer, een gebruikelijke ellips of ‘verdichting’ geworden is. En van staat van zaken is stellig het franse état de choses het voorbeeld geweest.Ga naar voetnoot8 Wel is, meen ik, stand van zaken gewoner, maar dat pleit juist voor de franse herkomst van staat van zaken. In voetnoot 7 is vermeld dat in het Duits en het Skandinavisch stand ongeveer gelijkwaardig is met ndl. staat ‘toestand, gesteldheid’. Uit de verhouding tussen het nederlandse duo staat en stand van zaken blijkt dat staat en stand ook binnen het Nederlands onderlinge aanraking hebben. Het WNT, XV, 663, laat dat wel heel markant uitkomen door de stand der zaken te omschrijven met de ‘staat der zaken’. Waarbij niet onopgemerkt mag blijven dat de stand van zaken, zonder in der opgesloten bepalend lidwoord, nauwer aansluit bij het franse état de (niet des) choses. Aanraking tussen stand en staat speelt ook mee in burgerlijke stand naast burgerlijke staat. De gemiddelde, niet juridisch geschoolde Nederlander zal bij burgerlijke stand wel het eerst denken aan een onderdeel van de secretarie, en uit dien hoofde geneigd zijn die ambtelijke instelling te behoofdletteren, terwijl burgerlijke staat, zonder hoofdletter, door hem vooral zal opgevat worden als de ‘staat’ van al dan niet gehuwd zijn, het al dan niet verkeren in de ‘huwelijke staat’. Die onderscheiding kan een persoonlijke op- of misvatting zijn van schrijver dezes, die zichzelf tot de juridisch ongeschoolden moet rekenen. Hij verwacht echter geen tegenspraak, als hij zowel burgerlijke staat als burgerlijke stand als gallicismen bestempelt: beiden zijn de woordelijke vertalingen van fr. état civil. En het bevolkingsregister, dat op (het bureau van) de Burgerlijke Stand bijgehouden wordt, is de woordelijke vertaling van régistre de population. Ver buiten die ambtelijke wereld ligt in alle staten zijn. Deze nogal ‘gemeenzame’ uitdrukking zal wel geen lang verleden in het Nederlands hebben, en in geschrifte niet vaak worden aangetroffen. Het is dan ook niet te verwonderen dat het WNT (XV, 212, in een aflevering die omstreeks 1937 verschenen moet zijn) hem vermeldt zonder een gedrukte bewijsplaats. Eerder mag het de bewerker van het artikel staat, R. van der | |
[pagina 522]
| |
Meulen, als een verdienste worden aangerekend dat hij genoeg oor had voor de gesproken taal in zijn omgeving om Hij (zij) was in alle staten in onze Thesaurus vast te leggen. Met de omschrijving, die onmiddellijk bij het voorbeeld aansluit, kan iedere Nederlander van veertig jaar later akkoord gaan: ‘t.w. van opwinding, droefenis, drift, toorn enz.: volkomen overstuur’. Op het kleine verschil na dat het Frans een possessivum gebruikt, stemt de nederlandse uitdrukking zo treffend overeen met être dans tous ses états, dat het wel zeer voor de hand ligt, in alle staten zijn te rekenen tot de ‘aanvaarde gallicismen’.
Niet alle lezers zullen onvoorwaardelijk instemmen met alles wat hierboven aan woordelijke ‘overzetting’ uit het Frans is toegeschreven. De auteur verzoekt zulke kritische lezers, te willen geloven dat hij, vrij naar A.M. Duinhoven NTg LXX, 120, zou kunnen verklaren: ‘Wat U in deze kleine etalage niet ziet, vindt U binnen’, d.w.z. in een materiaalverzameling die er wezen mag, qua omvang en qua diversiteit. Een etalage nu moet ‘blikvangend’ zijn, en, wat wilt U, dat effect wordt het best bereikt door ook ietwat gedurfde grens- of randgevallen uit te stallen. En ook de meest kritische lezer zal niet betwisten dat dat ‘wat wilt U’ in de vorige zin de woordelijke vertaling is van het franse que voulez-vous.
januari 1978 C.B. VAN HAERINGEN |
|