De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| ||||||||||||||||
Standaardizeren ... gaat van Au1. Het is zeker niet algemeen bekend dat het Nederlands de zaaknaam lucifer aan het Engels heeft ontleend (informatie van die strekking is wel te vinden bij De Vries: ‘“houtje om door wrijven vuur te maken” 〈 ne. lucifer (match)’ (De Vries 1971, 414)). Maar zelfs als men dat weet, weet men zeker niet alles over dat woord. Verder vragen leert o.m. dat het Engels de naam van de bekende ‘lichtdrager’ Lucifer heeft gebruikt als eerste lid van een samenstelling, waarvan de Oxford English Dictionnary een citaat uit 1831 als oudste bewijsplaats opgeeft (OED 1933, VI, 485c), en vervolgens (toen de opzienbarende uitvinding zijn helse verbazingwekkendheid had verloren?) daarvan alleen het tweede lid bleef gebruiken om dit (gewoon geworden) ‘vlamhoutje’ - ik ontleen deze term aan Van Dale, i.v. lucifer - te benoemen, zoals het vroeger de andere, gewone ‘vlamhoutjes’ gewoon match had genoemd. Voorts duikt de veronderstelling op dat het Engelse [lu:sIfə] het Nederlandse [lysifɛr] geworden is, (mede) omdat het Nederlands dat ‘klankbeeld’ al gebruikte om de in het verhaal optredende duivel te benoemen. Maar het zou ook kunnen dat de Engelse naam van het nieuwe voorwerp alleen, of hoofdzakelijk, op papier is geïmporteerd, en dat er dus geen fonetische vernederlandsing heeft plaatsgehad. Het al bekende Lucifer - als eigennaam - heeft in dit laatste geval waarschijnlijk nog minder moeite gehad om het fonetisch van zijn Engelse homograaf te winnen. Het woord lucifer komt in Nederland voor het eerst voor omstreeks 1850 (in het W.N.T. (VIII, 3193-3194) is de oudste plaats Hasebroek 1872, 150). Het lijkt me niet erg waarschijnlijk dat het vervolgens spoedig algemeen bekend is geraakt. Dat heeft te maken met het feit dat het een leenwoord was, én met de omstandigheid dat het met de konkurrentie moest afrekenen. Net zoals in Engeland immers kende men in Nederland voor 1850 ook al ‘vlamhoutjes’; die hadden waarschijnlijk niet overal dezelfde naam (zie 2.2.). Ze bleven evenwel zeker nog (lang?) na 1850 in gebruik, mét hun eigen naam, zodat er hier geen sprake is van het verdringen van een oud woord door een nieuw (verg. Weinreich 1974, 53-56), maar van het vervangen van een oud instrument door een nieuw, waarbij het nieuwe vaak zijn eigen naam dreigde te verspelen doordat die van het oude zo goed ingeburgerd was. Dat niet alleen het nieuwe ding, maar ook de naam vreemd was, blijkt uit de woordenboeken. In 1847 signaleert Kramers die in zijn Algemeene Kunstwoordentolk als het lemma lucifers met als uitleg ‘eene soort van zwavelstokjes, die door wrijving ontvlammen’. Op dat moment is er nog geen Nederlands alternatief voorhanden. Een jaar later heeft Kramers er wel een: strijkzwavelstokje. In 1855 heeft hij ook nog wrijfvuurhoutjes bedacht of gevonden; in 1858 heeft Weiland wrijfzwavelstokjes als alternatief voor lucifer gepresenteerd in 1886 en 1912 hebben de 4e resp. de 5e editie van Kramers' bastaardwoordenboek zowel wrijfvuurhoutjes als wrijfzwavelstok opgenomen. Maar op dat moment zal het pleit waarschijnlijk al door lucifer gewonnen geweest zijn: in een nieuw Handboek voor vreemde woorden (Baale 1913) komt alleen nog de eigennaam Lucifer voor!
Taalgeografische gegevens kunnen ons wellicht informeren over de vraag of de zoëven geciteerde ‘Nederlandse’ alternatieven inderdaad tot het taalgebruik hebben behoord - daarover verderop meer (zie 2.2.). Dat er evenwel sprake geweest is van het gebruik van bestaande namen voor het nieuwe instrument blijkt uit een mededeling als die van | ||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||
Koenen m.b.t. lucifer: ‘door de ouderen van dagen nog altijd een zwaveltje geheeten’ (Koenen, Woordverklaring 259),Ga naar voetnoot1 en daar wijst ook op het feit dat Van Dale 1970 nog zwaveltje als lemma heeft, met als ‘verklaring’ zwavelstokje; en ‘(gew.) lucifer’. Koenen sluit de mogelijkheid niet uit dat de standaardtaal verschillende termen heeft (gehad); Van Dale wijst erop dat verschillende dialekten hun eigen woord voor het ‘zwavelhoutje’ op het nieuwe ding hebben overgedragen. Dit brengt ons enerzijds tot de vraag hoe lucifer gestandardizeerd werd, en anderzijds tot een onderzoek van de verspreiding van lucifer in de dialekten, met gelijktijdige verdringing van oudere benamingen of niet.
2.1. Vraag D 30, 29a van het Dialectenbureau in Amsterdam luidde: ‘Hoe noemt men het houtje waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederlands lucifer wordt genoemd?’ (Vragenlijsten 1960, 57). Op die vraag hebben in 1958 1005 van de 1370 informanten (d.i. 73%) lucifer geantwoordGa naar voetnoot2. Zelfs als men rekening meent te moeten houden met enige invloed van de vraagstelling zelf, waarbij misschien minder gelukkig het woord lucifer zelf is gebruikt, dan nog zal men moeten erkennen dat dit cijfer op een verregaande uniformizering wijst. Dat wordt nog duidelijker als de informatie van de antwoordformulieren op een kaart wordt overgebrachtGa naar voetnoot3. Alleen in Limburg blijkt lucifer dan nog maar nauwelijks voor te komen (het wordt slechts opgegeven in Leunen, Castenraij, Horst, Melderslo, Blerik, Venlo, Maastricht). Op enkele gewesten als Walcheren, Zeeuws-Vlaanderen, Westelijk Noord-Brabant en de streek ten noord-oosten van Nijmegen na, is de rest van Nederland een zo goed als homogeen lucifer-gebied geworden waarin andere, oudere benamingen nog slechts sporadisch aangetroffen worden. Als dat ten dele aan de vraagstelling geweten zou moeten worden - de vergelijking van de op 29a gegeven antwoorden met die op 29b gegeven, waarover verderop iets meer wordt gezegd, kan ons daarover wellicht nader informeren - dan zou dat betekenen dat ‘aangetroffen worden’ niet gelijkgesteld mag worden met ‘gebruikt worden’. Maar dan mogen we uit het opgeven van lucifer zonder enige twijfel afleiden dat de nog wel gebruikte oudere woorden minder prestige hebben dan lucifer, wat een zekere aanwijzing is voor het nabije verdrongen worden, dat hen te wachten staat (verg. Deprez-Geerts 1977a, 39-42 en 101-109). De aan de gang zijnde verschuivingen kunnen m.b.t een klein gedeelte van het benedenmoerdijkse Nederland een beetje gevolgd worden als we de zoëven besproken gegevens vergelijken met de informatie over Streichholz uit Roukens 1937 (173-177 en kaart 26). Het lucifer-gebied wordt daar nog begrensd door een lijn die even ten noorden van Breda en Tilburg ligt, dan naar het zuidoosten van de provincie Noord-Brabant loopt en vervolgens, tussen Westerhoven en Bergeik door, de westelijke begrenzing van het sjweëgel- (of zweigelken)gebied bereikt. Dat gebied bestrijkt dan nog een aantal plaatsen in de zuidoostelijke hoek van Noord-Brabant (o.a. Leende, Someren, Budel). Welnu, volgens de Amsterdamse informatie uit 1958 is de lucifer-grens zover naar het zuiden en het zuidoosten verschoven, dat ze met de | ||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||
Nederlands-Belgische rijksgrens en met de Brabants-Limburgse provinciegrens is samengevallen.
2.2. De antwoorden op vraag D 30, 29b (Kent u ook oude, thans niet meer gebruikte woorden hiervoor? Zo ja, hoe luidden ze in uw dialect?) zou tot allerlei spekulaties aanleiding kunnen geven. Het is, zoals hierboven al even aangestipt werd, niet uitgesloten dat bepaalde woorden bij de b-antwoorden zijn terechtgekomen, omdat hun prestige is afgenomen. Dat zou betekenen dat ze eerder als ‘ouderwets’ worden beschouwd, dan dat ze ‘oud’ zijn. Maar het is ook mogelijk dat een b-antwoord uit de mond van een jongere informant betekent dat hij het woord in kwestie niet zelf zou gebruiken, maar het wel nog van oudere dorpsgenoten hoort of gehoord heeft. Als het ‘oude’ woord opgegeven wordt door oudere informanten, zou dat erop kunnen wijzen dat de vraag letterlijk is begrepen én beantwoord. Ook dan hoeft uiteraard niet helemaal uitgesloten te worden dat b-woorden op het moment van deze beantwoording nog wel degelijk (passief en sporadisch aktief) in gebruik waren. Alleen een andere vorm van enquêteren zou in dit verband preciezere informatie kunnen bezorgen. Met wat ons nu ter beschikking staat, moeten we ons op één bepaalde interpretatie van de antwoorden vastleggen. En het ligt voor de hand om ons dan maar tot de letterlijke opvatting van de vraagstelling te beperken. We kunnen dan konstateren dat in een niet al te ver verleden in het hele taalgebied andere vormen dan lucifer gebruikt zijn: ruim de helft van de informanten (703, d.i. 52%) herinneren zich een ‘oude’ benaming. En er is een grote verscheidenheid van namen opgegeven. Gelet op het relatief kleine aantal informanten, is het uiteraard een hachelijke zaak om op grond daarvan een dialektkaart te tekenen. Maar met de nodige voorzichtigheid is het toch niet uitgesloten om een benaderend beeld van die verscheidenheid te schetsen. Al wordt strijkhoutje een enkele keer in het westen aangetroffen (Amsterdam, Sint-Pankras, Oudendijk, Enkhuizen, Sijbekarspel, Winkel), toch ljkt het vooral in het oosten thuis te zijn: de densiteit van de vindplaatsen wordt duidelijk groter als we de meest oostelijke gewesten naderen. In het zuiden komt dit woord slechts sporadisch bezuiden de Maas voor (Berchem, Kuik, Mil, Sint-Antonis, Hedikhuizen en Nieuwerkerk). Grosso modo lijkt van strijkstokje en strieker, die evenwel minder resp. veel minder frekwent zijn, hetzelfde gezegd te kunnen worden. Het ligt voor de hand om te vergelijken met het Noordduitse Streichholz (zie Kretschmer 1918, 503 die dat woord met de betekenis ‘Lucifer’ in 1877 aangetroffen heeft), zoals ook het WNT (XVI, 57) gedaan heeft, maar m.b.t. de geïsoleerde Zeeuwse vindplaatsen (Oost- en West-Souburg) zal men toch rekening moeten houden met een zelfstandige betekenisontwikkeling of -verruiming van het plaatselijke strieker, dat een variant is van o.m. zeisenstrieker (Ghijsen 1964, 952a). Typisch Zeeuws is het woord zwamme, dat volgens Ghijsen (1964, 1203) oorspronkelijk een in de tondeldoos gelegd ‘stukje zwam was, dat door vuurslag en -steen wordt aangestoken’. Typisch Brabants is stekske, dat over de hele provincie Noord-Brabant verspreid opgegeven wordt en ook enkele keren op Walcheren gesignaleerd wordt. In heel Zeeland treffen we bovendien solfer aan, een woord dat in Goedereede zijn meest noordelijke en in Standaardbuiten en Rucphen zijn meest oostelijke vindplaatsen | ||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||
heeft. Het is overigens opvallend dat sporadisch in Noord-Brabant (Nispen, Bergenop-Zoom, Willemstad, Lage-Zwaluwe, Bezooien, Goorle en Hooge-Mierde) en in Limburg (Neer, Geleen, Schinnen, Maastricht, Meersen, Klimmen en Mheer) als ‘oude’ variant naast het gewone dialektwoord zweigelke een solfer-variant t.w. solferstekke opgegeven werd. Binnen de grenzen van een gebied tussen Zwolle, Amersfoort, Arnhem en de Duitse grens is striekzwavel erg frekwent. Het (noord)oostelijke element striek en het zuidoostelijke zwavel(tje) zijn in dit woord met elkaar verbonden, maar daarbij moet wel opgemerkt worden dat zwavel hier niet zijn typische zuidoostelijke vorm zweigelke heeft, maar de (noord)westelijke, ook in de standaardtaal gebruikelijke vorm zwavel, zodat in striekzwavel misschien ook wel een kompromis gezien mag worden tussen striek-vormen en het over Nederland (met uitzondering van Limburg) verspreide zwavelstok(je). Deze laatste vorm is zo frekwent bovendien, en komt zo vaak naast andere (oudere?) varianten voor, dat we daarin zeer waarschijnlijk een eerste standaardtaalterm mogen zien. Naast stokje (en stekje) komen ook gewestelijke varianten als pin(netje) en prik(je) voor. En daardoor worden dan ook compromisvormen als luciferstokje, lucifersprikje en luciferspinneke begrijpelijk, die de overgang tussen de oudere en de nieuwe (standaard-)vorm met name in de vrij homogene lucifer-gebieden (op basis van vraag 29a) markeren. Dat er in ruime mate sprake is geweest van een ‘getrapte’ uniformizering wordt ook geïllustreerd door de omstandigheid dat naast de ‘algemene’ Brabantse term stekske verscheidene oudere woorden opgegeven werden (behalve het al eerder genoemde solferstok, ook fosfoorke, luizepoot, pofferstekske, allumetjes, metsje, priem, tintelton, wijfhoutje, strijkhuske, serviesje, vimper, fimp en sneppe). Naast de Limburgse standaardvorm zweigelke komen eveneens een aantal oude woorden voor: strieker, zwienke, aanstrieker, spiënke (verg. Roukens 1937, 174), filmphout, flienke, flump, sjnup, sjnupper, fiedepoes en fiet. Ook elders treffen we sporadisch termen aan die waarschijnlijk als relikten van een ouder substraat beschouwd mogen worden: luizevarken, luisje, luizepoot, priem, vimke, vlienke, lont en wassie. Het is merkwaardig dat de woordenboekmakers die lucifer liever door een autochtone term wilden vervangen, daar niet in geslaagd zijn. Misschien is dat ook wel te wijten aan het feit dat ze zich kennelijk wel door gebruikelijke woorden hebben laten inspireren, maar het met hun strijzwavelstokjes e.d. toch te ingewikkeld hebben gemaakt. Het is ook niet uitgesloten dat de Nederlandse alternatieven toch te veel de indruk wekten geografisch gebonden te zijn en te sterk aan een bepaald produktietype herinnerden om lucifer overbodig te kunnen maken. De nieuwkomer blijkt per slot van rekening met zijn exogene arbitrariteit voor veruit de meeste taalgebruikers het redelijkste alternatief te zijn geweest.
3. Het proces van de standaardizering kunnen we op dit moment in het Belgische deel van het Nederlandse taalgebied nog waarnemen. Daar zal meer over te vinden zijn in Deprez en Geerts 1978 - een onderzoek dat aansluit bij Deprez en Geerts 1977a, waarin lucifer en zijn gewestelijke alternatieven p. 92-96 al enige aandacht hebben gekregen. | ||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||
Hier volgt daarom alleen iets over het verleden. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat het nieuwe ‘vlamhoutje’ in België uit Frankrijk is ingevoerd (het schijnt daar ongeveer op hetzelfde moment ‘uitgevonden’ te zijn als in Engeland). De taalkundige gevolgen daarvan zullen zo dadelijk duidelijk worden... In het zuiden is solfer/sulfer het gebruikelijke woord voor ‘zwavel’ - ook onder Franse invloed uiteraard; vandaar dat sulfer - / solferstok (of- stek) dan de gebruikelijke naam was voor het ‘vlamhoutje’. Het woord solferstok is overigens vroeger ook in Nederland in gebruik geweest: zie W.N.T. XIV 2489; (Hoeufft 1836 zegt dat oude Bredanaars het nog gebruiken). In Oost- en West-Vlaanderen was sulferpriem de gebruikelijke variant: zie W.N.T. XVI 559-560; daarvan is kennelijk sulfer (als maskulien substantief) afgeleid: ‘Daar 't woord in 't Westvl. manlijk is, in tegenstelling met het onzijdige sulfer (I), mag men 't daar wellicht voor een afkorting houden van sulferpriem, elders van sulferstok (dat in 't Westvl. niet gebruikelijk schijnt te zijn)’ (Heinsius in WNT XVI 560). De over het hele Belgisch-Nederlandse gebied nog verspreid voorkomende vindplaatsen van solferstok, maken de gedachte aannemelijk dat de in Noord-Brabant en Nederlands Limburg aangetroffen vermeldingen van dat woord geen vergissingen zijn. Integendeel, de veronderstelling wordt daardoor mogelijk dat het hele benedenmoerdijkse deel van het Nederlandse taalgebied eens vrijwel volledig een solferstok-gebied geweest moet zijn. In West-Vlaanderen is sulfer de gewone benaming geworden voor het nieuwe instrumentje. Net zoals in Nederlands Limburg is de oostelijke helft van Belgische Limburg oorspronkelijk een zwegelke-gebied. Voorts ziet het ernaar uit dat het meest zuidelijke deel van Brabant aanvankelijk kretserke heeft gehad. Tussen dit Brabantse gebied en het Limburgse zwegelke-terrein liggen nu nog een spikske- en een priemke-gebied. Tussen de westelijke grens van het kretserke-gebied en het Vlaamse sulfer-gebied treffen we nu nog vapeurke aan. Het kretserke-gebied is, waarschijnlijk vanuit Brussel, in een klein westelijk stukje en een groter oostelijk deel gescheiden door alumette. Het is niet uitgesloten dat de zwavel- (of solfer)stok in deze streek ook al allumette genoemd werd, maar daar zijn geen aanwijzingen voor gevonden. Het ligt dan ook meer voor de hand dat de Franse term samen met de uit Frankrijk ingevoerde allumette phosphorique in het Brusselse gewest in gebruik is gekomen. Het heeft waarschijnlijk kretserke verdrongen, en ‘Enkele opgaven uit deze lijst van 1943 (d.i. de Leuvense enquêtelijst 42 D-G, 6.6.) wijzen erop, dat het type allumetje in het offensief was’ (Goosens 1973, 187). Maar dat offensief lijkt al een tijdje gestopt te zijn door stekske, waarschijnlijk het tweede lid van het vroegere solferstekske. De gegevens van de Leuvense enquêtes tot 1958 maken duidelijk dat stekske zich zowel naar de westelijke als naar de oostelijke en de zuidelijke gewesten verspreidde. En het spreekt dan ook vanzelf dat die term weinig of geen moeite moet hebben gehad om zich als standaardterm aanvaardbaar te maken (dit geval is goed vergelijkbaar met de ontwikkeling die de kaart van het etensbord te zien geeft: zie Goossens 1966, 214). Het verbaast ons dan ook niet dat we stekske tegen het eind van de 19e eeuw aantreffen bij de auteurs Conscience, Loveling en Vermeersch (zie W.N.T. XV 1158-1164) en dat Broekaert 1895 het ‘bastaardwoord’ fos- | ||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||
foorke vervangen wil zien door ‘stekske in Vl.; lucifertje in Holland’, waarbij ook opgemerkt dient te worden dat hij ook lucifer als bastaardlemma opgeeft met als alternatieven ‘stekje, strijkhoutje, zwavelstokje’ (daarover volgt straks nog iets meer). Bij Bal 1899 komt stekje voor als ‘verklaring’ van lucifer (naast wrijfvuurhoutje en zwavelstokje), en stekske als lemma. En blijkens Peeters 1930 komt het woord in het begin van de 20e eeuw ook in schoolboeken voor (o.m. in zinnen ter vertaling in het Frans als: ‘Gij hebt licht en stekskens (zwavelstokjes)’ en ‘Waar zijn de sulfers (stekskens)?’ In dezelfde periode wordt het ook door woordenboekmakers gebruikt ter vertaling van allumette phosphorique. Phosphorstekske komt als lemma voor in Bal 1899, met als ‘verklaring’ lucifer; het staat ook i.v. stekske als verklarende term opgegeven. Van Dale 1872 heeft het als lemma met als label ‘gew.’ en als ‘verklaring’ lucifer. Het W.N.T. heeft van dat woord citaten uit Sleeckx [± 1880] en Coeckelbergs [1903]. Het eerste deel ervan is ook als benaming voor het nieuw instrumentje in gebruik geweest: zie W.N.T. XII, 1, 1490, Van de Velde-Sleeckx 1861, Broeckaert 1895 (‘Fosfoorke allumette, phosphorique’), Heremans 1869 (allumette chimique: phosphoortje) en Van Dale 1970 (‘fosfoorke (gew. Z-Ned.) lucifer’). Ook moet van allumette phosphorique het tweede deel als leenwoord gesubstantiveerd zijn: W.N.T. XII, 1, 1490: ‘phosphoriksken of phosphorieksken, gewestelijk (in Z.-Nederl.) voor lucifer, en soms ook voor zwavelstok’, met een citaat uit Conscience (‘die helsche uitvinding van de phosphorikskens’). Hierbij moet overigens wel aangetekend worden dat de fosfor-gegevens in de enquêtes uitermate schaars zijn. Deze ontwikkeling maakt het aannemelijk dat standaardizering mede tot uniformizering in de dialekten leidt. In Nederland hebben we een ruime verspreiding van lucifer in alle dialekten kunnen konstateren. Het propageren van stekske als standaardvorm in België hield ongetwijfeld ook verband met de omstandigheid dat men niet zo erg veel belang hechtte aan eenvormigheid met Nederland. Maar dat is in dit geval waarschijnlijk toch niet de belangrijkste faktor geweest. De situatie was in Nederland ook zo, zoals we gekonstateerd hebben, dat het vrij lang geduurd heeft voor het helemaal duidelijk werd dat het vreemde lucifer de standaardvorm werd. En bovendien had België een ‘zuivere’ term ter beschikking - een faktor die belangrijker is dan alle andere: verg. Deprez en Geerts 1977b. Het prestige van stekske heeft er niet alleen toe geleid dat deze Brabantse term gestandaardizeerd werd (verg. Deprez en Geerts 1977a, 93), maar ook dat hij zijn dialektische ekwivalenten steeds meer uit de dialekten verdrijft: uit een recente enquête bij jongere dialektsprekers blijkt dat alleen het Brusselse allumette- en het Vlaamse sulfer-gebied nog enige ‘resistentie’ (verg. Heikens-Daan 1976) bezitten. De toekomst zal de vraag beantwoorden of lucifer, net zo goed als het in Nederland zwavelstokje heeft verdrongen, er ook in zal slagen in België stekske te overwinnen. Ook al was lucifer tegen het einde van de 19e eeuw ook in Vlaanderen zeker enigszins bekend, het was toen een gestigmatiseerde vorm. Het feit dat het in het begin van de 20e eeuw sporadisch in de woordenboeken te vinden was (zie Joos 1903, Claes 1904 en Callewaert 1909: de beide eersten gebruiken lucifer als ‘verklaring’ voor stekske; de laaste als vertaling van allumette chimique ‘phosphoortje, lucifer’ en als Nederlands lemma) heeft daar geruime tijd niet tegen op gewogen. We kunnen dus zeggen dat er | ||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||
pas de laatste jaren sprake is van een variabele stekske-lucifer. Dit is de laatste fase in een proces dat ruim honderd jaar heeft geduurd: een hele tijd, maar, naar het oordeel van de hoofdredakteur van de O.E.D. mag dat vrij normaal genoemd worden: ‘it often takes as long as a century for the certainty of permanence to be established’ (Burchfield 1977, 6). Het laatste bedrijf is, wat West-Vlaanderen betreft beschreven in Deprez en Geerts 1977a, 92-96; over de Brabantse eindfaze is, zoals gezegd, een onderzoek aan de gang. In die publikaties is, naar we hopen duidelijk aangetoond, dat een dergelijk ‘taalvervangingsproces’ beter beschreven kan worden als men niet alleen beschikt over anoniem enquêtemateriaal, maar ook over gegevens die via een sociologisch gestratificeerd informantenbestand verzameld zijn. Het ontbreken daarvan heeft de hier gegeven rekonstruktie van een woordgeschiedenis minder stevig gemaakt dan wenselijk is. Maar voor een deskundig lezer als Prof. Van den Berg zal deze informatie zeker ruimschoots kunnen volstaan, om als voorlopige konklusie de kreetGa naar voetnoot4 te aanvaarden die dit aan hem opgedragen opstel werd meegegeven.
G. GEERTS | ||||||||||||||||
Literatuurlijst
| ||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||
|
|