De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
BehamenIn drie brieven van Antoni van Leeuwenhoek, nl. in zijn 70e, 116e, en 120e Missive, alle uit de jaren '90 van de 17e eeuw, treffen we het woord behamen aan. In voorgaande brieven, van de 45e Missive af, heb ik het niet gevonden en evenmin in de Missiven 121 tot en met 137 (april 1701). Of het in daarop volgende brieven voorkomt, moet ik nog ervaren. Het woord staat niet in het WNT, evenmin in het MNW en dus - zoals bij kontrole-ten-overvloede bleek - ook niet in Kiliaen (ed. 1777), niet in Meyers Woordenschat (5e dr. 1669), niet in Halma (4e dr. van 1778), niet in Sewel (2e dr. 1708). Uit de drie plaatsen bij Leeuwenhoek kunnen we, geholpen door de Latijnse vertaling - contemporain, maar van onbekende hand - de betekenis van het woord met redelijke zekerheid vast stellen. Het eerste citaat is uit de brief van 1 februari 1692, de 70e Missive, opgenomen in het Derde vervolg der Brieven, Delft 1693, blz. 391Ga naar voetnoot1): ‘Ik soude hier wel bij voegen mijne gedagten, waarom het Thee-drinken veele seer wel bekomt, en andere weijnige het niet konnen verdragen. Maar alsoo dit eenige aanstootelijk soude sijn, sal ik het voor bij gaan, te meer, omdat ik lieden behaam, die het alleen daar op toe leggen, om tegen te spreken’ (kurs., ook in vlg. citaten, van mij - D.). In de latijnse vertaling, opgenomen in Arcana naturae detecta ab Antonia van Leeuwenhoek (Delft, 1695) luidt de vertaling van de gekursiveerde woorden: ‘eo magis quia aliquando mihi res est cum hominibus qui’... enz. (blz. 256). Terugvertaald is dit: des te meer omdat ik soms te doen heb met mensen die... enz. Ruim zeven jaar later vinden we het woord terug in de volgende kontekst (116e Missive van 9 juni 1699, Sevende vervolg der Brieven, Delft 1702, blz. 96): ‘... en ik hebber wel behaamt, die vergrootglasen maken, en haar daar over beroemen, [die] selfs geen bequaamheijt hadden, om te oordeelen of een glas scharp ontdekt.’Ga naar voetnoot2 De latijnse vertaling van deze zin staat in Antonii A Leeuwenhoek ... Epistolae ad Societatem Regiam Anglicam et alios illustres viros (Leiden, 1719). De door mij gekursiveerde woorden luiden in vertaling: ‘Certo ego homines offendi, qui microscopia conficere’ (blz. 90), d.i.: In elk geval heb ik mensen ontmoet, die vergrootglazen maken... enz. Behamen komt voor de derde keer voor in de 120e Missive. Hiervan is de datum niet precies bekend. Het handschrift is nl. niet terug gevonden en in de gedrukte uitgave (Zevende Vervolg, blz. 127-140) wordt alleen plaats (Delft) en jaar gegeven, nl. 1699. De brief is opgenomen tussen die van 25 sept. 1699 en die van 10 okt. van hetzelfde jaar; we mogen dus wel aannemen, dat hij in die periode geschreven is. Aan het slot ervan zegt Leeuwenhoek, sprekend over ‘Jonge Genees-meesters’ die uit het buitenland naar Nederland komen: ‘is 't niet miserabel, dat onse natie haar aan sulke Menschen overgeven, daarze ten genoegen konnen gedient werden, van Oude ervarene Genees-meesters, onze inboorlingen die door de bank meer begaaftheden besitten, als de Vreemde diewe behaamt hebben’ (blz. 140). De latijnse vertaling in de Epistolae van 1719 luidt: ‘quam exteri illi, quos hactenus noscere | |
[pagina 491]
| |
mihi contigit’, d.i. met behoud van de latijnse konstruktie: dan die vreemdelingen die mij tot nog toe te beurt gevallen is te leren kennen. Uit deze drie plaatsen mogen we konkluderen, dat de betekenis van behamen omschreven kan worden met: ‘te maken hebben met, in aanraking komen met, ontmoeten, leren kennen’. Daarbij is het opmerkelijk, dat het in alle drie de gebruiksgevallen gaat om een niet gewaardeerd of zelfs ongewenst kontakt. Het betreft telkens mensen van wier bekwaamheden Leeuwenhoek geen hoge dunk had. Hoewel het woord bij Leeuwenhoek pas in het laatste decennium van de 17e eeuw opduikt, bestond het al eerder. Aan een vriendelijke aanwijzing van mw. dr. N. Bakker, destijds redaktrice van het WNT, dank ik de enige plaats buiten Leeuwenhoeks brieven, die mij bekend is, nl. in het Daghregister gehouden by den oppercoopman Jan Anthonisz van Riebeek.Ga naar voetnoot3 Daarin vinden we op de datum 13 mei 1656 een aantekening over het kontakt met de Hottentotten. We moeten niet denken, zegt Van Riebeek, ‘het sijn maer wilde, brutale menschen, wat souden die cunnen doen. Want hoe langher deselve behaempt worden, hoe meer men bevint, dat se wel degelijck brutael sijn, doch niet soo wilt ende onvernufftigh als beesten, maer ergh genoegh om haer cans bij gelegentheyt wel te sullen cunnen waernemen, in 't welcke, door de frequentatie met de Nederlanders, van dagh tot dagh oock noch al slimmer ende erghlistiger worden’. De eerdere uitgever van Van Riebeeks dagboek, W.G. Brill, had bij het woord behaempt aangetekend: ‘Zonderlinge uitdrukking voor: omgang met hen gepleegd wordt’.Ga naar voetnoot4 De Zuidafrikaanse uitgevers nemen deze verklaring over en wijzen ter versteviging ervan nog op de woorden ‘frequentatie met de Nederlanders’. Voor ons is het opmerkelijk, dat het ook bij Van Riebeek, zoals uit het tekstverband blijkt, om een minder plezierig kontakt gaat. De passage is geschreven met het oog op een Hottentot die als tussenpersoon fungeert en die de Nederlanders niet helemaal meer vertrouwen. Ook bij Van Riebeek is behamen een ongewoon woord. In het ‘Register op woorde en uitdrukkinge’ in het derde deel van Bosman en Thom wordt bij behamen slechts deze plaats opgegeven, terwijl van andere woorden parallelplaatsen zijn genoteerd; ook Brill verwijst niet naar andere plaatsen. Het kan daarom niet verwonderen, dat mij bij verdere lektuur in Van Riebeek het woord evenmin nog onder de ogen is gekomen. Herhaalde navraag bij kollega's bleef eveneens vruchteloos. In het mnl. is zelfs met gebruikmaking van het Retrograad Woordenboek van het Middelnederlands van de geleerde kollega, aan wie dit stuk met gevoelens van grote waardering in vriendschap opgedragen wordt, maar één afleiding van -hamen te vinden, nl. gehamen. Het MNW (II, 1118) haalt het aan uit de Derde Martijn: Al waert dat alle die ingle quamen,
Sine consten die godheit niet ghehamen (vs. 60-61).
Ghehamen betekent hier, zoals Verwijs reeds vaststelde in zijn uitgave van de Martijn- | |
[pagina 492]
| |
zangen,Ga naar voetnoot5 ‘bevatten, begrijpen’. Hij leidt het woord af van hamen ‘vangen’, dat ruim dertig jaar later, toen het derde deel van het MNW werd gedrukt, in het mnl. nog niet was aangetroffen. Verwijs bracht *hamen in verband met mhd. hamnen, dat van ham, ‘vangnet, vangstrik’ komt. Deze aannemelijke verklaring laat ons zitten met een geïsoleerde afleiding van een denominatief, waarvan het nomen wel in het mnd., maar niet in het mnl. wordt gevonden. Wel bestond er een homoniem participium ghehaemt of gheaemt. Beide vormen worden in het MNW II elk met één plaats vermeld, met de betekenis ‘van haken voorzien’ (resp. kolom 1116 en 994). Etymologisch is dit woord echter verwant met het latijnse hamus, ‘vishaak’. Door de vondst van behamen wordt het isolement van gehamen opgeheven, want ook hierbij moeten we wel met een afleiding van het subst. haam te maken hebben. Ik stel voorop, dat we geen enkele aanwijzing hebben voor de tijd van ontstaan van behamen. Dat het niet in het MNW voorkomt, zegt niet dat het in het mnl. niet bestond. Het kan evenwel ook een latere vorming zijn op basis van een 16e- of 17e-eeuws haam in de betekenis ‘net’, maar het WNT helpt ons, zomin als het MNW, aan plaatsen die het bestaan van zo'n woord bewijzen. In WNT V, kolom 1377-'80 zijn vijf lemmata opgenomen met als hoofdbetekenissen: I zakvormig visnet of net over de kop van paarden; II haak; III nageboorte; IV knieboog; V houten band om de hals van een dier, halsjuk. Voor Haam I worden alleen de laat-19e-eeuwse woordenboeken van Schuermans en Van Dale als vindplaatsen opgegeven; de oudste bewijsplaats van Haam III dateert uit de tweede helft van de 18e eeuw; Haam II komt in de 16e eeuw al voor, Haam IV en V reeds in het mnl. Op de etymologische verwantschap van deze woorden is J.W. Muller in zijn artikel ‘Ham en boterham’ (Ts. 15, blz. 1-33) uitvoerig ingegaan. Verder verwijs ik naar de lemma's haam in Franck-van Wijk en Jan de Vries. In dit opstel laat ik de etymologie buiten beschouwing, omdat ik meen dat die voor de ontwikkeling van de betekenis van de afleiding behamen uit een van de vijf homoniemen niet ter zake doet. De twee editeurs van Van Riebeek, Bosman en Thom, veronderstellen vragenderwijs, dat behamen afgeleid is van haam in de betekenis van ‘juk, tuig’. Als dit zo zou zijn, zouden we moeten uitgaan van een betekenis ‘het juk opleggen, optuigen’. Behamen zou dan naar vorm en inhoud dicht bij betomen en beteugelen staan. De overheersende betekenis van de beide laatste woorden is ‘bedwingen, beheersen’. Dit zou ook de grondbetekenis van een woord behamen kunnen zijn. Ik zie daarin echter geen uitgangspunt voor een ontwikkeling in de richting van de betekenis die we hierboven op grond van de vier vindplaatsen hebben vastgesteld. Evenals Verwijs voor gehamen zou ik de semantische basis voor behamen willen zoeken in Haam I, ‘(vis)net’. Het denominatief zou dan betekenen: ‘iets met een net omgeven’ en vandaar ‘iets in een net vangen’. Deze veronderstelling vindt steun in de analogie met het 17e-eeuwse benetten. Het WNT IX, 1868, vermeldt een plaats bij J. van der Veen, waar dit woord betekent ‘met een net belagen’. Een vis die men benet, wil men vangen. Een soortgelijke betekenis heeft bestricken, waarvan het WNT (II, 2180) drie plaatsen geeft met de betekenis ‘iemand vangen met een strik of een net’. Weliswaar gaat het bij deze woorden om opzettelijk vangen, maar het is maar een | |
[pagina 493]
| |
kleine stap om vandaar te komen tot ongewild, per ongeluk in z'n net krijgen. Dit kan het uitgangspunt zijn voor de ontwikkeling tot ‘in kontakt komen met’, de betekenis die behamen bleek te hebben. Als we nu het woord Haam I, ‘(vis)net’ nog in het mnl. of het 16e- of 17e-eeuws terug kunnen vinden, kunnen we de redenering op bevredigende wijze sluiten, maar tot nog toe ben ik daar niet in geslaagd. Zelfs Chomels Algemeen huishoudelijk- (...) en konst-woordenboek (1778), voor vakwoorden vaak een rijke bron, laat ons in zijn uitvoerige artikelen over netten, vis- en vogelvangst in de steek. Daarentegen is het in de moderne vaktaal wel aanwezig. Het komt voor in F. en G. Bly, Verklarende woordenlijst van de Zeevisscherij.Ga naar voetnoot6 Haam wordt daar verklaard als een ‘soort van schepnet aan een langen steel’, met de toevoeging: ‘Men onderscheidt boshamen, oeverhamen, steekhamen enz.’ Als tweede lid van samenstellingen komt het ook voor in het Riviervisscherijreglement van 1922 (WNT XIV, 1515; zie ook Oeverhaam, X, 58). Het Nederduits echter levert ondubbelzinnige bewijzen van het bestaan van een simplex dat met Haam I identiek is. Volgens Grimm (IV, 2, 306) heeft Hame, Hamen ‘seine rechte heimat in Nieder- und Mitteldeutschland bis nach Franken hinein’ en komt het ‘vereinzelt’ ook zuidelijker voor. Müller-Benecke vermeldt het voor het mhd., Schiller en Lübben voor het mnd.Ga naar voetnoot7). Verder komt het in verscheidene woordenboeken van Nederduitse dialekten voor; ook in het Rijnlands.Ga naar voetnoot8 Er kan daarom geen twijfel aan bestaan, dat het een oud en wijd verbreid vakwoord is uit de visserij en het is zeer waarschijnlijk dat Nederlandse zee- en riviervissers in het oosten van ons land het van Nederduitse vakgenoten hebben overgenomen. Toch zijn de bewijzen daarvan bepaald niet overvloedig. Het woord bestaat in het Limburgs - dat het natuurlijk aan het Rijnlands heeft ontleend -, zoals o.a. blijkt uit de vermelding in H.J.E. Endepols' Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs (Maastricht 1955), maar in verschillende andere dialektgebieden schijnt het niet bekend te zijn, althans voorzover we op de betreffende woordenboeken mogen afgaan.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 494]
| |
Maar het Nederduits is ver van Culemborg en Delft en vissers waren Van Riebeek en Leeuwenhoek geen van beiden. Het is dus wel uitgesloten, dat zij zelf een subst. haam rechtstreeks als grondwoord voor behamen aan het ndd. Hamen hebben ontleend, maar wel is denkbaar, dat ze allebei op uiteenliggende tijdstippen de afleiding behamen spontaan gevormd hebben op basis van een bestaand, maar nog niet in geschrifte aangetroffen Nederlands woord haam. Daarnaast blijft het mogelijk, dat behamen in 1656, toen Van Riebeek het neerschreef, al een lang, voor ons echter verborgen leven achter de rug had. Zolang er geen verdere gegevens op tafel komen, kunnen we tussen deze veronderstellingen niet kiezen. Misschien geeft het bovenstaande aanleiding eventuele vondsten van behamen of Haam I aan het licht te brengen, opdat we dit stukje woordgeschiedenis kunnen afsluiten.
B.C. DAMSTEEGT |
|