De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Frankrijk in Marsmans leven en werkGa naar voetnoot*In de herfst 1922 maakte de 23-jarige Marsman een reis door Zwitserland en Duitsland. Hij bezocht Bazel, Luzern, Freiburg i.Br., Heidelberg, Frankfort en tenslotte Berlijn, waar hij tien dagen verbleef. Toen vertrok hij naar Parijs. Dit was zijn eerste ontmoeting met Frankrijk. Hij slenterde ‘langs de oevers der Seine, bestrooid met licht, langs de eeuwige Champs-Elysées met fraaie vrouwen’, en kwam natuurlijk terecht op Montmartre, dat aantrekkingspunt voor ietwat naïeve buitenlanders die daar het hart van Frankrijk menen te horen kloppen. ‘O! Montmartre, walmende honingraat aan de korf der Sacré-Coeur! Dit werd de onstuimigste aller nachten. Dans! Ik dans met Madeleine in Montmartre... De absolute vrije vreugde. Lied en wijn... En nergens ter wereld, kan ik nu zeggen, (...) is déze vreugde, kramploos, vrij, zwevend, zoo mogelijk als daar’. Maar zo'n leventje is duur: ‘O! Montmartre - morgen de laatste nacht in Montmartre, want Vrijdag vertrek ik! Alleen een monnik kan van 25 frs per dag leven: ik niet. Bovendien kocht ik de halve moderne litteratuur’.Ga naar voetnoot1 - 18 jaar later was de sfeer héél anders. Marsman ging op 20 juni 1940 in Bordeaux scheep om aan de Duitse invasie te ontsnappen. Helaas werd het schip, waarop hij zich bevond, een paar uur daarna getorpedeerd en de dichter vond die dood in de golven waarop hij, als door een soort voorgevoel bewogen, een enkele keer had gezinspeeld in zijn verzen. Tussen die twee tijdstippen - de vrolijke kennismaking en het fatale afscheid - is Marsman meer dan één keer in Frankrijk geweest. Alvorens op de plaats in te gaan die Frankrijk in Marsmans werk inneemt, zou ik eerst even de verschillende aspecten van het Franse land, waarmee hij in aanraking kwam, de revue willen laten passeren. Het zijn voornamelijk: Parijs, de Provence, Seine-et-Marne, Savoye en Bourgondië. Allereerst Parijs. Om te zien hoe bekend Marsman in de hoofdstad was, hoeft men maar in De dood van Angèle Degroux te bladeren. Het beeld van Parijs, dat de schrijver hier ophangt, is voor ons des te belangwekkender omdat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen de verwikkeling van de roman en de stad waar de auteur die geplaatst heeft. Het mislukte avontuur van Charles en Angèle zou zich even goed in Florence of in Rome hebben kunnen afspelen. En ook al gesteld dat het Parijse leven daar iets mee te maken heeft, Marsman schepte er blijkbaar behagen in om de straten, avenues en pleinen, waarlangs het paar wandelt, op te sommen, en hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, de lezer op een bravourstuk te trakteren. De sfeer van de straatjes op de linkeroever met de vele antikwariaten weet hij handig weer te geven, en het is geen toeval dat de zonderling Rutgers in die rue de Seine woont, die 's nachts slecht verlicht is en ‘smal als een donkere gang’.Ga naar voetnoot2 Marsman is het niet ontgaan dat tegen 12 uur 's nachts de Boulevard St-Michel ter hoogte van het Luxembourg al vrij stil is, terwijl tussen Luxembourg en Cluny nog enig verkeer rijdt.Ga naar voetnoot3 's Morgens ziet dezelfde buurt er natuurlijk anders uit, vooral wanneer de lente al in aantocht is. ‘Februari begon met een dag zo zonnig en teder alsof het april was’. Charles de Blécourt gaat naar het Luxembourg: | |
[pagina 447]
| |
De lucht was gekruid met een voorsmaak van lente die trilde langs de gazons. Op de banken en stoelen rondom den vijver, in het midden waarvan de ontdooide fontein weer stralend omhoog sprong, zaten de menschen en koesterden zich in de zon die trillende regenbogen wierp in den gesluierden nevel van de fontein, een waaier van kleurigen dauw. Er zaten studenten en jonge meisjes, slampampers en leegloopers, moeders en gouvernantes en kinderen en de oude stramme gepensionneerden die vandaag voor het eerst hun dagelijkschen zetel weer kwamen innemen, hun troon in het Luxembourg. Naast die ‘arme mummelende grijsaards die het leven aan kant heeft gezet, arme verkalkte koningen van het Luxembourg’, zijn er gelukkig ook de kinderen, die dromen en spelen ... want er waren vooral veel kinderen dien eersten zonnigen voorjaarsdag en zij bevolkten het park met hun leven: zij holden achter hun hoepels en ballen en zaten vol spanning op hun hurken te kijken langs den rand van den vijver, waarover hun wankele scheepjes schoten, in den vroolijken wind. Overal hangt ‘de geur van een zorgeloos, pas ontwakend geluk’. En Charles staat daar te piekeren: Het Luxembourg is zoo prachtig vanmorgen, het licht is zoo zacht en zoo zoel... en Parijs is werkelijk een heerlijke stad, de eenige stad in deze naargeestige wereld waar het leven iets lichts heeft behouden, iets zonnigs en goeds.Ga naar voetnoot4 Nog dezelfde dag gaat hij naar Montmartre. Geen sprake meer van zuipen en stoeien, zoals bij de jonge Marsman in 1922. Montmartre is nu een observatiepost, vanwaar zijn held de onmetelijke, overweldigende stad in ogenschouw neemt: Hij bleef, tegen dien muur als tegen een borstwering leunend, uitzien over de stad, het enorme Parijs, deze steenen vijandige wereld die hem èn in macht èn in duur overtrof. Soms deed zij hem aan als een zee, soms als een vulkaan en terwijl hij zijn blik liet dwalen langs ravijnen en hoogten zocht hij boven het ruwe gebroken gebergte naar de steile toppen der torens die eenzaam stonden in het woeste hoogland der stad. Het waren de torens die hij vroeger als jongen als symbolen bemind had, omdat zij waren als hij, eenzaam en star, in de woelende zee van Parijs; en hij herkende hen alle: den obscenen kop van den Eiffeltoren, de dom van het Panthéon, de Notre Dame de Lorette, de Tour St. Jacques, de spits van de Sainte-Chapelle.Ga naar voetnoot5 Ik wil geen misbruik maken van Uw aandacht, want anders zou ik nog vele andere passages uit Angèle Degroux, die betrekking hebben op Parijs, kunnen aanhalen. Staat U mij toe er nog één te signaleren: Zij liepen verder, het hek der Tuilerieën binnen. De lente heerschte daar met dubbele kracht. Recht voor hen uit achter de immense place de la Concorde liepen de Champs-Elysées als een glanzende rutschbaan omhoog naar de teere luchtspiegeling van de Arc de Triomphe, die als een asschige teekening in den hemel hing in een wemeling van zachtgrijs licht.Ga naar voetnoot6 Je meent hier voor een impressionistisch schilderij te staan. Op zekere dag maken Blécourt en Angèle een uitstapje buiten Parijs, naar de omgeving van Fontainebleau. | |
[pagina 448]
| |
De trein stopte in Fontainebleau. Zij liepen snel door de zonnige straten en waren spoedig buiten de stad op den breeden straatweg die door de bosschen naar het Zuiden loopt. De lucht was vluchtig verwarmd, hel en doorschijnend verlicht. De donkerte tusschen de stammen aan weerskanten van den weg werd doorvlekt door dansende schilfers zonlicht en het wijnroode vuur van den herfst. Zo'n bosgezicht is wel aardig, maar niet specifiek frans. Veel nauwkeuriger zijn de details over het dorp waar het paar gaat eten: Tegen den middag kwamen zij in Grez, een klein dorp aan de Loing. De straten waren uitgestorven, de huizen hadden de luiken dicht. Verblindend stond het heete zonlicht te gloeien op de leege straten en over een doodsch en verlaten plein. Aan het eind van de straat, waarin zij de eenige wandelaars waren, rees een oude verweerde kerk boven de huizen omhoog. Af en toe klonken er stemmen door een geopende deur, vanuit de bedompte schaduw van een vertrek. Zij gingen tegenover een plein een restaurant binnen waar nog slechts enkele menschen zaten te eten. De meeste tafels waren al leeg, bemorst met wijn, vetvlekken en korsten brood. Er hing een benauwde lucht van menschelijke uitwaseming, tabak, wijn en pommes frites. Natuurlijk: de frites mochten niet ontbreken! Zij namen achter in het vertrek een tafel aan een open raam dat over den smallen koelvlietenden Loing uitzicht gaf over golvend moerassig grasland. De zon regende licht op de wereld, maar de wereld sliep in haar middagrust. Geluiden kwamen er niet van over het water, alleen het water zelf maakte een zachtvlietend geruisch in het buigende oeverriet. Een sprekend tafereeltje, ongetwijfeld. Doch als romancier moest Marsman zich zekere beperkingen opleggen, terwijl hij als dichter de vrije teugels kon laten aan zijn verbeelding en aan zijn enthousiasme. Zo ontstond het vers Seine-et-Marne, dat U zeker allen uit het hoofd kent. Hier neemt het landschaft hemelwijde afmetingen: De zon sprong op van de brug te Châlons, Maar Seine-et-Marne komt precies uit dezelfde ervaring voort als die passage uit Angèle Degroux. Ik herinner me dat ik eens met Hollandse vrienden een tochtje maakte naar Barbizon, het dorp van de 19e-eeuwse schilders, dat zich eveneens in de nabijheid van Fontainebleau bevindt. Toen we weer thuis waren herlazen we tezamen het gedicht van Marsman. Ons viel de juistheid op van de waarneming, die bij alle poëtische vlucht aan Seine-et-Marne ten grondslag ligt. Een soortgelijke transpositie vinden wij in het relaas dat Marsman ons van zijn fameuze reis naar de Provence geeft. Vanuit de trein ziet hij bij zonsopgang de Rhône, die ‘jong en ontembaar’ naar zee ijlt, en nu schildert hij ons de route die de | |
[pagina 449]
| |
verpersoonlijkte stroom volgt vanaf de Gothardo tot aan de delta toe. Dit neemt slechts een paar regels in beslag, maar hier komt zoveel fantasie en uitdrukkingskracht aan te pas dat wij (si parva licet) aan de geweldige hymnen van Hölderlin moeten denken. Hoe eenvoudig daartegenover, doch daarom niet minder suggestief, is de beschrijving van een rustige avond in Arles. De reiziger zit ‘onder de dichte platanen van een klein plein’: De avond schemerde al in de straatjes, waarop ik uitkeek en een aanvankelijk flets en kil maanlicht wies met de schemering. Ik zat voor een café aan een wankele tafel, die door een geel verlicht venster beschenen werd. Door de kralen snoeren in de deuropening, die telkens ritselden als iemand ze spleet, gonsden stemmen en een gramofoon. Af en toe sloeg een volle lach hel en verliefd omhoog. Mannen rookten en dronken aan de toonbank en schertsten met een donkere vrouw. Buiten, over het plein, waar de duisternis groeide, vlekte het maanlicht haar tot een pantherhuid. De duisternis en de stilte stegen, het maanlicht glom geler en glanzender; de nacht werd langzaam-aan koel.Ga naar voetnoot9 Ik geloof niet dat het mogelijk zou zijn de sfeer van een zuidfrans stadje of dorp in de avondschemering beter op te roepen dan hier, in zo weinig woorden, het geval is. Wat Marsman toen op dat café-terrasje beleefde, moet op hem een niet minder diepe, en waarschijnlijk een duurzamer indruk hebben gemaakt dan het ‘hard en verblindend schel licht’ dat hem op andere uren in verrukking bracht. Hoeveel Marsman ook hield van Parijs en van de Provence, hij heeft er nooit lang aan één stuk vertoefd, en toen hij de beslissing nam om in Frankrijk te gaan wonen gaf hij noch aan de hoofdstad de voorkeur noch aan het Zuiden. Maar eerst moeten wij ons afvragen: Waarom die beslissing? Feitelijk werd ze de dichter min of meer door de omstandigheden opgedrongen. In januari 1937 komt hij ziek en neerslachtig van een verblijf in België terug en schrijft hij aan Van Leeuwen: ‘Ongeveer 20 maart verdwijnen we weer, hopelijk voor vrij lang. Naar Praag, naar Italië, naar Zuid-Engeland?... De poëet wikt, de politiek beschikt’. Het duurt tot medio 1938, vóór Marsman en zijn vrouw naar Sicilië vertrekken. Ze bezoeken vervolgens Aix-en-Provence en Eze-Village in de nabijheid van Nice: ‘Ongelooflijk mooi, met uitzicht op bergen en zee, - een vrij stille plek - de enige? - aan de Rivièra, waar ik overigens heel weinig voor voel. Voorlopig, denk ik, blijven wiij hier’.Ga naar voetnoot10 Wat later wordt de reis in noordelijke richting voortgezet, en het echtpaar vestigt zich, na nog wat te hebben gezworven, tenslotte in Savoye. Ze huren bij het boerengehucht Bogève een blokhut, nogal kaal en leeg, maar ‘de plek is prachtig, 1200 meter, stil, landelijk’. Dat het er ‘constant regent’ nemen ze op de koop toe.Ga naar voetnoot11 ‘Het chalet’, zo vertelt een Hollandse bezoekster, ‘had een ruim en prachtig uitzicht naar alle kanten, rondom in de bergen, ver van alle menschen’. Maar het wisselvallig weer was niet het enige nadeel. ‘Een van hen moest iederen dag naar beneden wandelen met een rugzak om post en levensmiddelen te halen. Toen wij er kwamen hadden zij juist een afspraak gemaakt met de bewoners van de omliggende boerderijtjes, dat ook hun boodschappen mochten meekomen met het draadbaantje, waarlangs de volle melkbussen naar het dorp gingen en leeg terugkwamen. De dagelijksche wandelingen naar beneden en met volle rugzak | |
[pagina 450]
| |
naar boven werden voor Marsmans vrouw te vermoeiend’.Ga naar voetnoot12 Wat de toestand van de dichter zelf betreft, daarover lopen de meningen (of veelmeer de indrukken) van de bezoekers nogal uiteen. Terwijl de een zich herinnert dat Marsman vermoeid leek en over het slechte klimaat klaagde, dat hij enige malen zijn gezelschap in de steek moest laten en op bed rust zoeken,Ga naar voetnoot13 vond de andere hem ‘opgewekt en vrolijk’ en noteert deze opmerking van Marsman zelf: ‘In jaren had hij niet zoo prettig en goed achter elkaar kunnen werken’.Ga naar voetnoot14 Er is een frans spreekwoord: ‘Les jours se suivent et ne se ressemblent pas’. Vast staat in elk geval dat in die tijd Tempel en Kruis tot stand kwam, en dit is geen kleinigheid. Om mij onbekende redenen verhuisde het echtpaar in de zomer 1939 naar Saint-Romains, weer een gehucht, maar deze keer bij Meurseault, in het hart van Bourgondië: ‘een goede streek’ en ‘een klein nest’. Hier voelden ze zich zeer op hun gemak, al was inmiddels de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland uitgebroken: ‘Naar Holland zal ik voorlopig, denk ik, niet gaan. Hoewel er een mogelijkheid schijnt te bestaan van een visum: aller en retour: zonder de zekerheid dat ik terug kan, ga ik stellig niet’.Ga naar voetnoot15 Waarom ook? ‘Het vreemdeling-in-Frankrijk-zijn’ vindt hij ‘nog steeds iets bijzonder prettigs’. En een paar dagen later weer: ‘Het leven in Frankrijk bevalt ons uitstekend! Als de oorlog voorbij is, gaan we er ons - als er niets tussen komt - “definitief” vestigen’. Men lette op het voorbehoud: ‘als er niets tussen komt’, en Marsman voegt er nog aan toe: ‘Maar God weet wat er voordién nog gebeurt’...Ga naar voetnoot16 | |
IIVan de franse letterkunde was Marsman goed op de hoogte. U herinnert zich dat hij zijn eerste verblijf in Parijs had moeten verkorten omdat hij een deel van zijn geld uitgegeven had om ‘de halve moderne litteratuur’ te verwerven. Dertien jaar later schrijft hij aan Van Leeuwen met een zekere bezorgdheid: ‘Lees je wel genoeg van de Fransen?’Ga naar voetnoot17 - Wat voor Fransen? Zijn keuze is zeer ruim. Zelf heeft hij op 23-jarige leeftijd door elkaar gelezen: Salmon, Cocteau, Apollinaire, Mallarmé, Barbey d'Aurevilly, Vildrac, etc.Ga naar voetnoot18 Later stelt hij dat de rol die Socrates eens speelde als critisch ontleder van de eigentijdse cultuur, in de moderne era o.a. wordt vervuld door Stendhal, Gide of Proust. Aan Annie Romein, van wie de criteria in Vrouwenspiegel niet in de eerste plaats van esthetische aard waren, houdt hij voor dat Barnabooth of Le grand Meaulnes in rang niet achter staan bij Les Thibault, die hij in één adem noemt met Der Zauberberg, Ulysses en Anna Kerenina.Ga naar voetnoot19 Hieruit blijkt al voor welke franse auteurs Marsman het meest geporteerd was. Laat | |
[pagina 451]
| |
ik me nu voorlopig beperken tot hen die ofwél overleden waren toen Marsman aan het schrijven ging ofwél toen reeds een gevestigde reputatie hadden. Tot de eerste categorie behoorde Lautréamont, wiens Chants de Maldoror een halve eeuw na zijn dood een onverwachte opgang maakten,Ga naar voetnoot20 en Baudelaire, die Marsman al heel vroeg las, naar het schijnt nog vóór hij met Rimbaud en Mallarmé kennis maakte, en die hij blééf lezen. Om te verklaren waarom het tweede deel van Paradise Regained ‘Tussen twee paradijzen’ heet, citeert hij in een brief aan Antonie Donker het woord van Baudelaire: ‘Vous avez disséminé votre personnalité aux quatre coins du ciel, et, maintenant, quelle peine n'éprouvez-vous pas à la rassembler et à la concentrer!’Ga naar voetnoot21 Verlaines opvatting van de poezie kent en apprecieert hij naar behoren: ‘De esthetiek van Verlaine, Mencken en Paul van Ostaijen is in wezen dezelfde: poëzie is muziek. Dat muziek voor ieder van hen iets anders betekent, verandert daar niets aan’.Ga naar voetnoot22 Belangrijker is echter nog Rimbaud. Niet alleen doet Marsmans aanvang, ‘fel, zelfbewust en stralend’ aan Rimbaud denken,Ga naar voetnoot23 maar wanneer hij in die tijd van blauwe haren, zwarte regen of groene gevaren schrijft laat hij zich ongetwijfeld - zoals reeds zo velen vóór hem - inspireren door Rimbauds rode weilanden en blauwe merries.Ga naar voetnoot24 Jaren later stelt hij tegenover de woorden van Malraux, waarmee Du Perron Het Land van Herkomst opent: ‘Il faut chercher en soi-même autre chose que soi-même pour pouvoir se regarder longtemps’ het ‘pijnlijk juiste, ontzenuwende woord van Rimbaud: Je est un autre’.Ga naar voetnoot25 Ik heb het tot nu toe slechts over dichters gehad. Onder de 19-eeuwse franse prozaïsten is vooral Stendhal te noemen. Marsman heeft hem gelezen in ‘de kleine handzame uitgave van Martineau: Armance, Lamiel, La vie de Henri Brulard’. Stendhal is het die de sfeer schept bij de epicurist waarvan sprake is in A.-M.B, Stendhal, de man die enerzijds, om goed te schrijven, dagelijks in de Code Civil las, anderzijds echter vol was van ‘die diepere geest, die gevoel heet’.Ga naar voetnoot26 Op 16 oktober 1932 vergaderden een paar Nederlandse stendhalianen om een feestmaal, georganiseerd door T.E. van der Meulen. Marsman was van de partij, en de gastheer meende ‘dat, als Stendhal ons die avond had kunnen gadeslaan en horen, hij Marsman het meest als van zijn eigen vlees zou hebben beschouwd’.Ga naar voetnoot27 Van de nog levende franse schrijvers die reeds vóór Marsmans verschijning op het literaire toneel overal bekend waren neemt André Gide in Marsmans waardering een aanzienlijke, zij het moeilijk te bepalen plaats in. In 1928 verklaart Marsman ronduit dat hij Gide ‘detesteert’ en weigert hem op één lijn te stellen met Stendhal: ‘De overeenkomst tusschen Stendhal en Gide ligt, voor zover zij bestaat, meer in de hardheid dan in de kracht. Stendhals grootheid ontbreekt bij Gide geheel en Du Perrons | |
[pagina 452]
| |
voorkeur voor Gide maakt m.i. zijn bewondering voor Stendhal verdacht’.Ga naar voetnoot28 Maar in 1932 rekent hij Gide, samen met Julien Green, tot de auteurs van echt Europees niveau,Ga naar voetnoot29 en weldra zal hij, die anders graag erkent dat hij geen geboren vertaler is, l'Immoraliste in het Nederlands overbrengen. Doch nu wordt het tijd dat ik al die franse schrijvers, die min of meer tot het geestelijk bezit van elke ontwikkelde Nederlander behoorden, laat rusten om me te concentreren op de vraag: Wat voor invloed heeft het toenmalige Frankrijk, het Frankrijk dat Marsman persoonlijk heeft leren kennen, dat hij zelf meegemaakt heeft, op zijn werk uitgeoefend? ★ Oorspronkelijk stond Marsman in de ban van Duitsland. Het is een opvallende paradox dat er onder de in Seinen voorkomende stadsgedichten, die gedeeltelijk in Parijs werden geschreven, niet één aan de franse hoofdstad, laat staan aan een andere franse stad, is gewijd. Toen hoorde Marsman nog thuis in een ‘germaans, donker, hallucinant en getourmenteerd heelal’,Ga naar voetnoot30 m.a.w. in de wereld van het duits-oostenrijkse expressionisme. Hij zwoer bij Trakl, Heym en Stramm. Nog uit Parijs schrijft hij: ‘Frankrijk is kortzichtig, Duitsland ruim en donker, diep daarentegen’.Ga naar voetnoot31 De tijd was nog lang niet aangebroken dat hij aan de kaak zou stellen de ‘krampachtige prussianismen’, ‘de spelonken van modern duitsche aspiraties en affiniteiten’, dat hij zich verdiepen zou in ‘de meesterwerken der jongere Franschen, A. Fournier, Mauriac, de Montherlant en zóóveel anderen, die je helaas nog niet kent’ (Hij richt zich hier tot zijn vriend Lehning, die toen in Berlijn verbleef). ‘Een adel, een cultuur!’.Ga naar voetnoot32 En toch heeft althans één aspect van de nieuwe franse kunst en letterkunde hem al diep getroffen. Ik bedoel het cubisme. Waarschijnlijk is Marsman in de Stijl, het tijdschrift van Van Doesburg, dat sinds 1917 verscheen, het eerst de naam tegengekomen van franse schilders als Léger, Braque of de verfranste Picasso. In een van zijn vroegste verzen, dat niet in het Verzameld Werk werd opgenomen, staat de volgende regel: Ik ben een kleur-en vlakkencompositie van Léger.Ga naar voetnoot33
In 1919 wees dezelfde Van Doesburg in Het Getij op enkele gedichten van André Salmon, van Paul Dermée, van Blaise Cendrars, die in een Italiaans avant-gardistisch blad waren verschenen, en publiceerde er zelf een van Cendrars. Reeds in 1921 schrijft Marsman over Van den Bergh: ‘Hij kent de bekoring der zakelijkheid, maar komt niet tot de lyriek van het nuchtere, zoals Apollinaire’ en betreurt het dat Van Ostaijen nog niet aan de strenge geest van het cubisme, aan de zuiverheid van Apollinaire toe is.Ga naar voetnoot34 In Parijs maakt hij persoonlijk kennis met Salmon, van wie l'Age de l'humanité zojuist uitgekomen was bij de N.R.F. Cendrars wordt vaak door hem genoemd, en veel later nog zal hij in hem de echte zwerver roemen, ‘een dier grote cosmopolitische avontu- | |
[pagina 453]
| |
riers dezer jaren’, van wie het leven ‘smal, scherp en gedecideerd, hel en veelkleurig’ is. Dat zijn de ‘vrais voyageurs qui partent pour partir - coeurs légers, semblables aux ballons’, want anders wordt de reis een vlucht. ‘De tourist blijft romantisch, hij ontvlucht zichzelf’.Ga naar voetnoot35 Zo raakt Marsman meer en meer onder de invloed van de jonge franse literatuur, zoals blijkt uit de Seinen. Hijzelf zal deze bestempelen als ‘streng a-lyrisch, cubistisch’. Het is weer een paradox dat de inwerking van het cubisme het duidelijkst is in het gedicht Potsdam: de inhoud ervan is op het eerste gezicht door en door duits, maar de zakelijke, lucide, nuchtere behandeling verraadt ongetwijfeld de toenmalige Parijse smaak. Doch per slot van rekening zal deze wil tot radicale objectivering, tot onverbiddelijke uitschakeling van het persoonlijke Marsman even onbevredigd laten als wat vroeger ‘de machtsdroom om zich met het heelal te identificeren’.Ga naar voetnoot36 Spoedig zal hij genoeg krijgen van de ‘strakke zakelijkheid’ en de ‘koele vorm’. In november 1922 neemt hij reeds zijn Seinen duchtig onder handen. Hij vindt die meestal ‘zonder hart, prachtig maar leeg’. Überhaupt is het cubisme in zijn ogen nu te exclusief. Wie zal ooit aannemen dat de Poèmes élastiques de Cendrars ‘de dronken balladen van Li-Tai-Po, de oden van Sappho, het sonnet van Petrarca, het lied van Hölderlin’ te niet zouden kunnen doen, ‘dat de lyriek, het dichterlijkste aller dichten met een uitgebloeid verleden vergaan zou zijn’? Zeker heeft het cubisme het wezen der dingen weten te geven in sober-overwogen orde: ‘strak, klaar, beheerscht. Naakt, nieuw, totaal’. Maar het was van meet af aan veroordeeld, omdat het ‘sentiment’ er niet het uitgangspunt van was, - waarbij sentiment, gevoel, uiteraard niet te verwarren is met sentimentaliteit. Het ideaal zou een synthese zijn tussen enerzijds de vormbeheersing van Cendrars of van Apollinaire, de dichter die ‘oneindige tederheden zegt met kristallen mond’, en anderzijds de inspiratie van Stramm, wiens werk ‘aan de diepste gronden van het hart ontsprongen’ is. Zoals Marc in de schilderkunst, zo wil Marsman in de poëzie de cubist van het sentiment worden, die het geheim met de klaarheid, de ondergrondse duisterheden met de open vorm zal weten te verbinden.Ga naar voetnoot37 Even dacht hij er over aan zijn eerste bundel, die Ruimteschemer en Seinen bevatte, de mooie, sprekende titel Droomkristal te geven. Dit zou in die zin gerechtvaardigd geweest zijn dat wij in Hiddensoe, Stralsund of Delft al een zekere poging vinden om een menselijke (zij het in dit geval wel bijzonder sombere) inhoud te gieten in een strakke vorm. Het is evenwel begrijpelijk dat Marsman uiteindelijk de voorkeur gegeven heeft aan de neutrale titel Verzen. De vlag ‘Droomkristal’ zou de lading maar zeer ten dele hebben gedekt. En ook in het vervolg bleef het een droomwens. Na het gedicht Val (eind 1922) zal Marsman als dichter zwijgen tot de ommekeer is gebeurd, tot hij zich tot de belijdenislyriek wendt en daarom de rug toekeert én aan het duitse expressionisme én aan het franse cubisme. | |
[pagina 454]
| |
★ Lang vóór Pater Van Heugtens befaamde opstel over ‘de dood van het vitalisme’ moet Marsman zelf constateren dat het vitalisme als uiterste vorm van het individualisme naar een impasse leidt. Hij gaat de noodzakelijkheid inzien om zich bij de wereld aan te sluiten, hij is op zoek naar een edele zaak waaraan hij zich geheel zou kunnen overgeven zonder daarom afstand te moeten doen van zijn aangeboren fierheid. Voorbeelden of inspiratiebronnen probeert hij in het verleden te vinden. Nu eens verlangt hij terug naar het ridderideaal, naar een gefantaseerd middeleeuws katholicisme, waarin de voortdurende gedachte aan het hiernamaals gepaard ging met een sterk ontwikkelde gemeenschapsgeest, dan weer naar de romeinse samenleving, gekenmerkt door een hechte organisatie, door de zin voor orde en gezag. Van beide vindt hij nu het symbool in Arles, waar kathedraal en arena tegenover elkaar staan als romaans en romeins, hemel en aarde. Al is deze tekst overbekend, toch kan ik de verleiding niet weerstaan om u enkele regels voor te lezen uit het magnifieke ‘gedicht in proza’ Provence: De arena lag leeg en koud in het maanlicht, een volmaakte vorm in den nacht. Een gordel concentrisch stijgende ellipsen van geringe excentriciteit. De cirkel is grieksch, de ellips romeinsch: kijk naar het amphitheater, naar het corpus iuris, naar het imperium romanum vooral. Dit ovaal verbindt haar met de gothiek en ik stond, dien avond in Arles, niet alleen op het kruispunt van twee culturen: die der hiërarchisch-heersende romeinen (juristen en gladiatoren) en die der middeleeuwers daarnaast (kruisvaarders, heiligen en troubadours), maar tegelijk op het punt, waar ik geboren zou zijn, als de tijd en mijn moedwil mij niet hadden vervreemd en onterfd van mijn stam, mijn eeuwig erfdeel en mijn geboortegrond. Tusschen de arena en de kathedraal.Ga naar voetnoot38 ★ Ondanks het strikte parallelisme, dat in Provence gehandhaafd wordt tussen arena en kathedraal, is het duidelijk dat de weegschaal naar de eerste term van het alternatief overslaat. Vandaar Marsmans hulde aan Henri de Montherlant. Niet alleen springt de verwantschap tussen le Songe (1922) en Penthesilea (1926) in het oog - in beide werken wordt immers een heroïeke hardheid verheerlijkt -, maar Marsman heeft ook een vrij uitvoerig essay aan Montherlant gewijd in 1928. Zijn bewondering is weliswaar niet ongedeeld: ‘Natuurlijk, hij (= Montherlant) is een poseur, hij is ondanks zijn strakke romeinse hooghartigheid één der ijdelste en ingebeeldste gekken van deze tijd’. Hij is belachelijk in zijn aanvallen tegen reuzen als Barrès, Flaubert of Balzac: wat hij hun verwijt, geldt nog méér voor hemzelf! Ook heeft hij een verkeerde opvatting van de stijl: houding, mannelijke onverschilligheid, spartaanse trots, alles goed en wel, maar bij Montherlant wordt de stijl een doel op zichzelf, de draagkracht wordt een harnas. Doch Montherlants gebreken zijn niet doorslaggevend. Hij heeft zijn romantisme ‘geleefd en geschreven met een ontzaggelijke hevigheid, ijdel- en openhartigheid: absoluut anti-romeinsch, jankend-romantisch, opstandig en weerloos, radeloos en volstrekt’. Op dit allerlaatste, onverwachte woord ligt de nadruk, want Marsman vervolgt: ‘Die volstrektheid heeft hem gered’. Ook de ‘tendresse’ van Montherlant is niet banaal, ze heeft niets weg ‘van die slijmige weekheid’ of van die ‘vertedering, | |
[pagina 455]
| |
die een vernedering is. Zij is fier en krachtig, fel en oprecht en alléén zoo is zij te harden en te vereren, want zij zuivert en scherpt de gevoelens en driften; zij veredelt de zintuigen en het hart; zij siddert als een floret, wuift als een veder, streelt als een bries; zij is koel en koesterend als een zeewind over het duin’.Ga naar voetnoot39 Het essay van Marsman eindigt met overpeinzingen bij een portret van de franse schrijver. ‘De mond is gesloten en vast, de kin en de kaken zijn sterk. De blik, recht en ver, wordt getemperd door een koele laatdunkendheid, een dedaigneuze superioriteit. Vale vermoeidheid versombert dit masker: een late romein’. Op het adjectief komt het hier tenslotte niet zozeer aan. Want Marsman concludeert: ‘Dezen romein heb ik lief’. De uitdrukking liefhebben is bijzonder frappant wanneer wij die vergelijken met wat Marsman eens zei over André Gide: dat hij hem wel bewondert, maar niet ‘bemint’.Ga naar voetnoot40 ★ Het tiental jaren tussen Penthesilea en het begin van de zog. derde periode was voor Marsman - althans wat de poëzie betreft - weinig productief. Paradise Regained, in 1927, bestaat hoofdzakelijk uit een herdruk van Verzen en van Panthesilea, en in Porta Nigra, zeven jaar later, verschijnt ‘nauwelijks een nieuw element, geen nieuw levensprincipe of een herwonnen wilskracht en dus geen herboren inspiratie’.Ga naar voetnoot41 Maar dit betekent allerminst dat er binnen in hem niets aan de hand was. Hijzelf heeft deze periode gekenmerkt als een ‘tijdperk van zoeken’,Ga naar voetnoot42 men zou ook kunnen zeggen een tijdperk van gisting. En daarbij heeft Parijs een uiterst belangrijke rol gespeeld. ‘Ik glimlach zelf’, zo schrijft hij in 1932 in het sterk autobiografische stuk Drijfzand, Ik glimlach om de tegenspraak: aan den eenen kant vind ik het west-europeesche klimaat, vooral cultureel, voortdurend minder bewoonbaar, en tegelijk betrap ik mij in den laatsten tijd herhaaldelijk op een toenemend verlangen naar Parijs, het hart van die west-europeesche cultuur, een doode stad bovendien, waarmee mijn vitaliteit al voor jaren had afgerekend, nietwaar? Hoe zit dat? - Ja, hoe zit dat? Hoe komt het dat Marsman, die Parijs vergeten was, in wie het beeld van de stad ondergedompeld of door andere beelden overwoekerd was, er zich plotseling weer zo onweerstaanbaar door aangetrokken voelt? Thans werkt Parijs vooral bevrijdend: ‘Ik moet langzaam loskomen van mijn verleden, dat ik ten onrechte met mijzelf vereenzelvigd heb. Parijs kan daar zeer zeker toe meewerken’. Vroeger al was hij een enkele keer naar Parijs gegaan om ‘de stroeve spanningen’ van het hollandse leven te onderbreken, ‘om te luieren en te flaneren’, om de vrees te ontkomen ‘voor een blank stuk papier’, ‘om weer eens werkelijk, zorgeloos en ontspannen te leven’. En waarom maakt juist Parijs zo'n weldadige ontspanning mogelijk? ‘Dat wat men, de cosmopolitische men, het leven in Parijs pleegt te noemen, verschilt niet veel van hetzelfde leven in Madrid of Berlijn, maar het andere, echte, stille, voor een ongevoelige onvindbaar verborgen parijsche leven’ (Nu begrijpen wij wat hij straks bedoelde met de op het eerste gezicht verbazende term ‘een dode stad’) | |
[pagina 456]
| |
‘dat is inderdaad alleen te vinden in Parijs en vrijwel overal in Parijs, maar men moet er een zenuw voor hebben’. En om het effect, dat hij van een verblijf in Parijs verwacht, aan te duiden, deinst Marsman niet voor de meest krasse uitdrukkingen terug. Parijs zal hem ‘loom, doelloos en werkeloos’ maken, ‘peinzend en starend’. Hij die eertijds ‘werkzaam, stroef, snel, verbeten’ was, zal nu ‘lui, lenig, traag en ontspannen’ worden. Hij wil dit niet ontwijken, al onderschat hij niet de gevaren, die zo'n perspectief met zich meebrengt: Wie weet binnen hoe korten tijd ik vrijwel niets meer zal doen dan wat flaneeren en drinken en peinzend in de leegte voor mij uitstaren van uit mijn hoek aan altijd hetzelfde caféterras, over een stil parijsch plein; want hoe luid het verkeer mag donderen over de straten, voor mij is Parijs een stille, doodstille stad. Ondergang dus, - of ‘redding’? In de grond blijft Marsman optimistisch: Ik heb de koppige hoop, dat ik wanneer ik eenmaal den moed zal vinden mij los te laten en vermoeid en weemoedig te worden, eenzaam en werkeloos in Parijs, op een morgen ontwaken zal en mij geworteld zal voelen in een bodem, die dieper ligt dan wat mij nu de onderste lagen lijken van mijn natuur en bezield met een gloednieuwe kracht.Ga naar voetnoot43 Zo is het dan ook geweest. In 1938 zal de schrijver, Drijfzand herlezend, dit stuk wel wat ‘larmoyant’ vinden, maar, zo zegt hij, ‘de erkenning van mijn uitputting kwam voort uit een woordelijk genoemd verlangen naar regeneratie’. Een zwaarwegend woord, dat trouwens al een paar regels hoger voorkomt, waar Marsman het heeft over het najaar van 1936, ‘toen de inspiratie zich baan brak in een regenererende stroom van gedichten’.Ga naar voetnoot44 ★ Tot dit proces van regeneratie heeft ook weer het Zuiden, met name Frankrijk, niet weinig bijgedragen. Doch we moeten er scherp op letten dat de tegenstelling Noord-Zuid qua betekenis en draagwijdte aanzienlijk varieert al naar gelang de periode die men op het oog heeft. In Marsmans ‘tweede periode’ was het begrip ‘Zuiden’ om zo te zeggen zuiver negatief. Laat ik even op Drijfzand terugkomen. Marsman verbeeldt er de strijd tussen wat hij ‘schematisch de noordelijke en zuidelijke krachten’ van zijn natuur noemt. Hij heeft ‘tot nog toe op de noordelijke geleefd en de zuidelijke nauwelijks als krachten beschouwd’. Voor hem is ‘noordelijk’ of ‘noords’ synoniem van ‘donker, hard, steil en weerbarstig’, terwijl het Zuiden ‘een ontspanning, een kort verpozen, een wapenstilstand, een rust’ betekent.Ga naar voetnoot45 Juist daarom zijn deze elementen hem op dat ogenblik zo waardevol. Het valt echter niet te loochenen dat het Zuiden hier eerder als een antidotum voorgesteld wordt dan als een bron van inspiratie op zichzelf. Héél anders is de uitwerking ervan in Marsmans derde, helaas zo korte periode, waarin verschenen zijn de Verzamelde Gedichten en Tempel en Kruis. Wij stellen in de eerste plaats vast dat het Zuiden hier een totale ommekeer teweeggebracht heeft in Marsmans poëtische manier: ‘Men vergelijke Potsdam en Hiddensoe met Los Campos Elisis of Mallorca: het is het onderscheid tussen germaans en romaans | |
[pagina 457]
| |
cultuurgebied, het is de ontdekking van het Zuiden! De Seinen gaven noordelijke, expressionistische stadsbeelden, waarin de zichtbare realiteit gestileerd en verwrongen, verhevigd en versneld werd tot een aantal subjectieve symbolen. De ontdekking van het Zuiden betekende voor Marsman daarentegen de aanvang van een zeker impressionisme’. En Paul de Wispelaere, van wie ik dit oordeel overneem, voegt daar terecht aan toe: ‘Het soort poëzie dat Marsman jarenlang verworpen en bestreden had, objectief en realistisch van aard, verschijnt hier als duidelijk symptoom van zijn gewijzigde levensbeschouwing’.Ga naar voetnoot46 Deze nieuwe levensbeschouwing heeft haar neerslag voornamelijk gevonden in Tempel en Kruis. Hier geeft Marsman zich nu eens over aan de droom van een herboren zuiderse antieke cultuur, in tegenstelling tot een in Nietzscheaanse zin opgevat christendom, dan weer probeert hij beide factoren tot een humanistische synthese te verenigen. Hoe dan ook, daaraan ligt altijd een meditatie aan en over de Middellandse Zee ten grondslag: Wie schrijft, schrijf' in den geest van deze zee of schrijve niet.Ga naar voetnoot47
Vanzelfsprekend is het mediterrane landschap véél breder dan alleen maar Zuid-Frankrijk. Tussen november 1933 en januari 1935 heeft Marsman niet enkel Frankrijk, maar ook en vooral Spanje en Italië bezocht. Doch het blijft een feit dat in het oog van de dichter Frankrijk de natuurlijke weg naar het Zuiden, ja de poort van het Zuiden is, - en wel nog meer symbolisch dan aardrijkskundig. Misschien heeft de kritiek tot dusver niet genoeg gewezen op de plaats die Frankrijk in Tempel en Kruis inneemt. Na maanden nutteloos reizen zit de wandelaar een avond in den paarsen gloor
en weldra zinkt ‘de vermoeienis der jaren uit hem weg’ en het wordt ‘ruim en helder om hem heen’ (XLV). Wat later komt hij ‘in het schuimende dal der Durance’ en kijk hij ‘naar het schitterend dansen van het provençaalsche azuur’. Versterkt door ‘het vuur van den wijn’ en een dutje onder de muur van ‘den vlaammenden wijngaard’ gaat hij in de avondlijke koelte weer op weg - verder zuidwaarts: hij rees op en dacht aan de zee.
zijn gang had de veerkracht herwonnen
die hem voortdreef naar zuidlijker stranden,
zijn schreden namen hem mee.
met de hartstocht der boomen verbonden
- de platanen ademden weer
en voorvoelden het golven der zee -
liep hij in het nachtelijk donker
door de delta der Rhônemonden
naar Saintes-Maries-de-la-Mer;
en hoezeer ook verweerd en geschonden,
zijn hart was gedrenkt in azuur. (XLVII)
| |
[pagina 458]
| |
Pas daarna trekt hij over de Alpen (XLIX) en kan hij eindelijk terwijl ‘in zijn hart antieke vrede’ daalt, de Middellandse Zee als het ware overzien ‘van de Zuilen naar de Hellespont en van Damascus naar den Etna’.(LI) Voor deze bespiegeling was de tocht door Frankrijk, die daaraan voorafgaat, wel niet strikt onmisbaar: wie zal echter betwisten dat het levende contact met het weelderige Bourgondië en het weerzien met de zo gastvrije Provence hiervan een doeltreffende voorbereiding was? | |
IIIHet thema, dat ik gekozen heb voor U te behandelen, hield in dat ik de nadruk moest leggen op Marsmans menselijke en literaire betrekkingen tot Frankrijk. Nu het ogenblik gekomen is een conclusie te trekken dienen wij er ons voor te wachten de juiste proporties uit het oog te verliezen. Misschien is het in dit verband niet overbodig om even een parallel te trekken met een andere, ietwat oudere Nederlandse auteur, ik bedoel Jan Greshoff. Deze was voor 100% francofiel. Zijn sympathie voor Frankrijk kende geen ups and downs. Zoals hij in 1918 gewaagt van ‘dat gevoel van vertrouwen en eerbied, dat meer dan liefde - vriendschap - is voor Frankrijk’, zo verklaart hij in 1948: ‘Zonder Frankrijk is de wereld een weduwnaar’ en heeft hij het nog in 1965 over ‘mijn twee landen’, te weten Nederland en Frankrijk.Ga naar voetnoot48 Zulke uitspraken zou men tevergeefs bij Marsman zoeken en, hoe onvoorzichtig het ook moge zijn met hypothesen te werken, het is niet aan te nemen dat hij, indien hem een zo lang leven beschoren was als Greshoff, ooit zo iets zou hebben geschreven. In Frankrijk zag Greshoff vooral het land van de letterkunde. Verscheidene boeken van hem zijn geheel of grotendeels aan Franse auteurs gewijd. ‘Wat mij aan Frankrijk’, zo beweert hij, ‘het meeste boeit is de liefde en eerbied voor het geschrevene’.Ga naar voetnoot49 Dat dit bij Marsman niet het geval is blijkt alleen al uit het feit dat van de 9 artikelen over niet-Nederlandstalige auteurs, die zijn Critisch Proza bevat, er maar één over een Fransman handelt, nl. Montherlant. Dit neemt niet weg dat de verblijven in Frankrijk en het lezen van Franse literatuur Marsman onschatbare diensten hebben bewezen op zijn poëtische route. Wanneer hij de ontoereikendheid van het Duitse expressionisme begint te voelen leert hij van de Franse cubisten de glasheldere vorm te waarderen. Wanneer het vitalisme in hem evolueert naar een ascetisch-heroïeke levensdroom wordt deze koerswijziging bekrachtigd door de felle zon en door de suggestieve bouwwerken van de Provence. Wel te verstaan: bekrachtigd, niet veroorzaakt. Typerend is in dit opzicht het volgende detail. Nauwelijks zit Marsman in de P.L.M.-trein of hij ontmoet er een schooier die hem monstert ‘met een romeinse laatdunkendheid’: klaarblijkelijk heeft de dichter hier zijn ideaal geprojecteerd in de figuur van de arme drommel. Iets later kondigt de ‘derde periode’ zich aan. Hij verlangt naar een vrijer, warmer levensklimaat, naar streken die niet alleen zonnig zijn, maar die daarbij grote cultuurcentra zijn geweest.Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 459]
| |
Dit wordt dan geïllustreerd door het gedicht Seine-et-Marne, waar deze streek tegelijk om haar eigen charme wordt bezongen én als het ‘Fransch-Toscane’ gevierd. Primair is bij Marsman nooit het materiële landschap, maar wel het zielslandschap. Zie de metamorfose die zijn opvatting van het Zuiden - waarvan Frankrijk nu eenmaal het belangrijkste exponent was - heeft doorgemaakt. De ‘zuidelijke krachten’ waar over hij in 1932 schrijft, hebben absoluut niets meer te maken met het verblindende, zengende, schroeiende, met het harde en felle paradijs, dat hij vroeger in Frankrijk had menen aan te treffen: thans is het juist zaak de hardheid te doen smelten, de verstarring los te maken. Hiervoor heeft hij Parijs nodig, maar het is hier weer niet Parijs dat hem eerst daartoe geïnspireerd heeft: hij verlangt naar Parijs omdat hij weet dat zijn nieuwe houding daar een gunstige voedingsbodem zal vinden, maar die houding is er al. Zo is het tenslotte ook in de laatste periode. De gelatenheid waarmee hij de verschillende beschavingen beschouwt, het besef ‘te behoren tot een gemeenschap van eeuwen en mensen en landen’Ga naar voetnoot51 heeft hij in de eerste plaats aan zichzelf te danken. Het mediterrane landschap was tussen 1925 en 1936 uiteraard niet veranderd: wat wèl veranderde, was het oog die het bekeek, de gemoedgesteldheid van hem die in de steden of aan het strand stond te mediteren. Er is echter meer. Frankrijk heeft Marsman niet slechts geholpen zichzelf uit te drukken, het heeft hem ook geholpen zichzelf te ontdekken, zichzelf te kennen of, beter gezegd, te herkennen. Hiervan vinden wij een treffend symbool in de passage uit Zelfportret van J.F., waarin sprake is van zijn eerste ontmoeting met het werk van Odilon Redon. ‘Ik begreep onmiddellijk, dat ik, beurtelings somnambuul en bewust te werk gaand en misschien bewust in het somnambule, mijn wereld nog dieper doordringen moest en dat ik tot de verste grenzen moest gaan... Er waren tijden waarin ik vreesde dat ik mij te ver gewaagd had in een imaginair heelal. Deze vrees werd nu weggevaagd, dit was mijn wereld, alleen oneindig sterker en spiritueler ervaren en verbeeld; maar ik had nu voor alle tijden, ook van twijfel, een herkenningsteken, een houvast’. En na enkele thema's van Redon te hebben opgesomd gaat hij door: ‘In de dagen nadat ik deze platen gezien had, verdiepte ik mij, gesterkt en toegerust met nieuwen drang tot ontdekking in mijzelf’. Of de interpretatie die Marsman van Odilon Redon geeft juist is, of hij gelijk heeft hem om zo te zeggen tot een verre voorloper van het surrealisme te bestempelen, kunnen wij in het midden laten. Hoofdzaak is dat Marsman zich in de Franse steendrukker herkend heeft en dat dit hem (om weer zijn eigen woorden te gebruiken) de onvoorwaardelijke moed tot zichzelf gegeven heeft en de zekerheid dat hij zich niet had vergist.Ga naar voetnoot52 Deze ervaring nu heeft Marsman telkens opgedaan als hij met het Franse wezen in aanraking kwam. U herinnert zich dat hij in Arles trouw zwoer ‘aan de grond zijner vaderen’, in wie hij ineens ‘romeinen’ en ‘romanen’ ontdekte. Doch het is hoofdzakelijk in Parijs dat hij die indruk krijgt van intieme, essentiële verwantschap: ‘Ik heb mij nergens zoo vrijwel onmiddellijk thuis gevoeld. Ik had dat vreemde gevoel op reis erheen al gehad, en inderdaad, het was onmiddellijk een weerzien. Ik wist er den weg’. En om dit aanschouwelijk te maken grijpt hij tot een verrassend beeld: | |
[pagina 460]
| |
Ik denk nog aan dien onvergetelijken avond dat ik voor het eerst op de Place St. Michel langs de trap van de metro omhoogliep. Ik had het gevoel alsof ik mijn stroeve nordieke natuur had afgegeven aan het bagage-depot van de Gare du Nord, alsof ik uit de onderwereld, het souterrain van mijzelf, opdook in mijn eigen stad. Ik stak het plein over en slenterde door die verrukkelijke St. André des Arts in de richting van Boulevard St. Germain, neuriënd.Ga naar voetnoot53 Anton van Duinkerken heeft eens geschreven: ‘Marsman kwam als kunstenaar eerst in den vreemde tot zichzelf’.Ga naar voetnoot54 Mogen wij daar, zonder ons aan overdrijving schuldig te maken, dan niet aan toevoegen: ‘en vooral in Frankrijk’?
75008 Paris, 81 Boulevard Malesherbes P. BRACHIN |
|