| |
| |
| |
Van Deyssels taalcreativiteit
In zijn stuk ‘Over literatuur’ (Verzamelde opstellen I, eerste druk, 1894, p. 82) schreef de 22-jarige Van Deyssel: ‘De taal, dat is net hoogste geluk, dat is een ontzachlijke waereld, waarin men zich vrij kan bewegen.’ Die vrijheid van beweging echter is alleen een Meester gegeven, een Meester als Van Deyssel.
Taalcreativiteit, taalscheppend taalgebruik, is de verrijking van het uitdrukkingsvermogen van een taal door vermeerdering van de woordenschat, van de gebruikswijzen der woorden en van het aantal syntactische wendingen. Taalschepper was Van Deyssel in de eerste plaats als grootmeester van de samenstelling en de afleiding. Onze woordenschat, al wordt dit zeer onvoldoende weerspiegeld ook door de jongste ‘grote Van Dale’, heeft hij met tal van levensvatbare composita en afleidingen uitgebreid. De grote verdienste van die formaties is mede, dat ze in hun vanzelfsprekende eenvoud en helderheid niet als neologismen werden herkend. Van plagiaat zullen de leentjeburen zich dan ook zelden bewust zijn geweest. Natuurlijk waren er onder zijn neologismen ook vele uitdagende schoonheden, aan wier jeugdige frisheid en parentage geen enkele insider ook maar een moment zou kunnen twijfelen.
De grote betekenis voor Van Deyssel van de synthetische stijlvorm der samenstelling is onmiskenbaar. Dit blijkt niet alleen uit de talrijkheid van zijn composita, maar ook uit de omstandigheid dat hij herhaaldelijk die gecondenseerde vorm van gelede eenheid kiest in plaats van de, ook voor andere auteurs, voor de hand liggende woordgroep: ‘...in die-en-die minuut van dat-en-dat uur, in die-en-die houding en kamerplaats...’ (Verz. opst. III, tweede druk, p. 37) ‘...Elines nachtvlucht door de zwarte schel spiegelende storm- en modderstraten...’ (V.O. III, p. 129) (vergelijk: buitenwijkstraten; vergelijk ook: ‘...door een weder van modder en woesten buyigen regen...’ (ibidem, p. 102) Maar ook zijn andere samenstellingstypen scheiden zich af, in dit geval door biezondere verbindingen aan te gaan in het zinsverband. Deze composita zijn door mij besproken in twee ‘Nieuwe-taalgids’-artikelen: ‘Samenstellingen of pseudosamenstellingen?’ en ‘Samenstellingen bij de gratie van het zinsverband’, resp. in De nieuwe taalgids 59(1966), p. 120 en 62(1969), p. 377.
We wenden ons nu tot de beschouwing van Karel Alberdingk Thijms minst opzienbarende samenstellingscreaties, die voor hun deel een klassiek meesterschap demonstreren. Niet alleen om zijn doorgaans voorbeeldig hanteren van de gangbare taal, ook op grond van zijn zelden geëvenaarde, taalverrijkende inventiviteit zou Van Deyssel in onze toonaangevende woordenboeken, bovenal Van Dale, veelvuldig dienen te worden geciteerd. Spelenderwijs vulde Karel Thijm een vermeende leemte in onze taal aan met een woord van eigen vinding of formeerde hij terwille van een rijke expressieverscheidenheid, variërende neologismen naast de geijkte woorden. Alle volgende gecursiveerde voorbeelden, hoe gewoon ze ons soms ook mogen voorkomen, zijn dus nooit eerder geregistreerde neologismen: ‘De Goncourt is op die manier beter dan Guizot, een voorganger van Taine, een ranggenoot van Macaulay en fijner dan Macaulay.’ (V.O. I, 225) ‘Het overschrijven is een gevaarlijk toetsmiddel. Het is of men dán pas zeer wezenlijk het geschrevene tusschen de vingers krijgt en het doorvoelen kan.’ (V.O. II, 285) ‘Maar juist in de meeste der nu ook door mij behandelde onderdeelen, meen ik te hebben aangetoond, dat niet de onderdeelen de hoofdzaak zijn, maar dat de hoofdzaak gevonden wordt in het verschil van keurmiddel der taal, waarvan wij ons bedienen...’ (V.O. IV, 193) ‘Ik heb toch geen ander
| |
| |
keurmiddel dan mijn eigen impressie.’ (V.O. I, 176) ‘Zoo iemand herinnert zich niet na veertig jaar, dat de ijzeren-en-glazen hel van Liverpoolstreet-station ontzachwekkend hem overhuifde bij de aankomst in het centrum van een der twee of drie oudste Europeesche menschheids-groeyingen, dat de Westminster Abbey hem plechtig overhuifde, met een boven-menschelijke majesteit, zoo alsof hij zelf was midden in iets, midden in een vorm geworden begrip, waarvan de maat boven zijn metingsvermogens ging, ...’ (Gedenkschriften, 1924, p. 274) ‘...de taal is gansch het volk niet alleen, als omgangsmiddel der gezamenlijke menschen, maar de taal is ook gansch de ziel als omgangsmiddel van den kunstenaar met zich zelf...’ (Multatuli, tweede druk, door A.J. (L. van Deyssel), p. 39) ‘Wel niet in zoo hevige mate, maar toch in veel ruimere mate dan voorheen, zal de literatuur in de maatschappij een eererang innemen.’ (V.O. I, 13) ‘In de op-een-volging naar waarde-rang der drie polemiek-methoden komt boven deze de door den heer Van der Goes aangewendde.’ (V.O. III, 208) ‘De letterkundige hield op maatschappelijk te vertegenwoordigen iets als eene combinatie van den schoolmeester en den comediant of toneellibretto-maker, ontsnapte aan de algemeene maatschappelijke rang-ordening.’ (Gedenkschr., 236) ‘In zijn zachte hoofd had de natuur een der schoonste gedachtenlandschappen, met de ijlst vertakte redewerkingen en de fijnst gekleurde voorstellingsvormen teweeg gebracht.’ (Werk der laatste jaren, 246) ‘Als cultuurmensch, dat is door de in grondslagen van breede geschooldheid wortelende en zich daaruit verheffende encyclopedische fijngevoeligheid en fijnverstandelijkheid in zijn stoffelijken en in zijn geestesbouw,
door niemand der hedendaagsche Nederlanders geevenaard.’ (Werk, 239) ‘O had ik proza om in het menschendenken gedenkteekenen van hem te zetten, die evenmin zouden vergaan als de eeregesteenten, die de twintigste eeuw op haar pleinen en velden voor hem zal bouwen.’ (V.O. I, 141) ‘In het woord intellectuëel, in den klank en in het letterbeeld, is iets van groene met geelen wijn gevulde stil samenklinkende glazen.’ (Ged., 239) ‘Deze menigte menschen, deze menigte Nederlanders, is daar bijeen en luistert met aanhoudende belangstelling naar het gedicht, naar het over hun eigen land, over hun hoofdstad in zijn vroegste gedaante, voor hun eigen land, voor hun hoofdstad in zijn grootste historische bloeitijdperk, door den grooten landsdichter in de eigen taal tot een schoon gedicht geschreven verhaal.’ (V.O. VIII, 99/100) ‘...ten opzichte van zulk een lezer moet elke poging tot ontwikkeling van het hoogere taal-gehoor wel bijna hopeloos geacht worden.’ (V.O. IV, 186) ‘Aardig dat het op nieuw zien en genieten van de kleine gratiekunsten juist in denzelfden tijd weêr ópkwam en zich in denzelfden mensch het sterkst openbaarde als het in 't klein weêr-op-nieuw zien en weêrgeven der direkte natuur in de literatuur.’ (V.O. I, 228) ‘...om dat de fijne kunst-kritikus Huysmans fijner de dingen, vooral de kunst-dingen, voelt en uit-drukt dan de wel groote maar ook dikwijls wat grove romanschrijver Zola.’ (V.O. IV, 332) ‘...hij kan driftig zijn door een belemmering in zijn kunstdienst, die voor hem gelijk is aan een kwetsen van zijn God.’ (V.O. IX, 224) ‘...geen fresco, dat, als kunstwijze bij huizenbouw en -versiering, vergeleken kan worden bij zulke mozaïeken.’ (V.O. XI,
14/15) ‘...wijl deze auteur, door verdieping van een der aanzienlijkste gevoelswijzen van zijn tijd, der impressionistische, mystische elementen in zijn geest en in zijn werk heeft weten te doen herleven,...’ (V.O. X, 280) ‘...de sobere en tengere stijlgestalte, waarin dit werk is gedacht...’ (V.O. III, 16) ‘De visie is de aktie der ziening, het visioen is het door de
| |
| |
ziening getransformeerde objekt der ziening.’ (V.O. II, 181) ‘Ik vind dat ik geen slechte daad doe met zoodra middelmatigheid en wankunst zich vertoonen, ze te signaleeren.’ (V.O. II, 144) ‘Op de vertrouwelijkste plaats in mijn geest brengt het klankengroepje “verrassing” nog steeds geheel iets anders te weeg. Het is dat denkgevoeltje uit den eersten Hilversumschen tijd, dat daar nog altijd op zijn gemak woont.’ (Ged., 44) ‘...iemant, die geen dikke wetenschapswerken heeft geschreven, getiteld: “experimenteele psychologie” of zoo...’ (V.O. I, 210) ‘...zijn levenslangen geest-gelijke en gemoedsvriend Kappeyne.’ (Ged., 40) ‘“Een Passie” is een type-boek (in mijn groot plezier om te rubriceeren: naturalistiesch-impressionistiesch), zoo zuiver als het is van kunstsoort-gevoel en kompositie-bekwaamheid.’ (V.O. II, 190) ‘...het aan-houdend gebruik zijner geliefde frazeer-woorden, waarachter zich een gedistingeerde hekel aan charges en excessen verbergt,: “eenige”, “bijna”, “een weinig”,...’ (V.O. I, 313/314) ‘...want kunst is gevormd van denk-voelingen,...’ (V.O. I, 157) ‘Het lijkt mogelijk, dat die teêre en vlijmende hapering bij het liefdes- en werkproces veroorzaakt werd door een bizonderheid in mijn gevoelssamenstelling, die bij anderen niet voorkomt.’ (Ged., 18) ‘...deze heerlijke eeuw van ontzachlijke kunstwording...’ (V.O. I, 18) ‘Een der zijden van de diepe beminnelijkheid van de Brieven is dat men de groote aanschouwings-wijzen en sentimenten van onzen tijd er argeloos in ziet ondervonden en als bij verrassing geüit door
de heldere intuïtie eener ongeleerde, ongeschoolde, onwetende, maar álles voelende en begrijpende jeugd.’ (V.O. IV, 295) ‘Hij was eenvoudig een mensch met een zéér helder verstand, een zeer groote kennis, een zeer juist waardeeringsvermogen van de politieke realiteit en een altijd-durend arbeidsvermogen.’ (Ged., 216) ‘...toch is hij gefailleerd, is zijn inboedel met alle door hem vergaarde kunstschatten verkocht en schijnt hij zijn laatste levensdeel in armoede en verdriet te hebben gesleten.’ (V.O. IX, 223) ‘De figuren van Raphaël, Rubens en Rembrandt komen daarin overeen, dat zij iets hebben, dat hen wat men noemt aan de materie onttrokken toont. Dit beteekent dat zij gemaakt zijn geheel buiten en boven de begrijpingsdracht onzer denk-gewoonten.’ (V.O. IX, 40) ‘...een gedeelte van die lichamen zijn de hersens en het hart, werktuigen, die, in samengang met de zintuigen, bewegingen, levensuitingen verrichten,...’ (V.O. I, 28) ‘Waarom doet een bepaald iets - zóó iets - je nu bizonder aan? Het kwam door de samenkomst van lichtsoort, vormen en kleuren daar toen, èn de muziek.’ (Ged., 265) ‘Maar ik, - lach niet, vergemeenzaam u nu op dit éene moment niet door uw gebit te toonen in de rij der duizenden ongewasschen monden die nu schateren - ik zeg dat dit beginsel het mijne niet is,...’ (V.O. III, 35) ‘...welk een melodie van ornament-gratie een marokijnen boekband met zijn gouden verbloemingen kan opwekken in den verliefde der dingen.’ (V.O. I, 227) ‘(Nu rust) de taak op ons, de compositie van het beeld dat wij begonnen zijn te schetsen, te vervolledigen, door...’ (Multatuli, 41) ‘Hij kende niet alleen niet de groote liefde voor haar
van de schilders en andere artistieke menschen, maar zelfs werd zijn karakter van stedelijk burger eensdeels veronvolledigd door dat hij nooit de uitgelaten blijdschap betuigde of gevoelde van stadsmenschen, die maar eens een heel enkele maal in de vrije natuur komen.’ (J.A. Alberdingk Thijm door A.J., 122) ‘...om de zelfde reden is de medelijden-liefde met arme-menschen iets dat niet veralgemeend kan worden.’ (V.O. III, 235) ‘Feest is vertastbaring en in zekeren zin dus schepping van vreugde...’ (V.O. IX, 20) ‘Ik vind dat het
| |
| |
Middeneeuwsche Monotheïsme de laatste wereldstijl is geweest, stijl van denken en stijl van leven, en in al wat daarna is gekomen, is een langzame verontstijling te merken...’ (V.O. III, 240) ‘Meen niet dat wij van het type zonderling of artiest afwijkende, ons hoe langer hoe meer vermaatschappelijken en dat dit een bedenkelijke daling zoude beduiden.’ (V.O. IX, 15) ‘...de Beurs, die van Sigismond Busch' hooge zolderkamer gezien, een dak met punten en lansen heeft als was daar een leger, als moest daar gevochten worden, als verzinnebeeldde zich zoo het gevecht om het geld...’ (V.O. III, 102). Een bizonder mooie, treffende afleiding is ‘indrang’; van Goethes Reineke Fuchs zegt Van Deyssel: ‘...een zoete indrang, zoo als van Gorters Zee-sonnet, heb ik er niet van ondervonden.’ (V.O. XI, 137) Het woord sluit zich aan bij het bij Van Deyssel veel voorkomende adj.-adv. ‘indringend’: ‘...gedistingueerd, in aesthetischen zin voldoende, maar niet streelend of indringend mooi van kleuren-combinatie...’ (V.O. XI, 49) Een buitengewone vondst is ook het woord ‘toespraak’: ‘Ik voelde in den San Marco niet aanstonds die innige toespraak, die voor ons van ras en geboorte Christenen uit het Noorden, sommige Gothische kerken hebben: de Gothische donkere, grauwe spitsboog, met het zoet-gekleurde venster boven-aan, heeft een aard als die van Thomas à Kempis, een dadelijke, en voor alle niet geheel-gelukkige gemoeds-gesteldheden genezend werkende, meêsleependheid...’ (V.O. XI, 16) Mijns inziens is ‘toespraak’ hier rechtstreeks afgeleid van ‘toespreken’; evenzo schijnt mij het eerder geciteerde ‘verbloemingen’ opnieuw gevormd van
‘verbloemen’ = met bloemen bedekken. ‘Hij, die zelf zoo tegen het parlementarisme van de allemans-regeering was, heeft, door zijn anti-specialiteiten-schrijven, een allemans-auteur-schap veroorzaakt, een schare van muffe denkers en vale schrijvers...’ (V.O. II, 150) ‘En al die kleine woord-minnarijen, dat zien van de taal als een kristallen stad met rinkinkend gelijmde paleizen, stijgt en verwarmt, en wordt de koorts der onbesmet-artistische drift voor de taal, die vergeluiding van het geestesleven, voor het woord, in den achtergalm van wiens klank ik als een veronzichtbaarde, tot hoorbaarheid geworden wenk voel van zijn beteekenis.’ (V.O. I, 218) ‘Zijn Volzin is niet persoonlijk, niet van de teederste trillingen en de wazigste wademing van het zich verklankende denken en voelen samengemarteld, maar die Volzin is grof-heerlijk, dik-machtig, met de onpersoonlijke breedheid van het onbewuste leven, dat is, zonder zich te weten.’ (V.O. I, 129) ‘Door zijne vingers (van de pianospeler) vond zich in verklanking wat daarna op hen neêr zoû dalen,...’ (V.O. II, 281) ‘Het is als zuiverste uiting van realistische kunst, dat de Staalmeesters de wijsgeerige dracht heeft, die ik er van verklaar.’ (V.O. IX, 54) ‘Hij wil den grens overschrijden en betreedt met de fraaye en tot het uiterste geslepene gereedschappen der kunst-rijke taalkunde de werkplaats der zuivere schoonheidkunde of kunstwetenschap.’ (V.O. IV, 182) ‘...zij blijft benéden de beschouwing der hoogere schoonheidkundige kritiek, die hoofdzakelijk, zoo niet alleen, vraagt naar het klank-gehalte van den volzin, naar de beweging van het rhythme, vertegenwoordigend die van het onstoffelijk gevoelen des kunstenaars,...’ (V.O. IV, 183)
‘Dat komt om dat de toon aan de bizonderheden hun gemoedswaarde geeft (doet blijken of zij in haat of wrevel óf in uit blij-geestigheid voortkomende schalke plagerij zijn neêrgeschreven)...’ (V.O. VIII, 137) ‘De ronding, het weêr even op-buigen aan haar uit-einde van een af-hangende wingerd-tak komt mij voor het wezen der bevalligheid in te houden. En datgene, die beweging of geluidslijn in de woord-schikking, welke iets tot poëzie maakt, komt dáármede over-een.’ (Het leven van Frank Rozelaar,
| |
| |
Ed. Harry G.M. Prick, 231)
De tot dusver geciteerde composita en afleidingen werden niet gekozen om hun schoonheid, - al waren er juwelen onder als ‘fijnverstandelijkheid’, ‘gratiekunsten’, ‘verbloemingen’, ‘indrang’, ‘toespraak’ - maar als specimina van uiterst vaardige, inventieve en doeltreffende woordvorming. Daarnaast zijn vele composita en enige afleidingen onvergetelijke things of beauty. Ongemeen knap is de adjectivische samenstelling ‘gemoedsbewegelijk’: ‘Ik lach niet, ik speel niet, ook kijk ik niet betrekkelijk onverschillig en verveeld zoo als bij de studie of veelzijdig gemoedsbewegelijk zoo als in de klas; maar mijne oogleden zijn toe en mijn gezicht staat ernstig en ingetogen, terwijl ik op de knieën lig op de zelfde banken, waar ik anders op zit.’ (Ged., 164) Een wonder van schoonheid, dat zijn weerga zoekt in onze literatuur, is ‘zacht-lachens-ree’: ‘Hij had dat mooye blond van haar, wenkbrauwen en oogharen, dat ook de kinderen Fahrensbach hadden. Hij had lichte grijs-blauwe oogen, waarin eene zachte, rustige zacht-lachens-reeë uitdrukking.’ (Ged., 138) Ook nog heel mooi is het in bouwtrant verwante ‘overwinnings- en vertrappens-reeë’: ‘...men ziet er doges, te voet, te paard, ja, levensgroote doges, op levensgroote paarden, dikke, mollige, en te gelijk krachtige en overwinnings- en vertrappens-reeë, paarden, met sierlijke zware krachtige dikke staarten en “golvende” manen,...’ (V.O. XI, 25) In de aanwending van het vrijwel in vergetelheid geraakte adjectief ‘ree’ is de in Van Deyssel naast de beeldenstormer aanwezige, restaurerende minnaar van oude woorden en vormen aan het woord. In deze en soortgelijke activiteiten is Van Deyssel een bevrijder van het ‘in enge grenzen ingetogen’ woordgebruik. Een
der mooiste afleidingen is het melodieuze, suggestieve ‘verzaliging’, in een sublieme passage der Gedenkschriften. Weliswaar citeert Van Dale Aart van der Leeuw bij dit woord; of Van der Leeuws aanwending ervan werkelijk anterieur is aan die van Van Deyssel (april 1920, blijkens p. 799 der volledige uitgave der Gedenkschriften, Ed. Harry G.M. Prick) is mij nog onbekend: ‘Mietje van der Vliet nu precies en “indringend”, - hoe zij met haar beminde werkvingertjes een reepje van haar boterham opnam, hoe zij met het eigenaardig genietend turen van haar groene oogjes, dat turen zonder naar iets buiten zich te kijken of zonder aan iets zeer te denken in een zuivere verzaliging der oogen, boven een heerlijk kopje koffie vooruitkeek, dat met zijn geur, zijn damp, zijn vloeiendheid, zijn smaak en zijn verkwikking aan haar lipjes was, - haar indringend te beschrijven, ik zal er wel niet toe komen, want ik heb zeer te kampen met dat gevoel, dat het niet mag.’ (Ged., 18)
Tot de schoonste samenstellingen behoren: ‘schoonheids-wezen’, ‘verschijnings-heerlijkheid’, ‘levensheerlijkheid’, ‘nadenkensgloed’, ‘hemel-mijmering’, ‘eenzaamheids-trots’, ‘grootheids-mijmeringen’, ‘noodlots-ernst’: ‘...kunt gij u denken wat voor dien innerlijk schat- en schatrijken immensen mensch, de vrouw was, het têere, blanke, levende, argeloze schoonheids-wezen, dat bij hem behoorde, als een ree bij de groote eiken,...’ (V.O. IX, 243) ‘...om te doen zien hoe van de eene verschijnings-heerlijkheid tot de andere dit leven vermeerderd is tot dezen grootsten bloei dien wij vereeren,...’ (V.O. IX, 66) ‘...nu báád ik, nu baad ik in een met levensheerlijkheid doortrokken zeer groote plaats,...’ (Ged., 215) ‘...maar deze gratie, - de vrijmoedigheid stil-oplichtend door den nevel van den schroom, deze gratie - als karaktertrek van den jonkman, die in het groote leven wordt opgenomen,
| |
| |
verzinkend in de enorme bewustheid van den zeer bijzonderen mensch, in den nadenkensgloed der heete en diepe ziel.’ (V.O. IX, 224) ‘...in hun hemel-mijmering van goden van geest,...’ (V.O. I, 168) ‘Maar ach, hoe gauw wordt aangetast en smelt die sterke, vaste, heldere eenzaamheids-trots, als blikken van warme genegenheid uit anderer oogen er even aan raken!’ (V.O. IX, 5) ‘Het mooye witte paard onder mij, met zijn volle en zuivere oogen in den edel ingehouden kop, gaat, wiegend mijne grootheidsmijmeringen.’ (V.O. VIII, 272) ‘Het Shakespeareiaansche, waarop ik wees, betreft alleen den noodlots-ernst, waartoe het aan de oppervlakte lachwekkende door den geest van het stuk en door het zeldzaam begrip van den tooneelspeler wordt verheven.’ (V.O. XI, 262)
Een markant persoonlijk karakter hebben de volgende compacte, scherp geaccentueerde, energieke formaties: ‘Maar pittig prettig is 't in dat op en top vernuftig ommetobben in het taalgerag en -gesplinter en -gespikkel van dezen trillend teederen en pijnlijk fijnen stijlenden mensch, de nieuwe taal door elegantiewensch en distinktiedrift te zien geboren worden en kind te zien zijn, de nieuwe taal, die later door krachtsbegeerte en grootheidswil een heerlijke vrouw zou worden.’ (V.O. I, 213) In het compositum ‘eenzame-mijmerings-zin’ (V.O. X, 4) doorbreekt de schrijver het gangbare patroon door het eerste substantief te bepalen door een adjectief. Die toevoeging verzwakt de band tussen de twee substantieven en dus de eenheid van ‘mijmerings-zin’; op allerlei wijzen trouwens werkt Van Deyssels stilistische vernieuwing syntactisch desintegrerend. Deze uitbreiding werkt hier ook concretiserend, door een sfeer, een situatie op te roepen. In ‘prozaschrijver’ is de eenheid zo volkomen dat dit woord gelijkstaat met ‘prozaïst’, maar de adjectivische uitbreiding tot ‘epiesch-proza-schrijver’ (V.O. I, 177) werkt ook hier ontbindend. En van de adjectivische samenstelling ‘zacht-lachens-ree’ geldt hetzelfde: de adverbiale uitbreiding geeft individuele kleur aan het abstracte, algemene ‘lachens-ree’.
Vooral in 1888, wellicht het jaar van zijn hoogste stijlprestaties, assimileert zijn brede stijl moeiteloos zijn vele veelledige samenstellingen: ‘die groot samengestelde lijnen- en kleuren-levens-beweging-gezichten’ (V.O. I, 213); ‘...de éenheid, de samen-éen-gezichtswezen-zijndheid, van de lucht met het andere...’ (V.O. I, 229); ‘...vrij van burgerlijk-schrijverige syntaxieele politoerings- en miniem-leerarige beschaafdheids- en goeden-toonsoverwegingen.’ (V.O. I, 160) ‘Dumas' kant- en satijn-gedekolletteerde schouwburgfiguren.’ (V.O. I, 180) Welluidend ritmisch zijn de drieledige samenstellingen, die een zeer eigen schoonheid aan zijn stijl geven: ‘Wolkjes duisternis zoo klein als kinderademscheutjes, als saamgepaarde knotjes pluizigheid en dons van kinderspeelgoed-engelen wiegelden tegen de muren en tegen de vensters aan.’ (Ged., 26) ‘(zwepen) met sierlijken koordval als fonteinstraalombuigingen.’ (Ged., 8) In een woordschildering met Van Gogh-achtige visie: ‘Zwartheden zag men in het sombere boomengroen en hier en daar, stijf licht groen, hoog aan de boomen, onbeweeglijke vlammenwrongen-vormen.’ (Ged., 21)
Daartegenover staan uiterst kernachtige, ‘Gordiaanse’, samenstellingen, voornamelijk scheppingen van de onstuimige, radicale, omstreeks 24-jarige Van Deyssel: ‘De éen-god schiep hemel en aarde, die hij gezien had waar niets was...’ (V.O. I, 170) ‘...als er in die literatuur sprake is van kunst of geen-kunst, dan...’ (V.O. I, 176) ‘Maar de tijd was nog niet gekomen voor de werkelijk groot-goede vrij- | |
| |
uit-kunst.’ (V.O. I, 163) Couperus' roman Noodlot wordt gehekeld als ‘vol eenigszins oppervlakkige observatie en lagere psychologie, slap in zijn dialogen, min door de behagelijke wereldschheid zijner on-eenheid-van-plaats.’ (V.O. II, 275) Radicalisme openbaart zich bij Van Deyssel verder in de semantische herschepping der woorden. Zucht naar praegnante uiterste soberheid in het woordgebruik - een neiging die Thijm combineert met de veelvuldiger en voor hem meer karakteristieke aspiraties van een ‘verfijningsgeest’ (V.O. I, 210) - leidt tot het gebruik van ‘schrift’ voor ‘schriftuur, literair werk’; van ‘kunstschrift’ voor ‘literaire stijl’, van ‘schrijfkunst’ en zèlfs ‘schrijfwerk’, voor ‘literatuur’. Zo wordt ‘afschrijven’ gebezigd voor ‘literair weergeven’. ‘Zoo verscheiden de werkingen der menschenhersens zijn, in zulk een verscheidenheid van uiting, van stijl, zullen zij zich openbaren in het schrift.’ (V.O. I, 9) ‘...dat niet de zinnen zacht en met edel geduld zijn behandeld, tot ze waren geschreven, wézenlijk geschreven, dubbel geschreven, hoog-op geschreven, éens levend van waren eenvoud en ééns levend het verheerlijkte leven van het kunstschrift.’
(V.O. III, 16) ‘En De Goncourt is de beste vertegenwoordiger van het individualisme in de epische woordkunst, in de schrijfkunst van direkte waarnemingen.’ (V.O. I, 230) ‘...iets frisch en verrassends, waardoor goed, zij het niet bizonder diep of hoog, schrijfwerk aardig wordt gereleveerd.’ (Ged., 240) ‘...ter kenschetsing van een bepaalde schrijfwijze of letterkunde.’ (V.O. VIII, 6) Deze betekenis van ‘schrijfwijze’ wordt in Van Dale zonder een voorbeeld als ‘weinig gebruikelijk’ vermeld. Ook ‘afschrijven’ wordt door Van Deyssel van een totaal andere betekenis voorzien: ‘...een schrijver, die het groote vermogen der gereserveerdheid kent en geducht met zijn verbeelding het leven te pakken heeft, dat hij wil afschrijven.’ (V.O. I, 239) Het woord kan gevormd zijn naar het model van ‘afbeelden’; in ieder geval is het een zeer geslaagde proeve van stijl op de man af. Andere staaltjes van de recht op het doel afgaande, forcerende stijl zijn het neologistische werkwoord ‘kunsten’, de tegenhanger van ‘denken’, dat nog overtroefd wordt door het werkwoord ‘kunnen’, dat de kernachtigste aanduiding van (artistiek) ‘scheppen’ wil zijn. ‘Ik acht veel studie en lektuur dikwijls nadeelig voor kunstproduktie, al blijf ik ook erkennen dat een laag studie bij het denken en kunsten noodig is, even noodig als steensoortenkennis voor den architekt.’ (V.O. II, 164) ‘Dit heb ik ergends gelezen en nu is voor mij het hoogere denken en kunnen die schoone vrouw, en de hoveling dat is de heer Quack.’ (V.O. II, 120) Rijke soberheid, die op groot talent wijst, kenschetst ook de bizondere aanwending van ‘verder’: ‘Ik wil nu even gelooven, dat uw kunst, schoon kleiner,
beter, fijner, verder is dan die van uw voorganger...’ (V.O. I, 119) ‘...uw verdere, latere, onbegrijpelijkere kunst...’ (V.O. I, 120) Tot dezelfde psychologisch-stilistische sfeer behoren het geadjectiveerde bijwoord ‘heden’, met versmading van ‘hedendaags’; het ‘forcerende’ werkwoord ‘openscheuren’ en de gecondenseerde constructie ‘tot-biddende dank’: ‘Had ik een gloeyend reuzenschrift om aan den hemel der hedene kunstovertuiging de mijne over te griffen,...’ (V.O. I, 141) ‘En om nu met een ruk mijn bedoeling verder open te scheuren en ze tot een verbazing en een ergernis zouden zijn aan de menschheid, die ze zag ontstaan, van welke maar enkele menschen ze zeer en geheel zouden kunnen zien, op dat ze tot een éenige verwondering en een tot-biddende dank worden voor de beste menschen der nageslachten.’ (V.O. I, 125) En de kroon op deze uitingen van onstuimige taalbruuskering wordt tenslotte gezet door de laatste zin van V.O. I, 139: ‘Fouan is het
| |
| |
tragische en Jésus-Christ het komische, zoo als het altijd geuit is, en hier voor ons beter dan altijd, maar de geschiedenis van die vier, van die elkaâr begeerende en niet begeerende Jean en Buteau, Lise en Françoise, dat drama, dat noch komedie noch tragedie maar drama, dat verwezenlijkt voor mij mijn denking van groote fyziologische kunst voor dezen tijd,...’
Tegenover de ‘taalforcering’ staan de taalconservering en taalrestauratie. Voorbeelden van taalbehoud zijn de talrijke conjunctieven in zijn werk - wat Proust hem zou ‘nadoen’ -, de beziging van plechtige werkwoordsvormen als ‘zoude’ en ‘konde’, een voegwoord als ‘wijl’, een verouderd substantief als ‘waardschap’: ‘Gij zult niet dulden, dat het oude Raadhuis voor-goed het mausoleum uwer eigen grootheid zij. Gij zult uw Koningin de disgracieuze waardschap niet bewijzen van haar ieder jaar te ontvangen in die groote ruimte van het hart der stad, waar anders geen leven in beweegt en de voeten der Amsterdamsche stedelingen nimmer gaan, en waarvan juist het aangenomen wezen van Paleis herinnert aan dat vorstenhuis, dat u toch zoo geheel iets anders dan Oranje was!’ (V.O. X, 242)
Taalrestaurerend was de vorming van vele werkwoorden met het voorvoegsel ‘vol’-, waarvan de oude perfectieve functie nagenoeg was teloor gegaan: ‘Niets natuurlijker dan dat in een tijd, dat het zieleleven in 't algemeen, het geloof en de kunst in 't bizonder, zoo weinig bloeiden als toen de Madeleine werd volbouwd, er produkten te voorschijn kwamen, die allerduidelijkst een renaissance van een renaissance vertegenwoordigen.’ (V.O. V, 122) ‘...toen hun liefde was volgroeid...’ (V.O. I, 102) ‘...het geluk, de volgroeiïng van hun leven, de verwezenlijking hunner illusiën.’ (V.O. IX, 112) ‘...gemijmer over een kunst als die nu ook een ander buiten mij in heilignederigen eenvoud, als een gewoon werk voor zijn begeesterde handen, heeft gemaakt en volschreven.’ (V.O. III, 2) (Over Royaards) ‘...het was als had hij een onzichtbaar waas om zich heen. Dit waas, deze schijn, was niet anders dan de natuurkracht van den vol-spannen aandacht, op het eigen leven aangewend,...’ (V.O. X, 282) ‘een volledig voldacht stelsel’ (Werk, 58) ‘Zij volteekent de fysionomie van zijn levensbeschouwing en gemoedsleven en doet er de bijzondere volledigheid van zien.’ (J.A. Alb. Thijm, 365) ‘Men ziet het in Venetië overigens zoo goed, dat de Renaisssance-kerk eigenlijk geen kerk meer is. Het zijn proeven of modellen van tempel-architectuur door allerbekwaamste bouwmeesters (ook Scamozzi behoort tot de beste der volwassen Renaissance),...’ (V.O. XI, 23) Ondanks het ontbreken van het koppelteken neem ik aan, dat Van Deyssel ‘volwassen’ niet als adjectief heeft gevoeld, maar als perfectief voltooid deelwoord; en zou de kunstgeschiedenis deze voortreffelijke, zuiver-Nederlandse benaming niet
dankbaar hebben moeten aanvaarden?
Een zwak had Thijm blijkbaar ook voor het voormalige werkwoord ‘lieven’. Zeer bescheiden is het eerherstel in ‘kleurlievend’, naar analogie van ‘menslievend’ enz.: ‘...Feesten IV, waar iets nog beters aan het woord is dan het “zuivere” of “artistieke” zien van kleurlievende oogen.’ (V.O. II, 354) Radicaler dan de rehabilitatie van het tegenwoordige, is die van het voltooide deelwoord: ‘(over het Franse naturalisme) ...zonder in zijn eigen land ooit hoog-lyriesch, groot-theoretiesch of diep-kritiesch te zijn geliefd...’ (V.O. III, 101) ‘...als zij voor 't eerst in een kamer komt, waar de door haar geliefde huist...’ (V.O. II, 199)
Van Deyssels souvereine taalbeheersing doorbreekt voortdurend en op allerlei
| |
| |
wijzen de ketenen der steevaste verbindingen. Voor de traditionele stilist is bijv. het aantal composita op ‘-zin’ beperkt en niet voor uitbreiding vatbaar; Van Deyssel vermeerdert die ietwat antieke, verschaalde formaties zonder blikken of blozen en met succes: ‘Het staat er als gesproken door een heraut, die, uit hoogeren aanzienlijkheidszin, alleen causeur zou willen zijn,...’ (V.O. II, 185) ‘...om dat zij, wil ik zeggen, alleen den wellust en de hebzucht en den weeldezin en de moederliefde en de ambitie en het kinderen-krijgen en het vechten en het babbelen en het gaan-slapen beschrijft,...’ (V.O. I, 127) ‘Niet dan toevallig bleek uit zijn woorden zijn soberheidszin.’ (Alb. Thijm, 86) ‘Indien de strijd in de dichteres niet gevoerd werd tusschen haar eenzame-mijmerings-zin en haar verkeersleven in dienst der sociaaldemokratie,...’ (V.O. X, 4) ‘...met hun snaveltjes pikken zij met den zonderlingsten doortastingszin en nijdigheid naar het brood.’ (Ged., 37)
Hetzelfde doet hij met de adjectieven op ‘-waardig’: ‘Een der meest aandachtwaardige eigenschappen der “Reis-Impressies”,...’ (V.O. II, 290) ‘...het is aandacht-waardig soms de edelsteenrijke ondergronden te onthullen, waaruit het leven, waarin wij zoo behagelijk, zeker en van-zelf-sprekend gaan, is voortgekomen.’ (Ged., 159) ‘Ik zal alleen te-rug vinden wat ik al weet, even goed en sterk, even liefde-waardig,...’ (V.O. III, 100) ‘Een liefdesdicht verandert niet van qualiteit ook indien het een object betreft, dat aan een ander volstrekt onbeminnelijk schijnt, of dat zelfs aan ieder-een als alleen tegenzin-waardig voorkomt.’ (Werk, 245) In het laatste geval breekt de schrijver met de regel, dat ‘-waardig’ alleen wordt verbonden met een substantief dat iets begerenswaardigs aanduidt.
Evenmin schijnt mij het ‘prefix’ ‘wan-’ ad libitum vermeerderbaar in ons taalgebruik; ook hier bewaart Van Deyssel zijn zelfstandigheid: ‘Weg met u, kleine dichters, die het groote menschengevoel hebt verkleind en vernietigd en de mooiste klanken tot wanklanken maakt in uw mond,...’ (V.O. I, 33) Dat Van Deyssel hier eenvoudig een gangbaar woord zou gebruiken, is slechts schijn. Van ‘klank’ vormt hij een nieuw woord, een homoniem van het gangbare, met de afwijkende betekenis: ‘lelijke klank’. ‘...maar een acrobaat, dien kan een kleine wan-beweging duur te staan komen.’ (V.O. IX, 143) Een paradoxale verbinding: ‘...de wan-glorie van de Zonde en de bloem-witte roem van de Deugd’... (V.O. III, 135) Naast ‘wanklank’ en ‘wanklinkend’ vormt Van Deyssel ‘wan-klinken’: ‘Men bespeurt hier duidelijk hoe de laatste volzin in zijn tóon wan-klinkt tegen den vorigen aan,...’ (V.O. VI, 20) Het geselende ‘voorvoegsel’ was koren op de molen van de jonge Van Deyssel: ‘...tegen u, die klein zijt gebleven, wanschapenen van een laf voorgeslacht,...’ (V.O. I, 18) ‘Deze wangroei, dit mossel-drieling...’ (V.O. I, 31)
Van Deyssels samengestelde substantieven op ‘-wezen’ zijn niet allemaal van dezelfde aard. In de prachtige perifrase voor ‘de vrouw’: ‘het teêre, blanke, levende, argeloze schoonheids-wezen’ (V.O. IX, 243) staat het laatste lid, evenals in ‘menschwezen’, eenvoudig gelijk met ‘levend wezen’. Deze betekenis wordt dicht benaderd in ‘machine-wezens’ voor ‘stoomtreinlocomotieven’, zoals ten overvloede blijkt uit het verdere tekstdeel: ‘...de liefde van den machinist Jacques voor zijne machine Lison, die beurtelings, naar den ouden symbolischen trant, met een paard en met een vrouw wordt vergeleken.’ (V.O. I, 325) Bezielde begrippen, verwant aan personificaties, doen zich voor in ‘rythmen-wezens’, ‘klankenwezen’, ‘lyrische sentiment-wezens’;
| |
| |
kunstwerken een eigen leven toe te schrijven, dat deed Van Deyssel immers al in 1886: ‘Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme...’ (V.O. I, 87)
Ook met het in heel andere zin gebezigde ‘suffix’ - ‘wezen’ heeft Thijm gewerkt, met de drager van de samenvattende, collectieve functie, belichaamd in ‘Taalwezen’ en ‘stijlwezen’. Volkomen normaal is natuurlijk ‘het Engelsche Staatswezen’ (Ged., 269). ‘Gefundenes Fressen’ was deze gebruikswijze van -‘wezen’ voor de auteur der ensemble-schilderingen, de schrijver van De kleine republiek. Hieraan wellicht verwant schijnt mij ‘liefdewezen’, maar met de bijbetekenis van ‘immateriële substantie’: ‘het gillen, blazen, kreunen en razend voortstormen der metalen machine-wezens...’ (V.O. I, 322) ‘...de rythmen-wezens der groote zieners...’ (V.O. I, 172) ‘...en geen klankenwezen dat niet in tranen werd geteeld’. (V.O. I, 171) ‘De hersens zijn dan als een soort van klank-steen, waar-uit, door de aanraking met het stuk kunst een dampje wolkt, waarin nauwelijks een vorm, nauwelijks een kleur. Dat is dan het zuiverste, het meest dadelijke, dat houd ik dan vast. Om dan te weten hoe het is, ont-leed ik dat embryo stilletjes voor mijn eigen, en om hard-op te zeggen hoe het is laat ik het in kontakt komen met andere fluiden en doe het zoo groeyen tot lyrische sentiment-wezens.’ (V.O. III, 104) ‘En in der daad blijkt uit eene opmerking van den Heer van Hamel als die over het gebruik van het voorvoegsel re- in Fransche werkwoorden een diepe gemeenzaamheid met het Taalwezen in zijn geestelijke beteekenis...’ (V.O. IV, 182) ‘...aan den door zijn onbewustheid gemaakten stijl van den mensch, in éen woord, even subtiel om waar te nemen en even onherroepelijk van zekerheid als het stijlwezen van een geschrift.’ (V.O. II, 348) ‘Zeg in zoo
weinig mogelijk woorden, bijna-woorden of woordingen, wat gij ziet, maar zóo, dat ik dat alles zoo-tegelijk mogelijk zie-voel, zóo vooral, dat ik de éenheid, de samen-éen-gezichtswezen-zijndheid, van de lucht met het andere dadelijke zie, dat ik de kleur en den aard van de lichtruimte, van het luchtvak, van de atmosfeer, die als een bak is gemaakt van den hemel, den grond en de horizonten, dadelijk merk, en ge hebt gegeven wat ik hier nu een ensemble noem.’ (V.O. I, 229) ‘...in hun hemel-mijmering van goden van geest, goden gemaakt van ontastbaar liefdewezen, om eeuwig heerlijk te aanschouwen,...’ (V.O. I, 168)
Opmerkelijk zijn de talrijke adjectieven op ‘-baar’ - en daarvan afgeleide substantieven op ‘-heid’ - bij Van Deyssel. Hun attractie voor de auteur blijkt uit hun frequentie zowel als uit het feit, dat zelfs de onwelluidendste als ‘on-bewustmaakbaar; opvouwbaar, oprolbaar, binnenste-buiten-keerbaar,’ acceptabel voor hem waren. Nu viel het de grote stilist weliswaar nooit moeilijk, een stilistische dissonant op te lossen.
Waarin school dan de attractie van die dikwijls tamelijk zware adjectieven? Allereerst in de adjectivische categorie als zodanig, aan impressionist en naturalist haast even dierbaar als het substantief. In de tweede plaats wegens hun semantische mogelijkheid tot samenvatting en abstrahering. In de derde plaats apprecieerde Van Deyssel de latente verbale kracht van de stam dier formaties. De verbale werking wordt geaccentueerd door Van Deyssels neiging, het ‘-baar’-adjectief te verbinden met een voorzetselbepaling, niet, zoals gebruikelijk, met ‘voor’, maar met ‘door’: ‘Hij had een kern, een vaste innerlijkheid, die door haar aard zelf onaantastbaar was door de indrukken van buíten hem, door de in woorden uitgesproken gedachten van een
| |
| |
ander.’ (Gedenkschriften, Ed. Harry G.M. Prick, II, 650) ‘...het leven zonder ruimte en zonder duur, onttogen aan de aandoenbaarheid door in lagere zintuigenwerking waarneembare verschijnselen.’ (V.O. II, 279) Uiterst gedrongen stijl wordt mogelijk door afleidingen met dit suffix: ‘...en voor ons ook de makkelijkst doorzoekbare en volledigst kenbare eeuw.’ (V.O. I, 221) Zo geeft ‘het waarneembare’ (V.O. III, 52) een kernachtige samenvatting van al het geziene, gehoorde enz. Nog veel meer omvat ‘het denkbare’ in: ‘Het raakt de uiterste grens van het denkbare.’ (V.O. III, 52) In de zin: ‘Ik ben een meêsleepbare, van indrukken afhankelijk...’ (Ged., 209) is het gesubstantiveerde adjectief zwaar van klank en accentuatie, maar tevens krachtig van semantische werking; hoe zwak werkt hierbij vergeleken: ‘Ik ben een meesleepbaar mens.’ ‘Naar mijne meening had nog meer dan reeds geschied is in deze Brieven onuitgeefbaar geacht moeten worden.’ (V.O. IV, 289) Het cursieve woord is een in het oog lopende dominant in de zin en vermoedelijk een neologisme; alleen zo'n gedrongen stijl leidt tot deze formatie. De zware klankvorm van deze afleidingen veroorzaakt een indrukwekkend slotakkoord bij een reeks van die woorden aan het zinseinde: ‘Deze zuiverheid houdt de opvatting in, dat zij, met haar ook eindelooze, goede-trouw en argeloosheid, het schoonste, kleinood van het leven is, vóor alles te bewaren, met niets te vermengen, onbreekbaar, onbevlekbaar, onaantastbaar.’ (Nieuwe Kritieken, 179) Voor het pathos van deze passage zou onze zo betreurde Prof. dr. Jan Kamerbeek meer dan wie ook ontvankelijk zijn geweest. (vgl. p. 7-14 van zijn inaugurele oratie ‘Steeds gaat het vers een eigen
weg’, Van Gorcum, Assen, 1967) Voorkeur voor de nominale boven de verbale predikaatsvorm blijkt uit de vertaling van de volgende zin van Villiers de l'Isle-Adam: ‘...une volonté brûlait seule en cette émanation qui ne pouvait plus être appréciablement changée par la mort,...’ ‘Een wíl alleen brandde in die afzichtelijke magerheid, die door den dood niet meer bizonder veranderbaar was,...’ (V.O. II, 222)
Naast het achtervoegsel ‘-baar’ speelt het suffix ‘-loos’ een niet onaanzienlijke rol bij Van Deyssel. Stilistisch geladen drukt het de volstrekte afwezigheid uit, in gunstige of ongunstige zin. In gunstige zin, dus uitbundig lovend: (van Goethe's ogen) ‘...volkomen doorzielde kleine spiegels, oogen, naar buiten spiegelend een vlek- en barstloos geestesleven...’ (Ged., 29) ‘...die oude hartige liefde, met zijn knoestige, breuklooze, snoer-stevige wortels...’ (V.O. III, 101) (over Rembrandt) ‘...door een ontzachlijke poging zijner als grenzenloze ziel...’ (V.O. X, 57) In ongunstige zin: met ‘de dankloze franschen’ (V.O. I, 123) wordt hun volslagen ondankbaarheid jegens de grote Zola gebrandmerkt. Felle afkeer veroorzaakt de gelijkmoedigheid van Huet: ‘Huet was hartstochteloos. Hij bewondert niet, hij verafschuwt niet, hij bemint niet.’ (V.O. I, 160) Verachting gevoelt hij voor de ‘liefdelozen, hatelozen, hersen- en hartelozen.’ (V.O. I, 16) Het onontkoombare onheil zonder het geringste perspectief van hoop wordt uitgedrukt in déze suggestieve woorden: ‘...zoolang er winters van verdrieten over de schouders van menschen zullen gaan, zonder éen lichttintje aan den hemel voor hun lachloos gezicht.’ (V.O. I, 136) ‘...den eindloos verschietlozen weemoed.’ (V.O. I, 259) Maximale snelheid, momentaan aspect drukt ‘aarzelloos’ uit in: ‘...zoo als een stuk hout, dat in de vlam wordt gehouden, dadelijk en aarzelloos vlammend met even hoog vuur,...’ (V.O. I, 125) Bij bovenstaande voorbeelden waren vermoedelijk enige neologismen; dit karakter is onmiskenbaar in ‘zelfloos’: ‘...hoe
| |
| |
het door het leven dat in de rondte waait, wordt bewogen en geslingerd als een zelfloos grondvod.’ (V.O. III, 17) Zeer positief is de gevoelswaarde van ‘mateloos’: ‘...nu wij woeste, groote schoonheid willen en mateloos ontembaar leven,...’ (V.O. I, 85) ‘...die oneindige begeerte, die mateloze droom, zoo mateloos, dat zij de werkelijkheid droom deed worden,...’ (V.O. I, 262) Met ‘naamloze begeerte’ vertaalde Van Deyssel ‘désir sans frein’: ‘...excitant ses défenseurs éperdus au désir sans frein de périr à son ombre...’ ‘...die haar verstomde verdedigers ophitste tot de naamloze begeerte van in haar schaduw om te komen...’ (V.O. II, 217)
De jonge Van Deyssel vormde vele imposante woordkoppelingen beginnend met ‘groot’: ‘de werkelijk groot-goede vrij-uit-kunst’ (V.O. I, 163) ‘...dat De Goncourt te veel het zonderlinge zoekt om het groot-menschelijke machtig te kunnen worden in zijn kunst’ (V.O. I, 219) ‘In stede van in zijn realistiesch werk de menschheid te geven in typen van eeuwig-levende, groot-monumentaal-ware vulgariteit, gaf hij...’ (V.O. I, 164) (De Goncourt) ‘geeft aan elke lichting en beweging die hij ziet, een tikje van kuriëusheid, maakt de lichting en beweging karakteristiek (cursivering van L.v.D.), niet groot-waar, maar duivels-juist.’ (V.O. I, 229) Tegenover al die uitingen van grootheid, waartegen Van Deyssel met bewondering opziet en die hij in zijn eigen werk hoopt te verwezenlijken, staat het vele dat hij geringschat of althans beneden de maat acht en ‘kleinerend’ signaleert: ‘Geheel onjuist is deze kleinlijk scherpzinnige uitlegging, die in strijd is met het geheele wezen der schilderij...’ (V.O. IX, 63) ‘de, zich binnen de grenzen van het klein karakteristieke houdende, genre-afbeelding van een “verloopen sujet”’ (ibidem) ‘Laat mij doorgaan dit schrijven te stellen in den brokkeligen trant van een gewoon gesprek en hier dus nu een door hare klein-intimiteit Multatuliaanschtriviale tusschenperiode zetten...’ (V.O. III, 36) ‘het geborneerde, klein-verstandelijke, nietig-scherpzinnige’ (V.O. IX, 130) Allerminst smalend is echter de passus op p. 244 van V.O. X: ‘Te Bussum ken ik een vestibule met, betrekkelijk kleine, trap, door De Bazel, - die heerlijk zijn, - men zoû er zoo van snoepen. Niet gróotheerlijk, weidsch van conceptie,
en wat men verder van dien aard zoû kunnen zeggen, néen, kléin-heerlijk zoo ge wilt, maar wáárlijk heerlijk, zuiver, onvervalscht, van echten, goeden-smaak.’ Ogenschijnlijk behoren tot dezelfde categorie ‘klein-aanzienlijk, klein-groeten, klein-beredderen’, maar van geringschatting is hier geen sprake; ‘klein’ is in deze gevallen een soort van ‘diminutief prefix’, dat een lichte graad uitdrukt. Het eerste voorbeeld, waar ‘klein’ vrijwel gelijkstaat met ‘would-be’, is zeer verwant aan ‘klein-heerlijk’: ‘een vuil-wit huis, met kasteelige dakjes en kroosige grachtjes, een huis als de herfst van klein-aanzienlijk bewonen...’ (De kleine republiek, Ed. Prick, 1975, I, 118) ‘Een dik zwart priestertje, wandelend gang heen en weêr, zijn zwart gebedenboek vóor de maag, was juist daar en, klein-groetend, lichtte even schuin den zwarten barret van zijn duister bruin en zwarte hoofd, niet opziende van zijn gebed.’ (ibidem, I, 20) ‘Hij kwam af, naar Willem, boog klein-beredderend, met innige helping-opbeuring in zijn stevig-duidelijk fluisteren, zijn hoofd schuin-neer voor Willems hoofd...’ (ibidem, I, 32) Een andere aanduiding van een lichte graad is ‘even’: ‘...hij rook haar even-geparfumeerdheid...’ (De kl. rep. I, 5) ‘Over de even-deining der voortgaande jongens-schoudering, die de dikke ruimtevakken droeg tot aan de welven, schoot het als stralen van zwart-witte sterren warrelend heen tot aan den gangenhoek...’ (ibidem I, 227) Een ‘devaluerend’ prefix
| |
| |
is ‘bijna’: ‘De gemeenschap met haar, het dag-aan-dag-jaar-in-jaar-uit, bij hem tot hem, aan hem, bewegen van haar gelichaamde wezen had de innigheid tot haar in hem gemaakt, waardoor zijn wezen met de bijna-wasem-banden van het samenleven aan het hare was vast geweest, die nu gebroken waren en waarvan de einden krimpend in hem optrokken.’ (De kl. rep. I, 24) De door ‘bijna’ gedevalueerde metafoor ‘wasembanden’ schept een irrealiteit op de grens van de realiteit; zulke niet-naturalistische, ‘romantische’, voorstellingen in deze naturalistische roman kondigen Proust al aan. Ook met een nomen actionis en met een werkwoord wordt ‘bijna’ verbonden: ‘...die bijna-tinteling van kalm-blanke opgeluchtheid van na de biecht,...’ (ibidem, I, 184)
Van perifrasen is, ook in onze letterkunde, veel misbruik gemaakt, maar zodra een begenadigd schrijver zich daartoe geroepen voelt, blijkt het onomstotelijk bestaansrecht van dit stilisticum. Het kan bevreemding wekken dat een schrijver die keer op keer zijn heil zocht in de uiterste taal- en woordeconomie, bij tijd en wijle de stilistische omweg prefereerde boven de kortste weg, maar de daardoor onthulde verborgen schoonheid rechtvaardigt de incidentele ‘breedsprakigheid’ volkomen. Een zeer geïnspireerde woordenvloed ‘omschrijft’ de zintuigelijke en geestelijke verlokkingen van de wijn: ‘Wij dronken veel, altijd, en altijd zeer veel, van de heerlijke vruchtensappen, in aansluiting aan welke de goede God aan den mensch het vernuft heeft gegeven om er dranken van te maken, die de menschengedruktheden doen verdwijnen, die levensblijheid, kordaatheid, onvermoeibaarheid gaande maken en een miserabel herberglokaal omzetten tot een lustoord, waar men de verrukking inademt uit elkaârs aanwezigheid.’ (Ged., 201/202) Ook het rookgenot inspireerde Van Deyssel tot lyrische uitweiding: ‘Wij rookten “Obourg.” Heerlijk smaakte die en heerlijk, als een wolkje hemelsblauw uit het hooge groote stralende daar boven ons, steeg op een zomerdag, bij het begin eener wandeling, de rook op van het geurig kruid in den pijpekop en streek lauw en wazig door onze monden en neuzen en langs onze wangen.’ (ibidem, 203) Onvergetelijk is déze gevoelsperifrase: ‘Bernard, - hij is als jongen gestorven - het is net of ik altijd geweten heb, dat ik nog eens een schetsje van je zoû maken. Gek is dat. Waarom zie ik je nu, en vóor alle jongens, zoo duidelijk terug en met iets dat daarover achter de oogen stijgt en daaarin zoude beginnen te wellen. Want hóúden deed ik niet van je.’ (Ged., 109) Ook van de zich tot
één woord beperkende perifrase wist Van Deyssel zich met distinctie te bedienen: En zoude al een Amsterdamsch grachtje of plantsoentje te klappen weten van een enkel zacht kusje alleen door de boomen gezien, - dan zoude toch geen middeneeuwsche jonkvrouw zich beroemen kunnen met meer zwier, eerbied en schroom door een grijzen edelman, die veel gestreden had, met den lippengroet te zijn gehuldigd, dan de Hollandsche meisjes wier voorhoofd of hand den kus mocht meedragen van dezen paladijn der Madonna en minnaar der Muze en ‘chevalier sans peur et sans reproche’. (Alb. Thijm, 345) ‘...en zonder een oogenblik van oponthoud, met nauwelijks nu en dan een minuut van gemijmer, schreef hij maar door als een ijverig en rusteloos teekenaar van gedachten, met het slanke instrument, dat zijn ganzenvederen pen was, de zonderlinge geestesteekenen op het roomwitte papier stellend.’ (ibidem, 88) De omschrijving ‘zonderlinge geestesteekenen’ is een verrijking, aangezien ze ons het wonder van het schrift opnieuw doet beseffen; evenzo is ‘schoonheid-wedergever’ op zijn tijd meer zeggend dan kunstenaar of schilders: (Over Rembrandt) ‘...- kunt gij u begrijpen, wat
| |
| |
voor den man met een geest zóo, dat, indien hij, door een kleine wending van enkele deelen van zijn samenstel, iets anders dan schoonheid-wedergever ware geworden, veldslag op veldslag door hem zoû gewonnen zijn en een keizers-plaats zoû zijn veroverd,...’ (V.O. IX, 243)
Een zeer hoge en een onovertrefbare graad worden met zware emfaze omschreven: Weet gij nog van die zekere, van die heilige vertrouwelijkheid, die er tusschen ons was? Weet gij nog hoe wij allen iets wisten, iets wilden, iets begeerden zoo zeer als een heet vuur gloeit en als een diamant helder is? (V.O. IX, 6) ‘...dat is het immens groote in dit werk, dat is waar boven niet te stijgen is, dat is wat voor altijd zal zijn.’ (V.O. I, 140) De langdurige boekweitbloeitijd wordt magistraal suggestief omschreven, een onovertrefbare uitdrukking van het duratief aspect: ‘Die boekweitakkers hadden een tijd, en een langen tijd, dat zij bloeiden. De boekweit bloeide dan en was wit als hij bloeide.’ (Ged., 64)
Naast de schepping van nieuwe woorden, gewoonlijk door samenstelling of afleiding, verjongt een begaafd stillist zijn taal door betekeniswijziging (-vernauwing of -verruiming) en door doorbreking van de stereotypie, de steevastheid in de verbinding van een bepaald woord met een bepaald ander woord of met enkele bepaalde woorden. In traditionele boekentaal was ‘ongerept’ vrijwel gekluisterd aan ‘sneeuw’, ‘naam’ en ‘reputatie’. Van Deyssel bevrijdde het woord: ‘Naar niets kijk ik met meer ongerept vertrouwen dan naar de lucht, vertrouwen, dat hetgene, waarnaar ik kijk, mij niet zal kwetsen.’ (Ged., 85) ‘...bespeurt, gevoelt, dat er een zedelijke of geestelijke moeilijkheid tusschen menschen bestaat, waarvan ieder ander zoû zweren, dat zij in geheel ongerept geluk samen leven.’ (V.O. IX, 178) ‘Wat kan men de wegen ver hier zien. Dagelijks doet het mij weder genoegen. Breed, wit zijn ze. Hoe heerlijk gelijk en zindelijk wit zijn ze. Zij zien er uit geheel ongerept.’ (Ged., 213) ‘...in die gestalte een ernst van ongerepte verhevenheid.’ (Nieuwe Kritieken, 112) Van Deyssel bezigt het woord zelfs op huiselijk niveau: ‘Everard en anderen gaven partijen bij Zomerdijk-Bussink, bij Couturier en in andere dier-gelijke gelegenheden. Dan blijft je huis ongerept; maar het is niet zoo aardig.’ (Ged., 135) Vriend Herman Gorter is van dezelfde partij: ‘Het was in 't jongste ongereptste gras...’ (Mei, vijfde druk, 1916, p. 184)
Het prachtige ‘hecht’ scheen eeuwig te zijn aangewezen op ‘huis’, ‘vriendschap’ en ‘vrede’ en toont zijn sluimerend potentieel in: ‘het was zijn meest hechte en innigste gedachte zelve.’ (V.O. II, 148) ‘Waarom zal ik hier eens vertrekken? Zal het zijn, omdat de wils-vlagen van Amsterdam, door dat ik hier versterkt ben, nu tot een vaste, hechte, wils-stelling geworden, op een gegeven dag in mij zijn opgerezen, met de kracht van plotseling ingevallen vorst, die alle weekheden en losheden heeft doen stollen,...’ (Ged., 215) Op het eerste gezicht bevreemdt ‘hard ongelukkig’, maar het is een zeer gelukkige uitbreiding van ‘hard ziek, hard nodig’ enz.: (De evangelist) ‘geeft niet door houding, gebaar of gelaatsuitdrukking in den zin van gelaats-trekken-spel, maar geeft alléén door zijn geheele wezen, zoo als het daar voor ons komt, te kennen, dat hij een hard ongelukkige en zwaar geplaagde is.’ (V.O. X, 59) Een uitdrukking als ‘een wijde blik’ zal Van Deyssel de fraaie hantering van ‘wijd’ hebben ingegeven in: ‘De fijne en wijde intelligentie van het voorhoofd sluit kroonend op de wilskracht, den moed en de teêre gevoeligheid van het benedendeel van
| |
| |
het, omgeven door de weelde van het haren-loof, vrucht-schoone menschenhoofd.’ (V.O. IX, 233) ‘Maar de hoofdzaak en het altijd aanwezige was het bijwonen van het leven dier groote, wijde en diepe, gedachten...’ (Werk, 245) Op een ander plan, dat van het ‘épithète rare’, ligt de aanwending van ‘wijd’ in: ‘O, het was de blijde tijding, de rijke, wijde tijding, de lang-gewachte, de nooit vermoedde.’ (V.O. III, 48) Meesterlijk acht ik het ogenschijnlijk doodgewone gebruik van ‘vast’: ‘De een, die met het bruine gezicht, kijkt alsof hij met vasten aandacht iets voor hem uit waarnam...’ (V.O. IX, 50) Magistraal zijn eveneens de volgende gebruikswijzen: ‘Wat een kerkmuur heeft, dat vast vertroostende, dat onbewegelijk zekere, dat had voor mijn eerste jaren de gestalte, de zijde, van Mietje.’ (Ged., 19) ‘Dat was schuwe opleving van diep verzonken liggenden vroegeren levenstijd. Maar zoo schoon als die stil en vast bloeiende eerste kinderliefde was dat niet meer, moeder.’ (Ged., 83) ‘Heerlijk is het oude wit van oude tol-slagboomen, - hetzelfde, dat ook tafels en banken op oude wat verschoten buitenplaatsen hebben.’ (Ged., 56) In verbindingen met het werkwoord ‘slaan met’ is doorgaans sprake van een schokkende emotie: ‘Breitner was een groot kunstenaar. Hij had dat geslagene, dat met eene “genade” geslagene...’ (N. Krit., 119) In de volgende aanwending is die betekenis verzwakt: ‘Wie zal ooit weten met welke oogen de moeders van Rembrandt en De Ruyter, - in hun eenvoud, bijna gelijk aan dien der dieren - de hemelen en de aarde van hun land hebben aanschouwd, dat vruchten in haar rijpten, die levens zouden blijken, welke hun volk voor
altijd met dankbaarheid en liefde zouden slaan.’ (V.O. XI, 43/44) Opmerkelijk is de frequente vervanging van ‘groot’ door ‘hoog’, zelfs bij ogenschijnlijk onaantastbare verbindingen als ‘groote kunst’, ‘groote geesten’: ‘O Grieksch! wel zeker, o hooge kunst! asjeblieft! Neen waarde Heeren en Dames,...’ (V.O. I, 21) ‘Huet de fijne opmerker, Huet de geestige kritikus, Huet de man van waarheidsmoed, Huet de schrijver van hoog en koel verstand,...’ (V.O. I, 165) ‘...gedistingeerd uit vereering voor de distinktie en doortrokken van den menigte-meeningen-versmadenden adel der hooge stylisten.’ (V.O. I, 214) In mijn studie ‘De stijl van Huizinga’ - opgenomen in Johan Huizinga 1872/1972 Papers delivered to the Johan Huizinga conference Groningen 11/15 December 1972, edited by W.R.H. Koops, E.H. Kossmann en Gees van der Plaat (Martinus Nijhoff, The Hague) - is de invloed van deze stijltrek en andere van Van Deyssel op het proza van de grote historicus nagegaan.
Een aantal andere woorden worden door Alberdingk Thijm gebezigd met een van de gebruikelijke min of of meer afwijkende semantische waarde. Dit geldt bij voorbeeld van de adjectieven ‘gelovig, devoot, heilig en heerlijk’ en hun afleidingen. Van de eerste drie, die normaliter in de religieuze sfeer liggen, kan worden gezegd dat hun betekenis op zijn minst overhelt naar het esthetische; het omgekeerde geldt vaak van ‘heerlijk’: ‘...een treuring om de tijden, die niet meer zijn, toen ik geheel geloovig was in Zolaas werk als in de eenig-mogelijke groote kunst voor de laatste helft van deze eeuw,...’ (V.O. I, 117) ‘..waar elk woord is een schitterlicht, waar elke klank gezwollen is van vreugdesmart en effen paarlend praalt in zijn volmaaktheid, in zijn voor de eeuwigheid woord-zijn, voor de eeuwigheid bestaan in het klinken van die er om, als die voor den devote te lezen in het passiespel van Kind en God en de andere verzen.’ (V.O. III, 47/48) (De toeschouwer in ‘Menschen en Bergen’ is verzonken in
| |
| |
overgave aan de schoonheid van het berglandschap): ‘...in een soezerigheid vol vage heiligheidsvoeling van groot-stand en op-stand in ruimte-veel dag-goud, in koel-zachte omme-warmte in hemelende vreugde, een tot-stand-koming, tot stil-stand, het menschbeeld hoog op de brug-vlakte van stil-licht, plat, geleund in devotie,...’ (V.O. III, 176/177) De ‘religie’ die hier voortdurend in het geding is, is de schoonheidscultus van de adepten van l'art pour l'art; deze term werd later door Van Deyssel zeer gelukkig vertaald als de ‘zuivere kunst’. (V.O. VIII, 6/7) Op p. 6 en 7 van de Rembrandtbundel (V.O. IX) valt telkens het woord ‘heilig’ met betrekking tot de toewijding aan de ‘zuivere kunst’. Van de sensitivist Herman Gorter der Verzen van 1890 wordt gezegd dat ‘het leven’ hem ‘omhuivert’ ‘als een gewaad, een engelengewaad, een heilige huid van doorschijnend leven, zacht lichtend, bevend leven...’ (V.O. III, 43) En Gorter spreekt van ‘de hooge heilige mis van de dagen’ in de ‘zonzomer’ met ‘al de lichtlichternis.’ (Verzen, 1890, 26) In Van Deyssels ontboezeming over Van Looys Proza wordt van de ‘bedwelming van den dans’ gezegd: ‘als een heiliging neêrkomend over het lijf.’ (V.O. III, 4) In een schilderij van Breitner, voorstellend ‘rustende cavalerie’ ervaart Van Deyssel ‘eene religieuse atmosfeer.’ Van de paarden zegt hij: ‘Het is alsof zij rusten in hun vaart naar de verovering van iets heiligs. Het is alsof zij rusten, gereed om, naar den dwang van hoogere machten, waaraan zij heerlijk gehoorzamen, hun vaart te hervatten.’ (N. Krit., 122) Een kunstenaar ‘kan
stug zijn omdat hij zijn aandacht wil bewaren voor de heilige schoonheid, die hem juist bezoekt.’ (V.O. IX, 224)
Van ‘heerlijk’ mag gezegd worden, dat het voor Van Deyssel een zeer bizonder woord was, misschien voor hem zelfs een der allermooiste en nobelste van onze taal. Het ‘heilige’ betekeniselement in ‘heerlijk’ waar dit woord tot de hogere taal behoort, kan moeilijk worden betwijfeld. Een eerste aanwijzing is dat ‘heerlijk’ zo vaak in een adem met ‘heilig’ wordt genoemd: ‘En ik treed en ik zoek naar den stap, naar den stijl, om hoog-vast in te gaan, om zuiver-zeker in te spreken, mijn heerlijk en heilig gevoelen.’ (V.O. I, 260) ‘Het heerlijke, het “heilige” bevindt zich in den toon der schilderij.’ (V.O. IX, 96) ‘Wat God voor den vervoerden priester, wat Gods moeder voor sommige Heiligen was, is zij (Saskia) hèm toen geworden. Onwillekeurig kon haar wezen zich tot het zijne maken, hij leefde in haar schoonheid, hij begroef zijn geest in haar leven, in haar leven, met die vormen en die kleuren, met die houdingen en bewegingen, zoo als het daar bij hem was, en wanneer hij niet in aanbidding haar gewoon in hare schoonheid afbeeldde, zoo als zij was in hare heerlijkheid wanneer de voorhangen van het hem goddelijk mysterie gevallen waren,...’ (V.O. IX, 243) ‘En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat heilig in het leven...’ (V.O. III, 45/46) Een tweede aanwijzing wordt aangetroffen in Van Deyssels vertaling van Akëdysséril door Villiers de l'Isle-Adam: Oh! posséder, boire, comme un vin sacré, les barbares et délicieuses mélancolies de cette femme, le son d'or de son rire, - mordre, presser idéalement, sur cette bouche, les rêves de ce coeur, en des baisers partagés! - (Oeuvres complètes de Villiers de l'Isle-Adam V, 246) ‘O,
ingewijd te zijn in den hoog vreemden en vlijmend zachten weemoed dezer vrouw, dien te drinken als een heiligen wijn en den goudklank van haar lach, - in samen-kussen met den mond te grissen en hoog-heerlijk te drukken, op die lippen, de droomen van dat hart, -’ (V.O. II, 216) De hogere en zeer hoge betekenis van ‘heerlijk(heid)’ - naast de ook bij Van Deyssel veelvuldige
| |
| |
van: ‘een innig genot inhoudend’ - is van meet af aan verre van zeldzaam in zijn werk. Men kan die omschrijven als ‘met opgetogenheid, in verrukking aanschouwd of beluisterd.’ De warme luister die het woord vaak uitstraalt ben ik licht geneigd ook bij de minder verheven aanwendingen van ‘heerlijk’ te zien doorschemeren: ‘heerlijk’ is bij Van Deyssel altijd een heerlijk woord, immuun voor conventionele vervlakking. In de volgende reeks van citaten is getracht, een geleidelijke stijging in warmte en vergeestelijking van de begrips- en gevoelsinhoud van ‘heerlijk’ te realiseren: ‘...waarna de donker-purperen Bourgogne in de gezellige, hartelijke, heldere, dikke, boersche kelkjes vloeide. Heerlijk was het. Het was of men godenbloed dronk.’ (Ged., 196) ‘Weer wil ik komen op het bal in den Criterion en met de schets van een buiging, die niet tot buiging wordt, door de gestalte, aan die heerlijk opziende en heerlijk lachende jonge vrouw om den derden dans vragen.’ (Ged., 277) ‘Maar overigens is zoo binnenshuis te komen altijd lichtelijk naarder dan in die heerlijke stilte en lucht in dat vreemde landschap buiten te zijn.’ (Ged., 195) ‘Was wel ooit iets heerlijker dan de 's Gravelandsche Weg met de enorme ruischende boomentakken, boomen, waarvan ik niet weten wil of het olmen of iepen waren, ongelooflijk hoog en plechtig en toch lief, toch lief.’ (Ged., 25) ‘Een nachtelijk feest op aarde, een beek in een gebergte, zijn wel dichterlijk, maar in de hoog boven ons zijnde verre lucht is iets meer verhevens en heerlijkers toch.’ (Ged., 85) ‘Zijn geliefde was zijn model, of zijn model was hem lief; hij vroeg zijn geliefde tot model of hij nam een model dat hem lief werd; daarbuiten kan de zeer goede kunst niet, de zeer goede
kunst, die alleen in bewondering, in liefde, in verrassing en aldoor zich vernieuwende verwondering over het bijna ongelooflijk heerlijke dat de kunstenaar gewaar wordt en ziet, ontstaat.’ (V.O. IX, 234/235) ‘Ik doe de oogleden vaneen en zie dat het reeds dag begint te worden. Wat daglicht zie ik aan het venster. Wat is er zóó onmetelijk en overweldigend! Het gebeurt onwederstaanbaar en zonder geluid. In die stilte en in die onweèrstaanbaarheid, in dat alom zijn en voortdurend alom aangroeyen, is iets zoo groots en buiten verhouding tot de aardsche dingen, dat het, al is het er eene zóó groote, toch eene bijna verschrikkelijke, bijna angst uit-schijnende, heerlijkheid is.’ (Ged., 222/223) ‘Ik zal voldaan zijn door uw meening, dat het mij niet geheel mislukt is een worp te doen naar het begrip van Rembrandt's kunst, kenbaar uit enkele zijner beste stukken, zoo als die voor altijd een gelijke hoogte bereikt hebbend als, en voor altijd zich onderscheidend van: het werk van andere groote meesters, onbewegelijk en onvergankelijk in stilte en zekerheid prijkt in onze muséumzalen en de innigste pronk, en de heerlijkste vertegenwoordigster tevens, is, van Holland in de andere landen.’ (V.O. IX, 67)
Tot Van Deyssels persoonlijk gekleurde adjectieven behoort ook ‘zwaar’, een woord door klank en betekenis als geschapen voor de emfatische stijl. Het speelt dan ook een aanzienlijke rol in zijn jeugdproza en drong vandaar door in de stijl der Leidse geleerden C. van Vollenhoven en J. Huizinga: ‘Ik sta hier dus met mijn zware meening, dat een groote kunst in wording is, nu;...’ (V.O. I, 15) Het zal moeten worden begrepen als: ‘voor mij zwaar wegende; onwrikbare.’ Deze gebruikswijze staat het dichtst bij betekenis 8 in Van Dale: ‘groot, aanzienlijk, gewichtig.’ Intensiverend, als dikke verfklodders op een schilderij, werkt het adjectief in: ‘Een heerlijke gebeurtenis werkelijk in dat Holland van 1850-75, die komst, die groote komst van Multatuli, die uit het heete Oosten, uit het land van zwaar hemelblauw en zwaar woudengroen, een hevigen hartstocht bracht in het
| |
| |
koude Noorden,...’ (V.O. II, 169) Rasecht-naturalistisch stijlgevoel spreekt uit: ‘een zwaar, zwart, lang, strak, hard kunstwerk’; (V.O. I, 322) ‘een zwaar, krachtig, goed, mooi, innig werk’; ‘die zware, bloedige, hevige herinnering’ (V.O. II, 189) Naturalistisch mag die stijl heten om zijn massiviteit, zijn gebondenheid aan de aarde, zijn verwantschap met Van Goghs ‘Aardappeleters’ en diens andere donkere, weerbarstige Brabantse en Drentse werken. Zelfs in Zola's meest idealistische roman, Le rêve, ervaart Van Deyssel blijkbaar de werking van de naturalistische zwaartekracht: ‘Dat boek is zoo goud en zoo wit, ja van een zwaar gouden witheid.’ (V.O. I, 259) ‘Tot in zijn teederheden is deze man van grootsche zwaarte.’ (V.O. I, 261) Ook de poëtische stijl van Mallarmé wordt met ‘zwaar’ aangeduid; die is dan ook compact als bij ons de poëzie van Achterberg: ‘het is geheel als de rijke, zware en zoekende Mallarmë.’ (V.O. X, 16)
Het toch zo gedecideerde ‘scherp’ zorgt nogal eens voor onzekerheden bij de interpretatie. Betekenis 12 in Van Dale; ‘nauwkeurig en duidelijk uitkomend’ zal wel van kracht zijn bij: ‘Maar vindt gij nu ooit een verrassende gedachte, een scherp of verheven beeld, een nieuwe impressie, een goed gevoel bij dezen man?’ (V.O. I, 25) Vermoedelijk geldt dit ook van: ‘...naderend met een rug vol licht en scherp-donkere schouders en hoofd,...’ (De kl. rep. I, 96) Overigens doet zich hier een theoretische moeilijkheid voor: is ‘scherp’ aan ‘donkere’ gesub- of gecoördineerd? Waarschijnlijk het laatste. Of ‘scherp’ dezelfde betekenis heeft in het volgende citaat is moeilijk uit te maken; ‘Hij was eerst een naar-het-naturalisme-heene realist, een naturalist-eerste-periode, daarna, verwonderlijk hooger en anders, een scherpe en fijne, teêr-vreemde, hoog-brooze, angstig-subtile Poe-iaan,...’ (V.O. III, 133) Betekenis 13 in Van Dale; ‘met fijn onderscheidingsvermogen, gevoelig of doordringend’ zal zich voordoen in ‘scherpe Kunst-leer-kenners’ (V.O. IV, 302) en in: ‘De Goncourt, de stellige kunstkenner, de zelf bij uitstek scherpe en zekere kunstaarsnatuur...’ (V.O. IX, 49) In ‘...voor deze melankolie komt scherp-treurig en heftig-verdrietig die andere uit...’ (V.O. I, 133) zal ‘scherp’ wel onderschikkend verbonden zijn met ‘treurig’, omdat coördinatie uitgesloten is in de toch wel gelijkgebouwde groep ‘heftig-verdrietig’. Een adjectief kan ook, als gecamoufleerd bijwoord, een bepaling zijn bij het adjectief, dat de kern vormt van een substantivische afleiding; ‘...de last en al de kleine maar scherpe onaangenaamheden die wij er
voor moeten uitstaan.’ (V.O. IV, 125) In de volgende groep is diezelfde relatie daarentegen coördinerend; een zeer geleerd en met scherpe zekerheid gesteld artikel. Dit wordt bewezen doordat de auteur van een daartegen geschreven artikel zegt: ‘Zoo wel de scherpte als de zekerheid, maar bovenal de geleerdheid, waren hierin grooter.’ (N. Krit., 143) Pregnant is het gebruik van ‘scherp’ in: ‘...in die rimpels en oogenkringen is eene zeer-doende melancholie, maar ik, niet-waar, zoek al tijd weer naar de jonge mooiheid van vroeger onder de krassen en groeven van de scherpe jaren,...’ (V.O. III, 104) Het ongewone in de verbinding ‘scherpe jaren’ is, dat ‘jaren’ noch een nomen actionis, noch een ‘instrument’ noemt, waarmee de de krassen en groeven kunnen worden aangebracht. Het adjectief is dus metonymisch gebruikt. Nog krasser is de op het eerste gezicht verbijsterende beziging van ‘scherp’ in: ‘Ik kan zoo slecht scheiden van Hilversum! Het is ook daar, dat ik den eekhoorn leerde kennen, het fijne scherpe levende halsbontje, met zijn rood-bruine kleur, die geen ander bruin gelijkt,...’ (Ged., 67) De betekenis zal wel zijn: ‘scherp afstekend’; die betekenis kent
| |
| |
Van Dale, maar - en dat is een groot verschil - verbonden met ‘afbakening, onderscheiding, grens, lijn.’
Een opmerkelijk woord in Van Deyssels woordenschat is ‘stellig’, dat hij dikwijl op zeer persoonlijke, zeer vrije, maar taalverrijkende wijze gebruikt. De sleutel tot het verstaan van dit semantisch neologisme is de volgende plaats: ‘Niet zelden gebeurt het, dat de schrijfster zich dof aanduidend in plaats van stellig noemend uitlaat...’ (V.O. V, 56) Blijkbaar bouwt Van Deyssel voort op de betekenis van ‘stellig’, die in Van Dale (1976) als ‘bepaald, scherp omlijnd’ wordt omschreven; we dienen verder in acht te nemen, dat anders dan bij Van Deyssel, ‘stellig’ nooit wordt toegepast op het zintuigelijk waarneembare: ‘Mooi is die licht-grauwe mosachtige stof, die aan berkenstammen groeit, mooi bij het stellige en blijde groen van de jonge bladeren.’ (Ged., 31/32) Dank zij deze verrijking van het taalinstrument was Van Deyssel in staat tot een werkelijk onovertrefbare weergave van de nachtegaalslag: ‘...dat er in de onbewegelijke stilte met helle stelligheid boven ons vlak bij nachtegalen zongen.’ (Werk, 256) Zeer fraai is de toepassing op de gang van Napoleons schimmel in Van Deyssels ‘gedroomd paardrijden’: ‘Zacht en een weinig glansend hangen zijne manen in heel kleine haargolfjes af. Nu en dan spitst hij de ooren naar voren en met een strak en lenig verwikken weêr op-zij. Ik hoor zijne fijne en stellige treden in het doffe stof.’ (V.O. VIII, 271) ‘...het verhaal, waarvan de eerste twee derden stellige en fijne mozaïek van geesteswerk vertoonen, eindigt vormen-loos en met door-een-gevloeide kleuren.’ (V.O. IX, 306) ‘De Goncourt, de stellige kunstkenner, de zelf bij uitstek scherpe en zekere kunstenaarsnatuur...’ (V.O. IX, 49)
Voor zover mij bekend, is er geen tweede woord, dat door Van Deyssel zo onafhankelijk van het geldende taalgebruik en zo pregnant is aangewend als het telwoord ‘veel’. Bij mijn weten beperkt zich deze extreme zelfstandigheid vrijwel tot De kleine republiek, dus tot het jeugdproza. Het is dikwijls niet eenvoudig de specifieke betekenis van ‘veel’ in de context met zekerheid vast te stellen. (De vertrouwde intimiteit van het leven in het ouderlijk huis wordt ruw verdrongen door het kostschoolleven): ‘O, wat was dat leven kleintjes en bijmekâar, met het bruin en blauw en geel en groen van zijn zoo doorkende innigheid, met de lieve narigheidjes en prettige gewoontetjes, die alle dag achter-mekaâr kwamen, geweten en vervriend, innig en weinig. Maar hier, hier was alles wit en zwart en grijs, groot en naarnieuw en veel.’ (De kl. rep. I, 72) (veel = massaal) ‘Een woelig gejoel joeg onzichtbaar, niet ver, vreemd veel in de lucht, ver achter de muur.’ (ibidem, 10) (veel = veelstemmig) ‘...en hij hoorde het vork- en mesgeprikketik, lang, veel en ver.’ (ibidem, 53) (veel = veeldelig; ver = tot in de verste uithoeken) ‘En te gelijk sprak de mond luid-zwaar-veel: In nomine patris et filii et spiritus sancti. Amen. Benedicite.’ (ibidem, 51) (veel = veelwoordig?) ‘Achter de glazen, waarlangs de gangloopers schoven, kriebelde veel en breed de sneeuw neêr in het groote vierkant,...’ (ibidem, 143) (veel = veelvlokkig; breed = over de hele breedte) ‘Willem zag de groote Limburgers komen van ver, een breed gekleed veel bewegelijk lichaam met wel dertig koppen,...’ (ibidem, 217) (veel = uit velen bestaande) Dit is een krasse afwijking van de usus; ondenkbaar is de groep: onbep. lidwoord + ‘veel’ + substantief. De gedurfde
constructie resulteert uit Van Deyssels streven naar ensemble-schildering: in de beschrijving èn het bos èn de bomen te doen zien. ‘Achter de deur de direkteur met een veel zwartgevlag van de toog boven de vloer.’ (ibidem, 260) Deze revolutionaire
| |
| |
verbinding is slechts schijnbaar gelijk aan de voorafgaande, doordat ‘zwartgevlag’ een nomen actionis is; weglating van ‘een’ zou een normale constructie scheppen met een andere betekenis. In dit laatste geval zou ‘veel’ of ‘op vele plaatsen’ betekenen of ‘zich herhaaldelijk voordoende’. In het onderhavige geval betekent ‘veel’ vermoedelijk: ‘druk, voortdurend’. ‘Terwijl langzaam zijn laching in het vroolijk-kalm blijvend vel verdoofde, stond hij op, zwaar en veel,...’ (ibidem, 264) (veel = veelbewegelijk?) Deze opvatting vindt misschien steun in een plaats uit ‘Jeugd’ (V.O. III, 199): ‘Dik en veel vulde zij zijn blik.’ Daaraan gaat namelijk vooraf: ‘Zij verwikte met wendinkjes het hoofd en bewoog de armen van op zij, met een taschje, maar voor tegen het lijf aan,...’ Een aantal bewegingen dus. Zijn de twee laatste interpretaties juist, dan zou ook De kl. rep. II, 145 duidelijk zijn: ‘Hij bewoog aan, zachtjes, gaande in Willems blik, naderend Willem, donker, veel, en als vreemd hem bekend.’ In de donkere gestalte zouden nog vele en velerlei aspecten Willems ontvankelijkheid vervullen.
Verre van helder is voorts De kl. rep. I, 112: ‘...met in-éens het schouwings-begrip van weg in hun hersens, van den weg, waaraan zij niet gedacht hadden, hem nu ziende breed en veel met het grijze daglicht dat er óp stond...’ Slaat ‘veel’ soms op de struiken en bomen aan de kant?
Althans in zijn jonge jaren heeft Van Deyssel druk gewerkt met het adjectief ‘laag’ in de zin van: ‘laag-bij-de-gronds’: ‘de over-verfoeilijke gemoedelijkheid van uw lagen, doodschen, walgelijken en verachtelijken humor.’ (V.O. III, 8) ‘...de strekkingloosheid uwer verhalen is er niet meer een literair-hooge maar een koeranten-berichterig-lage.’ (ibidem, 10) ‘Maar Bellamys boek (en het heele Socialisme), gebazeerd op de gedachte, dat de menschen en hun stoffelijke welvaart álles zijn en God niets, is leelijk, omdat het is ingegeven door een laag Begrip en eene vulgaire menschenliefde.’ (V.O. III, 30) Maar moeilijk wordt het, ‘laag’ in ongunstige zin op te vatten in: ‘die lyrische vereering in vurig rank gesmede proza-rhytmen van die dikke, donkere, lage kunst van zwarte modder, purper bloed en vaal blank vleesch.’ (V.O. III, 100) Iets verachtelijks wordt toch niet lyrisch verheerlijkt. Met ‘lage kunst’ zal zijn bedoeld: de kunst die het lagere in het leven en in de maatschappij tot object kiest.
In bonam partem dient kennelijk Thijms bizondere gebruikswijze van ‘matig’ te worden begrepen: ‘Zeer superieur-precies, met een nooit falende heldere, zorgelijk-en-kort-acheveerende kunst-wetenschap, is nu verder alles gedaan: een matige en rijke stijl, waarvan alle deelen samenpassen,...’ (V.O. II, 196) (matig = maat betrachtend; zorgelijk = zorgzaam; kunst-wetenschap = vakmanschap) ‘deze korte, matige, aanzienlijk-hartelijke, weelderig-gevoelige kunst’ (V.O. I, 309) Taciteïsch-gedrongen is de verbinding ‘korte kunst’ voor ‘geserreerde stijl’.
We gaan nu over tot de vermelding van enige semantisch opmerkelijke werkwoorden. Superieur is de gebruikswijze van ‘aandringen’: ‘Als nachtkleurige gordijnen die voor het venster in bochten naar twee zijden opgenomen worden en de aanwezigheid van den aangedrongen dagochtend ontblooten, waren moeders zwarte haren, die schuin over het voorhoofd en halverwege de slapen lagen.’ (Ged., 87) Deze prachtige aanwending is nieuw, maar doet enigszins denken aan de welbekende verzen van Hooft: ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen? Siet den daegheraedt op koomen dringen.’ Meesterlijk is in haar onopvallendheid en vanzelfsprekendheid de beziging met een persoonlijk subject van ‘verwaaien’: ‘Die alleen standvastig is,
| |
| |
verdort, die alleen veranderend is, verwaait.’ (V.O. II, 271) Een geniaal stilist is het ook, die ‘opzetten’, in plaats van de storm of de wind, een persoon tot subject geeft: ‘Multatuli zette op, en een dán schroeyend warme, dán snijdend koude wind ging over de boerenwoning en het bleekveld.’ (V.O. II, 170) Indrukwekkend is het stijlmeesterschap dat tot dit pregnant gebruik van ‘vermeerderen’ leidde: ‘...om te doen zien hoe van de eene verschijnings-heerlijkheid tot de andere dit leven vermeerderd is tot dezen grootsten bloei dien wij vereeren, - zóó zoû ik met u over de kunst van Rembrandt willen spreken.’ (V.O. IX, 66)
In de gangbare taal is ‘slinken’ een onzichtbare, geleidelijke handeling, waarvan we slechts de uitkomst waarnemen. Van Deyssel past het woord op zichtbare, ongeleidelijke werkingen toe: ‘Zijn neus was smal en recht, en de vleugels, die zich nimmer sperden, maar slechts bij het lachen soms even opzetten en weer slonken,... (Ged., 222) Dan werd het hem, na veel zacht gemurmel, en, als groeyende en weêr terug-slinkende plantranken, telkens weêr rijzende stille bewegingen in zijn geest, op een goeden dag, als een, die achterwaarts neigt bij het zien opdoemen van een ongeloofelijk wonder voor zijn oogen,...’ (V.O. IX, 234) ‘...het lucifervlammetje verwarmde zijn neus, rustig opvlammend in de windloze warmte, slinkend en dadelijk weer oprijzend bij iederen trek,...’ (De kl. rep. II, 147) Een lacune-vullende vondst is het semantisch neologisme ‘samenbrengen’ als antoniem van ‘onderscheiden’: ‘Al kunnen wij nog geen afdoende, ons wijsgeerig gevoel bevredigende, onderscheidende en samenbrengende, aanduiding geven van ziel, hart en geest - wij merken bij benadering zeer wel wat wij er mee bedoelen.’ (V.O. II, 338) Fraai is de betekenisuitbreiding van ‘zich hechten aan’ in: ‘Het zoû kunnen, dat het is, omdat er weemoed in die voorstellingen is, omdat zich, langs den een of anderen weg, juist aan die voorstellingen in 't bizonder weemoed hecht.’ (Ged., 135)
Karakteristiek voor Van Deyssel zijn een aantal onstuimige en energieke werkwoorden met het prefix op-, naar betekenis of vorm dikwijls neologismen. Veel geciteerd, maar zelden correct, is zijn gevleugeld woord: ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken.’ (V.O. I, 17) Niet minder temperamentrijk, maar met een andere betekenis, figureert hetzelfde werkwoord in: ‘...terwijl Shakespeare van uit “het goddelijke”, dat is van uit een zekeren geestes-toestand, die min of meer onttrokken is aan de inwerking van indrukken van buiten en gemoedsneigingen, zich heerlijk bezig houdt met de aardsche zaken, - gaat Rembrandt uit van het aardsche en stoot dat op tot zulk een geweldige wezenlijkheid, dat deze aardsche verschijningen, om zoo te zeggen, den hemel zouden doen verbleeken.’ (V.O. IX, 62) Met nog weer andere betekenis, in een ontboezeming over het Paleis op de Dam: ‘...op alle wijzen meer dan de schilderkunst het hart zelf van Holland, de in de wereld opgestooten, eeuwen durende, massieve, materiëele, onloochenbare getuigenis van het oogenblik in de geschiedenis toen ons volk het grootste was der volken, - als het voor altijd gevestigd kunstwerk, waarin onze natie, op zijn mooist en op zijn grootst blijft voortleven,...’ (V.O. X, 241) Nauw hieraan verwant is de volgende gebruikswijze: ‘Want de groote kunst is tot ons gekomen. Zij is geworden en heeft zich opgestooten tot den heerlijksten groei, tot de opperste kracht onzer tijden, tot het hoogste leven en de grootste glorie waartoe de menschheid ooit is gestegen.’ (V.O. I, 34) ‘...en dan, mooi in den avond, met glinstrende oogen, ondergáan zij de stem van dien kranke van zinnen, die gehoord heeft wat zij niet
| |
| |
hoorden, en gezien het ongeziene, en zijn toonen bekoortsen hun voelen en zijn woorden stormen óp in hun denken, en zij voelen zich zwijgen en verteêrd en verrukt, en menschzijn en méer zijn dan zij waren in den koelen dag.’ (V.O. I, 170) ‘...nu wij, in een storm van passie en met een grauwen gloed van haat en verlangen in de oogen, de taal en de literatuur van het arme koude land willen ophelpen, ze doen staan, ze doen gaan, en ze stooten voort voort, voort tot duizelende hoogten,...’ (V.O. I, 85) ‘Kunst is passie, en passie zoo schoon, dat zij is in de wereld des geestes als een atmosfeer van goudlicht, zacht goud en innig spreidend om al het bestaande; en om het hoofd van den kunstenaar, die eens geheel in haar op is geleefd, heeft zij een heviger goudschijn gedrukt,...’ (V.O. I, 169) ‘Tegen u dan, geborenen uit dorre moeders, die gegroeid zijt en leeft in deze heerlijke eeuw van ontzachlijke kunstwording, maar zonder in haar óp te leven met haar licht in uw oogen en haar adem in uw monden,...’ (V.O. I, 18) ‘De onbevredigbare hysterie in de artisticiteit, dát is Claude Lantier. En hij zegt tot zich zelf, dat hij wìl, dat hij zál, en hij worstelt, worstelt, telkens opgedreven om het licht te grijpen, om de kleur te vatten, die hij vóor zich ziet, telkens nederdwarrelend, met leêge handen, in de duizelingen zijner onvoldaanheid.’ (V.O. I, 102) ‘Ik verkneukel mij dikwijls van pleizier in de voorstelling, dat de hoogste macht, waartoe een menschenorganisme zich zou kunnen opdrijven, in een oproepen en weêr weg-bevelen van stemmingenreeksen en de woorden van uitstorting daarvoor zou bestaan,...’ (V.O. I, 3) In de algemene taal duidt ‘storten’ een neerwaartse beweging aan, bij Van
Deyssel soms ook een opwaartse: ‘...éen droomer, in wien al het willen en driften der menschen zich woelde en worstelde samen, en hooger ging, hooger, en uitbrak in éen brandend storten naar den blauwen hooge;...’ (V.O. I, 167) Vermoedelijk was ‘storten’ voor Van Deyssel een onstuimige beweging, waaraan vele gebruikswijzen van ‘stürzen’ het hunne konden bijdragen; die plastische onstuimigheid woog hem zwaarder dan de semantische correctheid. Zo gaf hij ‘s'élançaient des fontaines’ weer door ‘stortten’ fonteinen op (V.O. II, 205) Een vergelijking van Van Deyssels meesterlijke Akëdysséril-vertaling - die mokkende niet met de Nijhoff-prijs bekroonden bescheidenheid zou kunnen leren - met het origineel levert meer merkwaardigs op: ‘...et l'immense ville riveraine se déroulait, en un désordre oriental, étageant ses avenues, multipliant ses maisons sans nombre aux coupoles blanches,...’ ...en de ontzachlijke rivierstad deed zich open in een oostersche wanorde, met haar diepe lanen, met haar talloze wit bekoepelde huizen,... (V.O. II, 206) De vertaling van ‘se dérouler’ door ‘zich opendoen’ zal wel berusten op een reminiscentie aan Vondel: ‘Aen d'Aemstel en aen't Y, daer doet zich heerlijck ope Zy die, als Keizerin, de kroon draeght van Europe...’ Opmerkelijk is Van Deyssels voorliefde voor ‘ontzachlijk’ ter weergave van ‘immense’, ‘énorme’ en ‘formidable’: ‘l'immense contrée du Habad’ (de ontzachlijke streek van H.); ‘l'immense palais de Séür (het ontzachlijke paleis van S.); aux deux angles du porche énorme de la forteresse’ (aan de twee hoeken van het
ontzachlijke vestinggewelf); ‘sa monture formidable’ (haar ontzachlijk rijdier). Van Deyssels ook elders blijkend zwak voor het plechtige ‘schrijden’ zwicht niet waar het doodgewone werkwoorden als ‘marcher’ en ‘s'avancer’ betreft; weliswaar zijn ze betrokken op de vorstin Akëdysséril: ‘Akëdysséril, comme une vision, s'avança dans l'intérieur de l'édifice.’ (A. schreed voorwaarts, binnen-in het gebouw, als een visioen.) ‘Elle marchait sur ces ombres mouvantes, les effleurant de sa robe d'or.’ (Zij schreed over die bewegende schaduwen, ze lichtelijk aan-rákend met haar gouden kleed.)
| |
| |
Van Deyssel bezigt dat deftige ‘schrijden’ bijv. in een genoeglijk stukje over Melreux zonder verder ook maar één ongemoedelijk woord: ‘Maar degene, die hier reeds eens geweest is, weet, dat dit tot dezelfde streek behoort, tot wier heerlijkheden hij gaat schrijden, en voor wie hier nog niet geweest was, is het hier door het vreemde al aardig, terwijl hij het beste hoopt van wat in de verten ligt verscholen.’ (Ged., 187/188) Een vertaling kan de oorspronkelijke tekst ook wel eens overtreffen: ‘Pensées a briser les sens, d'où se réfléchissait un vertige que ses augustes regards de veuve, aux chastetés désespérées, ne refléteraient pas.’ (Gedachten om de zinnen te doen breken, waarvan een zielezwijmeling opkwam, die uit haar eerwaarde weduwoogenblikken, met hun onverbiddelijke kuischheid, niet zoû weerschijnen.) Mij komt ‘onverbiddelijke’ althans voor als een vondst die ‘désespérées’ overtreft. Hetzelfde geldt van de vertaling van ‘s'étendre’ door ‘zich heenstrekken’, een neologisme voor ‘zich uitstrekken’ dat de enorme afmetingen van het standbeeld meer recht doet dan het Franse werkwoord: ‘La divine statue croisait ses huit bras sur son sein funèbre, - et ses genoux, s'étendant à travers l'espace, touchaient, des deux côtés, les parois du sanctuaire.’ (Het godsbeeld kruiste zijn acht armen op zijn somberen schoot, - en zijn knieën, die zich heenstrekten door de ruimte, raakten, aan beide kanten de muren van het heiligdom.) Opmerkelijk is de vertolking van ‘impassibilité’ door ‘onbewegelijkheid’, in deze zin goudeneeuws Nederlands: ‘L'impassibilité de cette face, au puissant crâne
décillé, imberbe et chauve, qu'effleurait en cet instant, sur le fuyant d'une tempe, le feu d'une tache solaire, imposait le vertige.’ (Angstwekkend was de onbewegelijkheid van dat gelaat, met zijn machtigen onthaarden schedel en de baardelooze kaken, nu juist op een slape-glooying geraakt door het vuur van een zonnevlek.) Overigens ben ik geneigd, ‘onbewegelijkheid’ voor een creatie van de zeer taalbewuste Van Deyssel te houden. Een plastische aanvulling van onze taal is de weergave van ‘élancée’: ‘On apercevait, à sa taille élancée, le ceinturon constellé où s'agrafait son cimeterre.’ (Men ontwaarde, aan haar hoog-gerichte gestalte, den bestèrden gordel, waaraan haar sabel was vastgehaakt.) Een zeer gelukkige vernederlandsing van ‘l'Existence-Universelle’ - trouwens van de hele zin - vindt men in de volgende vertaalproeve: ‘Le colosse, assis, s'élargissait en l'écartement de ses jambes, configurant un aspect de Siva, le primordial ennemi de l'Existence-Universelle.’ (De kolossus was daar breed neergezeten, met de beenen verwijderd van elkaar, ver-beeldend een voorkomen van Sjiwa, den voor-wereldlijken vijand van het Al-Bestaan.) Van Deyssel heeft meer composita met ‘al-’ gevormd, magistrale kernachtige formaties; andere voorbeelden: ‘Voort, voort, jonkies sprongen van vrije blijdschap brekend in huppelzwaai den rustigen ál tred van de wandelende scharen.’ (De kl. rep. I, 105) ‘En de wereld-groote rood-looden misten, staand van den Melkweg tot de Maan en van de Maan tot de Zon, weken van onderen als gordijnen, door den Al-storm gelicht.’ (V.O. II, 254/255) Bij Leopold: ‘een alpogen van dat strakke winterwoud wringend op in een sterk vragen stout,...’ (Verzen
Fragmenten, 1967, Brusse Van Oorschot, p. 7) Bij de vertaling van ‘délicieuses mélancolies’ versterkte Thijm de werking van ‘zacht’ door toevoeging van zijn geliefde ‘vlijmend’: ‘Oh! posséder, boire, comme un vin sacré, les barbares et délicieuses mélancolies de cette femme, le son d'or de son rire, - mordre, presser idéalement, sur cette bouche, les rêves de ce coeur, en des baisers partagés...’ O, ingewijd te zijn in den hoog vreemden en vlijmend zachten weemoed dezer vrouw, dien te drinken als een heiligen wijn en den goudklank van haar lach, - in samen-kussen met den mond te
| |
| |
grissen en hoog-heerlijk te drukken, op die lippen, de droomen van dat hart, -... (V.O. II, 216) Opmerkenswaardig is verder dat ‘samen-kussen’, niet alleen als knappe vertolking van die ‘baisers partagés’, maar ook omdat Van Deyssel veel met ‘samen’ geprefigeerde werkwoorden heeft gevormd: ‘Had men dan geen eigen architektuur en wilde men de gothiek niet navolgen, dan maar liever iets gemaakt in den trant der gevels van het Theâtre-Français, want deze zijn zonder aanmatiging, deze domineeren niet, deze vormen geen haut-relief in de architekturale fysionomie der stad. Zij vereffenen zich en zinken samen met de huizenmassa der omgeving.’ (V.O. V, 121-122) ‘Het is of alle vroegere krachten van levensaanschouwing en epische weergave zijn samengekomen en samengestegen om...’ (V.O. I, 126) ‘...dat schepsel als licht hoog in een mooyen dag, dat plotseling zou samenlichten en zich stolten tot een lichaam van licht;...’ (V.O. I, 157) ‘...na zich in vijf-en-twintig jaar een groote breede manier te hebben gemaakt, na zich een enormen stijl te hebben samengehamerd, om zijn Gezichten in te zeggen,...’ (V.O. I, 118) Een semantisch neologisme - de betekenis zal wel ‘warm kleuren’ zijn - is ‘blozen’ in de volgende passage: ‘...- beweeg u maar tusschen de schoonheid, dat zij u in bouw-vormen overhuive en omwande, dat zij in het gebeeldhouwde als uw goddelijke gelijke naast u sta, dat zij in de schilderij vóor u bloze en schijne, dat in de muziek haar geluid uw hoofd omruische, - dat alles werkt op u in;...’ (V.O. XI, 14) Een bekoorlijk formeel neologisme is ‘heendenken’: ‘Maar, van Rubens, den man, die in de schilderkunst van Vlaanderen het nieuwe levens-gevoel droeg na de
midden-eeuwen, nu heengedacht, naar Rembrandt, den kunstenaar van Amsterdam.’ (V.O. IX, 32) Ook ‘heengaan’ en ‘weggaan’ zijn in de bij Van Deyssel voorkomende betekenis aan Van Dale onbekend: ‘...- zoo, als er sprake van genégenheid is, gaat de mijne jegens van Looys werk heen aan die bladzijden in den “Dood van mijn poes” en in “Feesten IV”, waar iets nog beters aan het woord is dan het “zuivere” of “artistieke” zien van kleurlievende oogen.’ (V.O. II, 354) ‘Als ik een franschman was of een engelschman, die hollandsch kon lezen, dan zoû ik niet van Multatuli houden, om dat al mijn liefde voor individuën dan weg zoû gaan aan grooten alleen, aan Luther, Spinoza en Goethe, aan Shakespeare en Rembrandt en Zola, aan Dante, Milton en Shelley, aan Pascal, Stendhal, en Baudelaire.’ (V.O. II, 168) Evenmin is het zware tweedelige boek bekend met: ‘...die grootste gedachte die van de wereld is óp kunnen gaan, die gedachte van Eén God, Eén God van om-zich-zelfs-heerlijkheid, die in een álmachtige gril van liefde tot zich-zelf, hij-zelf, dat is Liefde, uit niets een wereld schiep,...’ (V.O. I, 158/159) Een zinswending die mij impressionistisch lijkt.
Essentiële elementen van Van Deyssels geprefereerde woordenschat zijn ‘vlijmen’ en ‘schrijnen’, vooral het eerste. Beide klankrijke woorden bieden door hun gecombineerde vocalische en consonantische werking de mogelijkheid tot fel ‘indringend’ klank- en betekeniseffect. De gangbare betekenis van ‘vlijmen’ is bij Thijm grotendeels verdrongen door die van ‘fel of innig beroeren’. Ik meen dat het woord bij Van Deyssel in zwang is gekomen na de naturalistische periode, als exponent van een ingrijpend veranderd schoonheidsgevoel. Het past in een vocabulaire dat afgestemd is op de innerlijker kunst van Maeterlinck, Frank Rozelaar en de Adriaantjes, van Rembrandt en Wagner. Hoe essentieel de klankwaarde van dit woord is, blijkt ten overvloede in de volgende, aan ijassonanties rijke passage: ‘...een licht bedwelmend helder, vlijmend zacht schijnend, pijnend van ondenkbare zoetheid, de Godsliefde zelve geworden tot licht,...’ (V.O. II, 260) Andere voorbeelden: ‘...ons overgevende aan de sleepende verzoeking van dat
| |
| |
zachte goud, die dieper vlijmt dan het felste geschitter,...’ (V.O. IV, 241) Het is duidelijk dat we hier veraf zijn van ‘de vlijmende pijn’ en ‘de ijzige, vlijmende wind’. Die gebruikelijke betekenis schemert nu en dan wel door: ‘...en het leven omhuivert hem met vlijmend pijnlijk vervoerende vlagen,...’ (niettemin ‘vervoerende’) (V.O. III, 43) Maar de innige zoetheid van het doorgaans gesuggereerde gevoel domineert bijna altijd: ‘...de vlijmend zoete mystische verteederingen van Wagner's jeugdwerk.’ (Werk, 98) ‘Zij behooren tot het innigste maar moeten verborgen blijven, en door ze openbaar te maken wordt iets in u vlijmend gekwetst, iets dat heilig en onnoembaar is.’ (V.O. IV, 289) ‘Titus behoorde tot die halve-kunstenaarsnaturen, die voor een kunstenaar zulk een bijzondere bekoring hebben, en voor den vader van zulk eenen van een met vlijmenden weemoed vermengde bekoring zijn.’ (V.O. IX, 111) ‘Men kan leiden een leven, dat gekeerd is naar binnen en men kan leiden een leven dat gekeerd is naar buiten, maar de vlijmende hoop bestaat dat...’ (V.O. IX, 34) ‘Trio fleuri drukt een scherp, zoet-vlijmend, gevoelden, maar binnen het etherisch materiaal der lichte tonen betrekkelijk zwaren, weemoed uit...’ (V.O. X, 16) ‘Noch als procédé, noch als stijl, noch als gevoel ben ik daar zoo fijn en zoo vlijmend innig als Toorop hier.’ (Werk, 288) ‘Die mist is goddelijk, want dáardoor en dáarin heeft dit volk zijn architektuur gebouwd, zijn rijk en teêr donkere gewelven met de vlijmende melodie der onzegbaar zoete kleurvensters er door heen.’ (De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van
Deyssel. Ed. Dr. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick, 1964, 234) Veel minder dan bij ‘vlijmen’ wijkt het gebruik van ‘schrijnen’ af van de normale toepassing: ‘...den schrijnenden spijt om den niet bereikten, best geachten levensvorm,...’ (Ged., I, 102) Individueler is de aanwending in de volgende citaten: ‘...te gelijk zag ik het betere wat ik van kunst kan krijgen als een effen gouden blink-vlak, dat mij schrijnde tegen de oogen, hoog, egaal en zuiver licht goud.’ (V.O. III, 104) ‘...zijn pijnlijk, schrijnend heldere bewustheid...’ (ibidem, 16) In één adem gebruikte Thijm de synoniemen ‘schrijnen’ en ‘vlijmen’ in een opwelling van verrukking over een zijner Adriaantjes: ‘Zelf maakte Van Deyssel eens gewag van het idee van schrijnend of vlijmend mooi, dat men kan hebben bij de passage over het ontwaken, in den rijzenden dageraad, van Adriaan, een bevinding die den adem doet opslurpen door den roosvormig geplooiden mond bij de lezing.’ (Harry G.M. Prick Lodewijk van Deyssel Dertien close-ups, 1964, 177)
We zijn eraan gewend, dat geestdrift ‘heerst’, maar Van Deyssel behoorde niet tot de door de taal overheersten en vond een levendige, fleurige variant op het obligate werkwoord: ‘Het is anders aardig zoo veel geestdrift als er, altijd maar door, tiert in de spoortreinen, die door Zwitserland in Italië komen.’ (V.O. XI, 4) Ongedwongen poëtisch als in kindersprookjes doet ons het woord ‘wonen’ aan in een Proustiaanse passage der Gedenkschriften: ‘Op de vertrouwelijkste plaats in mijn geest brengt het klankengroepje “verrassing” nog steeds geheel iets anders te weeg. Het is dat denkgevoeltje uit den eersten Hilversumschen tijd, dat daar nog altijd op zijn gemak woont.’ (Ged., 44) Een meer dan eens door Karel Alberdingk Thijm uitgesproken denkbeeld is, dat een kunstwerk moet uitdrukken, dat zijn schepper zich verlustigde in de totstandkoming ervan. Dit gevoelen leidde tot het genoegelijke ‘nestelen’ in de uitspraak: ‘Hoe voortreffelijk, na hoeveel studie en met hoe een juist vormen-begrip gestyleerd’ ook, een huis of een beeld of een meubel zal het eigenlijke van kunst toch altijd en altijd missen, als er niet in genesteld zit en zeker in onzen geest wordt
| |
| |
vernomen, de ‘leeuwerik, die stil voor zich zelf pleizier maakt, hoog in de lucht.’ (V.O. IX, 227) Van Deyssel citeert hier uit zijn geheugen; de volgende verzen van Gorter stonden hem voor de geest: ‘Het gouden zongezwier, een oogenblik, hoog maakt stil plezier de leeuwerik.’ (Verzen, 1890, 77)
Wie zich nauwkeurig rekenschap geeft van het typografisch aspect van Van Deyssels werken, zal getroffen worden door een overvloedig gebruik van de komma en van het koppelteken en door de, weinig belangrijke, individualistische spelling van een aantal woorden. Van Deyssel behoorde niet tot die schrijvers, voor wie de interpunctie quantité négligeable was, integendeel, deze hyperbewuste was zich het rijke potentieel van dit uitdrukkingsmiddel volkomen bewust. Met virtuoze bedrevenheid door hem bespeeld, werd de interpunctie een belangrijk instrument in zijn taalorkest. Hij bepaalde zich hierbij niet tot de aanwending van de techniek van begaafde voorgangers, maar verrijkte die door zijn eigen vondsten. Het komt mij althans voor, dat zijn frequente pauzering, in een twee- of meerdelige adjectivische bepaling, ook na het laatste adjectief, dus vlak vóór het substantief, zijn persoonlijke vinding is en bij andere auteurs niet voorkomt. Hij dankte daar ongemeen fraaie resultaten aan: ‘Want dit heeft De Goncourt gedaan, - en zoo ben ik nu tot de beschrijving van zijn derde werksoort geraakt, die, waarin ik het meeste belang stel, - hij heeft geinaugureerd de kunst der fijne, indringende, observatienaar-buiten.’ (V.O. I, 228) ‘De groote, hartstochtelijke, liefde, komt zelden voor.’ (Alb. Thijm, 334) Hier wordt, door de laatste komma, ook nog het subject ‘liefde’ met nadruk afgescheiden; één komma (achter ‘groote’), in plaats van drie, zou, zeker in deze korte zin, normaal zijn geweest. De tweede persoonlijke inbreng is de komma (de pauze) na ‘liefde’, waardoor van de vlakke, egale, doodgewone ‘oorspronkelijke’ zin een bewogen uiting is gemaakt, met twee niveaus. Het zinseinde van het voorafgaande citaat, met zijn pauze na ‘indringende’, is een eersterangs stijlprestatie: die pauze werkt vertragend,
waardoor ‘indringend’ gedempt-emfatisch en gerekt wordt uitgesproken, waaraan ook de drie volgende woorden reliëf ontlenen. Andere voorbeelden: ‘Vaarwel, Bolland, groote, hevige, warme, geest, hooge wijsgeer, denker, wiens geest schitterde als een brandspiegel in den zonneschijn, heerlijke spreker, vaarwel!’ (N. Krit., 16) ‘Hij was eene ontzáchwekkende gestalte, - in zijn ernstig, zwart, leeraars-gewaad;...’ (N. Krit., 15) ‘...de Akademie, koel, streng, met haar hooge witte korridors en haar ruime, helder verlichte, zalen,...’ (Alb. Thijm, 361/362) Geen komma achter ‘hooge’, want het zijn geen ‘hooge’ en ‘witte’ korridors; wel zijn het ‘ruime’ èn ‘helder verlichte’ zalen. ‘Als hij stond te praten met den eigenaar of chef van de uitgeverszaak, zag men een fijnen, bleeken, prins,...’ (Ged., 248) ‘Maar als zuivere, mededoogenrijke, vriendschap, was het toch iets in waarde daar wel náást.’ (Ged., 42) Ook de pauze na ‘vriendschap’ is sui generis en verleent de zin een zeldzame distinctie. ‘De kinderen, die hun jeugd als leden van dit gezin doorbrachten, en ook de kinderen van die, nu reeds overleden of bejaard geworden kinderen, bewaren het door persoonlijke herinnering of door overlevering verkregen denkbeeld van dat type-huishouden, waaruit zij zijn voortgekomen, met eene stille, voortdurende, veneratie,...’ (Alb. Thijm, 34) ‘Hij heeft geen-een groot, bepaald gekomponeerd, werk gemaakt.’ (V.O. I, 213) Weglating van de laatste komma doet ons zien, hoezeer de bekende markante, stellige ‘spreek’-wijze van Van Deyssel staat en valt met zijn persoonlijke interpunctie. In de zin: ‘Als hij de karner
binnenkwam, met zijn door de zon gebruinde gelaatskleur en zelden geschoeide handen, in zware zwarte
| |
| |
lakensche kleederen, die als de Zondagsdracht van een dorper zijn lange, breede, beenderige gestalte omhingen,...’ (Alb. Thijm, 191/192), verbaast ons noch de aanwezigheid van de komma's na ‘lange’ enz., noch de afwezigheid na ‘zware’ enz. Evenmin missen wij komma's in: ‘zijn groote zwarte slappe hoed’ (ibidem, 162) Er zijn echter gevallen waarbij de afwezigheid van de komma('s) verbaast en, tenminste ogenschijnlijk, in strijd is met de elders wel aangebrachte pauzering. Waarom wel gepauzeerd tussen de adjectieven in: ‘volumineuze, dikke, breede, zware zinnen’ (V.O. I, 212) en in: ‘dien breeden, rustigen, vlijtigen, trouwen ernst’ (V.O. I, 277), maar niet in: ‘een dikke vleezige groene schil’ (Ged., 11) en in ‘het oude goede harde Hilversumsche zand’ (Ged., 76)? Kennelijk is het tempo langzamer en de accentuatie zwaarder in de eerste twee citaten, wellicht omdat de auteur ten zeerste betrokken is bij die voor hem belangrijke zaken; het althans stuk voor stuk minder belangwekkende wordt in een vrij snelle reeks samengevat. En zo mogen we wel aannemen dat de weglating van een komma achter ‘geluidloozen’ en ‘breeden’ een te zwaar reliëf van die adjectieven, ten nadele tevens van het ritme, heeft uitgewist: ‘Geertje Gielen, met haar kornet, was er al, en verscheen in de deurpost, met een geluidloozen maar ontzachlijk breeden welkomstlach.’ (Ged., 7) Op zichzelf beschouwd mist de verbinding ‘een groote breede levenstrilling’ tot onze bevreemding een komma, immers het valt moeilijk te betwijfelen, dat de adjectieven nevenschikkend verbonden zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn de pauzes echter terecht opgeofferd aan de stromende zinsbeweging: ‘Het is door mij heen gegaan in zwaar druischend geluid als een groote breede
levenstrilling, hollend bolderend en gillend door mijn verbeelden en voelen, en heeft huiverende ritselingen achtergelaten als een windzwaai die over een huis is gegaan.’ (V.O. I, 117) Hetzelfde geldt van: ‘...na zich in vijf-en twintig jaar een groote breede manier te hebben gemaakt, na zich een enormen stijl te hebben samengehamerd,...’ (ibidem, 118)
Normaliter plaatst men geen komma tussen ‘zijn eigen’ en daarop volgende adjectivische bepaling + substantief; Van Deyssel houdt zich daaraan in: ‘...iemant, die het kunstwerk gebruikte om daarin zijn eigen kleine vergankelijke meeninkjes over een en ander te kennen te geven;...’ (V.O. I, 164) Maar als ‘zijn eigen’ een innige ‘gemoedswaarde’ heeft, wordt de regel door een releverende pauze doorbroken: ‘...maar omdat hij van het leven zijn eigen, kleinen, teederkleurigen hemel op aarde gemaakt had,...’ (Alb. Thijm, 373) Het souverein gebruik van de interpunctie in dienst van een souvereine taalbeheersing openbaart zich in tal van nauwelijks of in het geheel niet geconstateerde afwijkingen: ‘Moeilijk is te definieeren wat eigenlijk datgene is, dat je aan iemand ziet, en dat je dadelijk hem voor een kunstenaar doet houden, iets, dat, niet alle, maar sommige kunstenaars hebben.’ (Ged., 43) De komma na ‘dat’ is vermoedelijk alleen bij Van Deyssel te vinden en het scherpe accent op ‘niet’ is treffend. De pauze na de adverbiale bepaling in een zo korte zin als de volgende is hoogst ongebruikelijk, maar vooral voor de resterende, belangrijkste zinshelft zeer effectief: ‘Na enkele liederen, is zij er ín.’ (N. Krit., 53) Een onaantastbare wet leek de onmogelijkheid van een pauze tussen het possessivum en het adjectivisch bepaalde substantivum. Toch zien we Van Deyssel, gehoorzamend aan een hogere stijlwet, tornen aan die hermetische geslotenheid: ‘De aantrekking van dat, waardoor hij permanent werd aangetrokken, de aantrekking van dat, dat hij steeds nog zag als ware het voor het eerst, van dat denkvermogen en van die heerlijke wereld van het denken,
| |
| |
waarvan iedere beweging zich door eene voldoening samenstelde met de volgende beweging, die aantrekking glansde in zijn oogen samen met de aangetrokkenheid, en was zijn, heimelijk en openlijk, zijn onvervreemdbaar en altijd aanwezig, eigendom.’ (N. Krit., 14) Evenmin is het imperatieve voorschrift van Van der Lubbe dat geen komma toelaat voor een beperkende relatieve bijzin (Woordvolgorde in het Nederlands, 1958, p. 145), acceptabel voor begaafde stilisten: ‘Onder de horizontale onbeweeglijkheid der lange wenkbrauwen, spreidden twee somber-blauwe klaarheden, in kwijnende Hindoe-oogleden, - twee heerlijke oogen, overladen met droomen, om haar heen een tooverij, die alle dingen der aarde en van den hemel schooner deed schijnen.’ (V.O. II, 216) ‘Ook zijn die vrouwen van Zola geen sympathieke personen, zoo als de geborneerde menschen dat bedoelen, maar zij zijn vrouwen, die als mensch aan een groot-voelenden mensch liefde zouden ingeven.’ (V.O. I, 141) Een verbijsterende doorbreking van syntactische verbondenheid is de scheiding door een komma van het bepaalde lidwoord en het gesubstantiveerde adjectief: ‘...hij neemt den eersten den besten kop en overstroomt dien dermate met zijn eigen voldaanheid, dat het, karakteristieke, op de een of andere wijze onvoldane (het hoogmoedige, nurksche, toornige) er in staat weêrgegeven maar als verdronken in de schoonheid van des schilders eigen volkomen voldaanheid.’ (V.O. IX, 45) Door een komma-pauze te verzwaren tot een punt-pauze wordt in een toast (Proza, 219) de taalvorm van de toegesprokenen imponerend gereleveerd: ‘Holland dankt u. Diep gevoelende, heetgeestdriftige Broeders uit het Zuiden.’ De scheiding van ‘diep’ en ‘gevoelende’ en de hoofdletter van ‘Broeders’ versterken de beoogde en bereikte nadruk.
Mij dunkt, dat hiermee voldoende is aangetoond, dat de schoonheid van Van Deyssels bewogenste proza zonder dit virtuoze interpunctiespel niet ten volle zou kunnen zijn verwezenlijkt.
Een andere mogelijkheid tot intensivering van de woordwerking vond Alberdingk Thijm in de woordsplitsing door middel van het koppelteken, en in de woordontbinding door de scheiding van de woordcomponenten. Een zinloze proeve van splitsing is: ‘te-rug’. Waar zo'n splitsing verantwoord is, verhoogt dit procédé de expressiviteit of de aanschouwelijkheid. Door inlassing van het koppelteken is ‘ochtend-schemering’ ongemeen suggestiever van stemming en plastiek geworden: ‘De Goncourt een ochtend-schemering, Zola een gisteren-middag;...’ (V.O. I, 233) Van het lege superlatieve prefix is door de trait d'union de oorspronkelijke betekenis, en daarmee de evocatieve kracht, volkomen hersteld: ‘...in hun olympus-droom van schoon-forsch gevormde mannen- en schoon-rein omlijnde vrouwenlijven, schoon, breed-schoon, rust-schoon, beeld-schoon,...’ (V.O. I, 168) Aanschouwelijkheid is ook bereikt in: ‘...toch is het wezen der grootste kunst niet anders dan ontzachlijke, torenhoog opgegroeide en mijlen-wijd zich vertakkende “gevoeligheid”.’ (V.O. IX, 227) Door dit procédé schemert de zichtbaarheid, een lichaamshouding, weeer door het abstractum heen: ‘Verscheidenheid van gemoedsbeweging, maar voor een achtergrond van altijd blijvende toe-genegenheid, zooals een enkele maal een kind bij zijn vader of moeder een tijd lang ziet, zóo is de lucht.’ (Ged., 49) Zichtbare concreetheid maakt zich ook los in: ‘...de zoo, van zelve, uit den menschengeest op-wellende schoonheidsstem, die evenredige regelmaat en redelijkheid, ook van zelve, inhoudt.’ (V.O. X, 141) De klank en de klankduur worden versterkt: ‘Beminde Vlaamsche broeders, binnen wier landen zoo vele vrouwelijk zacht uit-klinkende namen steden, dorpen en
| |
| |
stroomen noemen, -...’ (Proza Een bloemlezing uit het werk van Lodewijk van Deyssel Derde druk, p. 222) De plastiek van het woord wordt versterkt: ‘Paarden, ik ben de Liefde en het Leven. Ik roep u, ik stort mijn stem in de zachte trechters uwer ooren, ik roep u, mijn roepingen zullen zwepen uwe lijven, in mijn groote stemgalmen, deinende galmen als akkerhalmen, zult gij op-springen van vreugde en willen met mij...’ (V.O. VI, 81)
Splitsing van ‘fijngevoelig’ vermeerdert de expressiviteit van het woord, doordat beide, even zwaar beklemtoonde, componenten hun klankvorm optimaal realiseren en daarmee hun betekeniswaarde: ‘Zij begrijpen den kunstenaar, den buitengewoon fijngevoelige;...’ (V.O. IX, 111) Belangwekkend is de herleving der oude betekenis van ‘invloed’: ‘Men ziet het samenstel zijner kunst, zijn studie van oudere en nieuwere dichters, den in-vloed, het in-vloeyen, dier oudere en nieuwere dichters:...’ (V.O. X, 121) Van Deyssels splitsingsprocédé verzet zich met éclatant succes tegen de uitwissing van klank en betekenis in het taalgebruik: een gesplitst woord is een verzwaarde editie van het ongesplitste, zwaarder van intonatie, klankrijker en langzamer van tempo. Op deze wijze bestreed Van Deyssel de semantische en fonetische devaluatie der samenstellingen en afleidingen. Zijn exceptionele taalbewustheid speurde voortdurend naar verzonken oorspronkelijke betekenissen. Dit bewoog hem tot de woordbeelden ‘be-grijpen’, ‘her-inneren’, ‘her-kennen’, ‘eigen-lijk’, ‘buiten-gewoon’ enz.: ‘...om dat ik (...) de eenige ben geweest onder allen, die het zóo heeft be-grepen, die het zoo heeft aan-gegrepen als hooge planten donkere gloeyende roode bloed-bloemen in de potten van mijn zorgelijk gerichte schat-houdend liefde-vol aan-gebogene handen.’ (V.O. III, 100) ‘...dat een boek als l'Argent mij aandoeningen geeft van warm her-inneren en van heerlijk her-kennen,... (ibidem) Datgene, wat het diepste, het meest eigen-lijke van ons wezen is...’ (Proza, 219) ‘Daarom is er op zulk een avond iets buiten-gewoons in de concertzaal gebeurd.’ (N. Krit., 55) Hoe scherpzinnig Van Deyssel het woord ‘overbodig’
ook analyseerde, met de daarop gebaseerde spelling ‘óverbódig’ bewees hij de lezers en zichzelf geen dienst: ‘Alle begrip van luxe is gegrondvest op een begrip van kunst. Juist de luxe, juist het óverbódige, is de kunst.’ (V.O. III, 33) ‘Want, wees er van over-tuigd, er is tusschen deze twee beginselen en hun gevolgen geen verzoening mogelijk; er moet geen mis-verstand daar-over tusschen ons kunnen zijn.’ (ibidem) Een vleiende attentie voor de Vlaamse auteur was de splitsing van ‘meesterwerk’: ‘Indien wij, in-tusschen, hier niet behandelden een meesterwerk, een heerlijk meester-werk, van Felix Timmermans,...’ (N. Krit., 41) De splitsing ‘in-tusschen’ behoort weer tot de niet verantwoorde attentieverzoeken. De ‘etymologiserende’ splitsingen zijn vaak niet de gelukkigste. Zeer verantwoord zijn daarentegen de puur stilistisch gemotiveerde, waarbij men zich dikwijls onbewust met verbazing afvraagt, waaraan dat woord toch zo'n buitengewone klankwerking dankt: ‘...kunt gij u denken wat voor dien innerlijk schat- en schatrijken en immensen mensch, de vrouw was, het teêre, blanke, levende, argeloze schoonheidswezen, dat bij hem behoorde, als een ree bij de groote eiken,...’ (V.O. IX, 243) ‘Ik krijg trek in styleeren en word vol van stijl-mijmering, een trek zoo erg en een mijmering zoo absorbeerend, als...’ (V.O. I, 217) ‘...in hun olympus-droom van schoon-forsch gevormde mannen- en schoon-rein omlijnde vrouwenlijven,...’ (V.O. I, 168) ‘Ik heb misschien nog niet nadrukkelijk genoeg te kennen gegeven, hoe De Goncourt niet de artiest is van den rhythmus, van den grooten volzinnen-rhythmus, die zijn hoogste superioriteit
| |
| |
hoofdzakelijk in de versmaat vindt...’ (V.O. I, 218) ‘...om te doen zien hoe van de eene verschijnings-heerlijkheid tot de andere dit leven vermeerderd is tot dezen grootsten bloei dien wij vereeren,...’ (V.O. IX, 66) ‘...alsof hij was midden in eene ruimte, die zelf eene onbegrijpelijke ziening was, die met erbarmen, maar, om dat erbarmen heen, met een boven-natuurlijken majesteits-ernst hem omsloot;...’ (Ged., 274) ‘...als de storm-gil van de emotie in de gouden hemelhal der verrukkings-aan-dacht,...’ (V.O. III, 100) ‘...dat het mij niet zoo vervult met een verblindend ochtendstonds-geluk, als de ontdekkingen van een nieuwe, beginnende, kunst doen.’ (ibidem) ‘...de prinselijke zielefatten, wier parfum-fijne analyse-subtiliteiten in proza, wier violette, ròse, fluister-hymne-rhythmen met hooge distinktie reageeren tegen de machtige boerschheid van de stervende kunst;...’ (V.O. III, 99) Een stap verder nog dan de splitsing is de volledige ontbinding: ‘zilverdraad’ wordt dan niet verzwaard tot ‘zilver-draad’, maar tot ‘zilver draad’: ‘Hij dweept niet zoo zeer met schrijvers, voor wie de natuur en de taal een berg van marmer was, waarin zij met zware handen groote beelden hieuwen, maar hij dweept met die er een rag van zilver draad in hebben gevonden, waarin zij met stipjes en sprietjes wonderlijk trillend-teêre figuurtjes weefden.’ (V.O. I, 209) ‘Zoo als eens Griekenland was, zoo als Italië in de Renaissance, zoo als wij zelf eenigszins in de zeventiende eeuw, zoo willen wij het kleine land maken.’ (V.O. I, 17) ‘De Goncourt is voor mij het rijkst aan belang in zijn artistieke psychologien
van 19e-eeuwsche kunstenaars en vrouwen, en als taalmaker.’ (V.O. I, 222) ‘...zoo als ik u vroeger bewonderde, zoo als ik u nu nog hoog acht in uw lagen tijd,...’ (V.O. I, 155/156)
Van het splitsings- en ontbindingsprocédé, en soortgelijke, dient een spaarzaam gebruik te worden gemaakt, veel spaarzamer dan Van Deyssel zich heeft veroorloofd, ten detrimente van zijn uitzonderlijke prozakunst. Een afzonderlijke studie zou moeten worden gewijd aan zijn beeldspraak en zijn vergelijkingen, die tot de schoonste en rijkste van onze literatuur behoren.
Assen, Arthur van Schendellaan 12
F. JANSONIUS
|
|