Militaria bij Huygens en Revius
In F.L. Zwaan's Tien gedichten van Constantijn Huygens bleven enkele problemen staan. Wat hier wordt gegeven zijn pogingen tot oplossing, die ter toetsing op waarschijnlijkheid en bruikbaarheid worden voorgelegd aan vakman en expert.
I. In De Uytlandighe Herder, geschreven na het opbreken van het beleg van Bergen-op-Zoom, 1622, richt Huygens zich tot Daniel Heinsius, die, naar het heet, het van nabij heeft horen donderen en het gedreun, dat zijn aangevallen buren ondergingen, heeft doorstaan, toen het Spaanse ‘solpher-schutt’ hun met doden bedekte muren en Heinsius' bed deed schudden (vss. 267-272).
a. ‘solpher-schutt’. Comm.: ‘m.i. geschut door solfer (zwavel) tot ontbranding gebracht’. Aanvankelijk dacht ik (zie b.) aan geschut dat zwavel overbracht. Zwavel is n.l. een belangrijke component van het vulsel van brandbommen, cf. WNT III 1107, 1117, 1119 s. vv. brandkogel, -pop, -sas. Bovendien noemt bijv. Revius het fort van 's-Gravenweert, waar de bezetting zwartgeblakerd uit komt, ‘het vagevier/Daermen een lange wijl niet anders en vernam/Als nevelige roock en swavelige vlam’.
Maar ik ben gecapituleerd voor drs B.A.F. van der Sloot van het Legermuseum te Leiden, die me schreef dat z.i. gewoon geschut is bedoeld en dat Huygens, al is zwavel niet het hoofdbestanddeel van buskruit, deze term gebruikt omdat de artillerie een uitvinding van de duivel is. Te gereder gaf ik me gewonnen, omdat dit laatste een topos lijkt. Ik vond n.l. bij Erasmus de uitvinding van het buskruit aan een ‘cacodaemon’, een boze geest, toegeschreven (P.S. Allen, Opus Epistolarum Erasmi VI, Oxonii 1926, ep. 1756.89); terwijl Rabelais spreekt van ‘l'artillerie (inventée) par suggestion diabolique’ (Pantagruel, ch. VIII); ook Huygens zelf tenslotte, zo deelt prof. Strengholt mij mee, spreekt in Zeestraet vss. 131-140 t.a. van het buskruit dezelfde gedachte uit (Worp, Gedichten.. VII, 115).
b. Welk gebeuren heeft Huygens hier op het oog? Zwaan noemt een reeks steden die z.i. niet kunnen zijn bedoeld. Ook Gent valt z.i. uit, daar het zonder strijd, door enkele insluiting en uithongering, is gevallen. Hier ontstond bovenvermeld vermoeden inzake ‘solpher-schutt’: zou mogelijk beschieting met brandbommen buiten de eigenlijke gevechtshandelingen vallen? dan zou ev. het huis (de muren) van buren van de familie Heinsius kunnen zijn getroffen door een doden veroorzakende brandbom. Zoals gezegd, ik gaf dat op, ook doordat ik niet van desbetreffende archivalia mocht vernemen. Toch: ik blijf aan Gent denken. In 1584 (J.H. Meter, De literaire theorieën van Daniel Heinsius p. 18) werd de jonge Heinsius vandaar naar Veere in veiligheid gebracht. In zijn zelfportret in Illustris Academia Lugduno-Batava (Meter, a.w. p. 13) noemt Heinsius zich in verband met zijn kort verblijf in zijn vaderland stiefkind van Fortuna: ‘Fortunae, ut subinde de se loqui solet, privignus’. In die opmerking en die stapeling van ‘vaak’ en ‘hij pleegt’ is m.i. een toon van zelfironie onmiskenbaar. Daarachter kan een traumatische jeugdbelevenis schuil gaan. Mogelijk zinspeelt Huygens hier op datgene, waarvan hij wel wist of vermoeden kon dat het nu, in 1622, naar aanleiding van de dreiging voor Bergen-op-Zoom, bij zijn vriend weer naar boven was gekomen.
c. Wat de buren betreft dacht ik eerst aan Antwerpen, waarvan het beleg met gevechten om de forten in begin juli 1584 inzet. Mij is echter gezegd, dat de afstand Gent-Antwerpen te groot is dan dat het gedreun en geluid van het geschut tot Gent kan zijn doorgedrongen - een bezwaar, dat nog zwaarder drukt op het voorstel van