De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
Bestaan VerstaanGa naar voetnoot*O. Pluizer, schrijft Frederik van Eeden (1929: 116) in ‘De Kleine Johannes’, heeft nogal wat pretentie. ‘[...] Ik weet veel meer dan Wistik. Wistik is een goed ventje, - maar dom, buitengewoon dom. Ik niet! lang niet!’ - En Pluizer klopte zelfvoldaan met zijn mager handje op zijn groot hoofd. Curieuze zaak. De lezer maakt kennis met de figuurtjes Wistik en Pluizer. In de door Van Eeden geschapen werkelijkheid bestaan zij. Nu lijken Pluizers woorden deze feitelijkheid in eerste instantie te respecteren. Pluizer zegt dat hij Wistik kent. Hij beschouwt hem zelfs als een goede vriend. Hij vergelijkt hun kennis. En dan zegt Pluizer plots dat Wistik niet bestaat. Dat is één probleem en een tweede is dat Pluizer ook nog beweert dat dit niet-bestaan Wistik toch niet belet om zelf niet te willen weten dat hij niet bestaat. Levert dit een tegenstrijdigheid op of zijn er misschien twee types van bestaan in het spel? In het tweede geval zou er een zijn waarin Wistik onder meer de vriendschap van Pluizer geniet en wat Pluizer Wistiks groot gebrek noemt, een soort van irrealiteit, niet wil inzien. Daarnaast zou er een tweede soort van bestaan zijn en dit is hetgeen Wistik niet heeft. De twee antwoorden hebben iets plausibels. Voor het aannemen van twee soorten van bestaan pleit nog de omstandigheid dat Wistik, om naar zijn hoofd geslingerd te krijgen dat hij niet bestaat, toch al op een of andere manier moet bestaan. Anderzijds zweemt Pluizers assertie dat Wistik niet bestaat naar het contradictorische, omdat Pluizer in de voorafgaande dialoog met Johannes toch minstens sterk suggereert dat Wistik bestaat en dat precies in dezelfde wereld waarvan hij, naar Pluizers laatste woorden, dan toch geen deel uitmaakt. De linguist mag dit grapje niet aan de stilistiek of, ruimer, de literatuurwetenschap overlaten. Dat taal een werkelijkheid behandelt, een bestaan verwoordt is een fundamentele zaak. Deze gronddimensie is trouwens ook de logicus en de taalfilosoof niet ontgaan. Denk maar eens aan de hopen stof die Pluizer al heeft doen opwaaien als je weet, wat noch Pluizer, noch Van Eeden wisten, dat Pluizer eigenlijk de koning van Frankrijk is. Pluizer is namelijk niet kaal. Betekent dit dat Pluizer haar op zijn hoofd heeft of heeft Wistik misschien gelijk: Pluizer bestaat helemaal niet en dus is hij ook niet kaal. De belangrijkste problemen kunnen op een rijtje gezet worden:
| |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
Een bevredigende reactie op die opsomming zou een heel boek vergen. Dit artikel is slechts een aanloop. De aanloop tot die aanloop voltooien we met een plannetje. In 2. mondt een analyse van het type van bestaan dat zelfs de bewering dat Wistik niet bestaat Wistik niet verliezen doet, uit op het begrip ‘pragmatische presuppositie’ Voor de mogelijkheid van een tweede type van bestaan en het mogelijk contradictorische tussen Pluizers bevestiging van Wistiks niet-bestaan en Pluizers vroegere beweringen worden allereerst, in 2., de ‘semantische implicatie en presuppositie’ en vervolgens, in 3., de ‘pragmatische implicatie’ voorgesteld. Een belangrijke algemene opmerking is nog dat het niet onze hoofdintentie is, deze termen alsmede de woorden ‘semantiek’ en ‘pragmatiek’ omstandig te rechtvaardigen of ons gebruik te vergelijk ken met de traditie of het aan de gang zijnde onderzoek (zie hiervoor: Van der Auwera 1978a, 1978b). Het is veeleer de bedoeling dit begrippenapparaat onmiddellijk toe te passen op het probleem van de existentie. Maar dit gaat natuurlijk niet zonder het instrumentarium kort te karakteriseren en aannemelijk te maken. 1. In ‘Hij [= Wistik] bestaat niet.’ ontkent Pluizer Wistiks bestaan in een realiteit die voor Pluizer blijkbaar de ware is. Wistik verwordt tot een hersenschim, een droomfiguur. Maar toch is het een denkbeeldig wezen dat Pluizer blijkbaar zeer goed kent. Dat tonen de beweringen waarin hij Wistik beschrijft. En ook Johannes, gezien zijn bijdrage in de dialoog, blijkt te weten wie Wistik is. Merk op dat we nooit de zekerheid hebben dat Pluizer en Johannes Wistik wel echt kennen. Pluizer kan best veinzen. Dat Wistik bijvoorbeeld dom is, niet bestaat en niet wil weten dat hij niet bestaat, is dan puur verzinsel. Ook Johannes kan bijvoorbeeld de Wistik die hij vroeger kende, vergeten zijn en, nu Pluizer het opeens over Wistik heeft, doen alsof ook hij, Johannes, Wistik kent. Wistik bestaat dus niet noodzakelijk als een gemeenschappelijke kennis van Johannes en Pluizer. Wel bestaat hij als een gespreksonderwerp. Zowel Pluizer als Johannes spreken namelijk over een Wistik. Dit impliceert nog niet dat ze over dezelfde Wistik aan het praten zijn. Het is inderdaad mogelijk dat ze langs elkaar heen praten en dat de Wistik van Pluizer die van Johannes niet is. Als dat zo is, dan lijken ze het evenwel niet door te hebben. ‘Lijken’ natuurlijk, want het is ten slotte mogelijk dat hetzij Johannes, hetzij Pluizer wel degelijk weet dat de Wistik van zijn toehoorder een andere is, maar dat hij, om een of andere reden, een identiteit voorliegt. In ieder geval geven hun bijdragen in de conversatie toch de indruk dat het dezelfde Wistik is. Geen spoor van wantrouwen omtrent het gevaar dat er wel eens twee Wistiks in het spel konden zijn. Spreekt Johannes over Wistik, Pluizer gaat er goedsmoeds over door. Wistik bestaat dus als een gespreksonderwerp waartegenover de deelnemers in het gesprek doen alsof ze geloven dat er een consensus bestaat over wat het gespreksonderwerp precies is. Hoe gebeurt dit doen-alsof nu? Nemen we de uiting ‘'Hij [= Wistik] bestaat niet.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
opnieuw. Het is een goed voorbeeld. Net zoals vele andere asserties handelt die over de figuur ‘Wistik’. Daarenboven illustreert zij het type waarom het ons te doen was: een assertie die een bepaald soort van bestaan aan Wistik onttrekt. Indien nu gepreciseerd gorden kan wat dat specifieke gespreksonderwerpsbestaan inhoudt, dan is er een type van bestaan gevonden dat een assertie over het niet-bestaan weerstaat. De vraag wordt dus: hoe doet Pluizer met ‘Hij [= Wistik] bestaat niet.’ alsof hij gelooft dat Johannes blijkbaar weet over welke Wistik het gaat? Het is niet voldoende dat Pluizers doen alsof hij gelooft betrekking heeft op het feit dat Johannes doet alsof hij Wistik kent. Dit laat gemakkelijk toe dat Johannes met een andere Wistik schermt. Het moet om de Wistik gaan die in de woorden van Pluizer beschreven wordt. Welnu, hiervoor moet Pluizer doen alsof hij gelooft dat Johannes doet alsof hij gelooft dat Pluizer doet alsof hij Wistik kent. Met deze beschrijving worden twee zaken aangeroerd: (i) de Wistik van Johannes verwijst naar die van Pluizer, (ii) het blijft een kwestie van ‘doen alsof’; ze kunnen allebei aan het jokken zijn. De tweede eigenschap laat nog wel toe dat er twee Wistiks in het spel zijn. Inderdaad is het mogelijk dat de Wistik waartegenover Johannes doet alsof hij gelooft dat Pluizer doet alsof hij hem kent, niet degene is waartegenover Pluizer in feite doet alsof hij hem kent. Deze mogelijke verwarring doet echter niet meer ter zake en wel omdat er voor Pluizer een consensus bereikt is. Pluizer doet nu alsof hij zelf alsmede Johannes doen alsof ze het op een Wistik gemunt hebben waartegenover Pluizer doet alsof hij hem kent. Voor Johannes is het de Wistik waartegenover hij doet alsof hij hem kent als degene waartegenover Pluizer doet alsof hij hem kent. En ook voor Pluizer handelt het om een Wistik waartegenover hij doet alsof hij hem kent, als degene namelijk waartegenover hij doet alsof hij gelooft dat Johannes doet alsof hij gelooft dat Pluizer doet alsof hij Wistik kent. De handeling waarmee een spreker doet alsof hij meent dat er een consensus bestaat over wat het gespreksonderwerp precies is en die gekenschetst is als een doen van de spreker alsof hij gelooft dat de hoorder doet alsof hij gelooft dat de spreker doet alsof hij dit gespreksonderwerp kent, kan ‘pragmatische presuppositie’ genoemd worden. Het is goed even te herhalen dat we hier niet kunnen toelichten waarom die term te pas komt en hoe dit gebruik bij een traditie aansluit. Over het pragmatische van die presuppositie komt evenwel nog enige verklaring wanneer de semantische ingeleid wordt. In ‘Hij [= Wistik] bestaat niet.’ presupponeert Pluizer Wistik pragmatisch. Wat vooral van belang is om Wistik pragmatisch te presupponeren is de manier van spreken. Persoonlijke voornaamwoorden, (‘hij’), eigennamen (‘Wistik’) en bepaalde nominale constituenten (‘de kabouter’) doen het, onbepaalde nominale groepen (‘een kabouter’) niet. Wat er over Wistik verteld wordt, heeft geen belang. Een bewering dat Wistik dom is of niet dom is, bestaat of niet bestaat, tast Wistiks bestaan in een pragmatisch gepresupponeerde werkelijkheid geenszins aan. Het pragmatisch gepresupponeerd zijn is een bestaan dat Wistik geniet, zo niet voor, dan toch (ook) terwijl er van hem gezegd wordt dat hij niet bestaat. Pragmatische presupposities zijn een kwestie van bekend zijn. Om bekend te staan, moet men allereerst bestaan. Wil men iets kennen, dan moet men het een of andere realiteitswaarde gunnen. Een spreker die doet alsof hij gelooft dat de hoorder doet alsof | |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
hij gelooft dat de spreker doet alsof hij iets kent, doet meteen alsof hij gelooft dat de hoorder doet alsof hij gelooft dat de spreker doet alsof hij gelooft dat dat ‘iets’ bestaat. Die tweede act kunnen we ‘existentiële pragmatische presuppositie’ noemen. Let erop dat de pragmatische presuppositie tot de existentiële beperkt blijft in het geval het enige wat de spreker omtrent Wistik weet, waarom hij Wistik kent, precies Wistiks bestaan is. Dit bestaan hoeft enkel de kenbaarheid te garanderen. Vandaar volstaat het bijvoorbeeld dat de spreker gelooft dat Wistik bestaat als degene waarvan hij (de spreker) weet dat de hoorder gelooft dat hij (Wistik) bestaat, als degene waarvan de spreker weet dat er over hem gesproken is of zelfs als degene die de spreker tijdens de taaldaad in kwestie existentieel pragmatisch presupponeert. Door de existentiële pragmatische presuppositie wordt Wistik immers een bestaan toegekend, of er al een was of niet. M.a.w., in de existentieel pragmatisch gepresupponeerde werkelijkheid bestaat Wistik dan toch al minimaal als precies existentieel pragmatisch gepresupponeerd. We vatten de kenmerken van het door de pragmatische presuppositie geleverde bestaan samen. Wat als pragmatisch gepresupponeerd bestaat, bestaat eo ipso als existentieel pragmatisch gepresupponeerd en als object van de in de existentiële pragmatische presuppositie beschreven geloofsact, welk object in het slechtste geval niet objectiever is dan iets wat net existentieel pragmatisch gepresupponeerd wordt. Tot hier de bespreking van het type van bestaan waarin Wistik veilig is voor de assertie dat hij niet bestaat.
2. Voor een tweede type van bestaan is er een ommetje naar de semantiek nodig. Deze staat tegenover de pragmatiek, die het eerste en het derde deel karakteriseert. De pragmatiek is bij definitie de studie van de betekenis van de taaldaden in termen van wat de spreker wil of gelooft. De semantiek weze eveneens een reflectie op de betekenis van taalhandelingen, maar dan een die geschiedt zonder een beroep te doen op de begrippen ‘geloof van de spreker’ en ‘wil van de spreker’. Deze bepalingen en dit onderscheid zijn zeker aanvechtbaar en vaag maar, zoals al gemeld, moeten ze het binnen dit kader zonder een echte rechtvaardiging stellen. Toch hopen we ze enigszins aannemelijk te maken vanuit het hier aan de orde zijnde contrast tussen semantische en pragmatische implicaties en presupposities. De basiseenheid van de semantiek kan ‘propositie’ genoemd worden. (1), (2) en (3) hebben dezelfde propositie. Ze handelen alle drie over het wegreizen van de man en de vrouw. Die propositie wordt als (4) voorgesteld.
Of de spreker deze afreis nu bevestigt, bevraagt of verwerkelijkt wil, telkens praat hij erover, is hij er zich blijkbaar bewust van. Het bewustzijn, heel wat anders dan het geloof en de wil, is de centrale categorie van deze semantiek. Proposities hebben enkele interessante kenmerken. Eén daarvan is dat de ene | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
propositie al meer betekent dan de andere. De betekenis van (4) is bijvoorbeeld groter dan die van (5).Ga naar voetnoot1
Een eventuele technische term hiervoor is ‘semantische implicatie’. (4) impliceert (5) semantisch. Er is sprake van een implicatie, omdat men zich bij het voor de geest halen van het wegreizen van de man en de vrouw, niet van het niet wegreizen van de man bewust kan zijn. De reden voor de dubbele negatie komt dadelijk. Die implicatie is semantisch, omdat hier steeds de betekenis van een taaldaad beschouwd wordt, in abstractie echter van het geloof en de wil van de spreker, enkel in termen van hetgeen waarvan die spreker zich bewust is en waarover hij aan het praten is. De bestaansgrond van de dubbele negatie moet uit de volgende voorbeelden duidelijk worden.
Ook van (7) zouden we graag beweren dat het een semantische implicatie is, namelijk van (6). maar het zou te sterk zijn vol te houden dat wanneer een spreker zich de koe van (6) bewust is, hem altijd ook het ruimere concept ‘beest’ van (7) voor de geest staat. Het zou te zwak zijn de relatie tussen (6) en (7) te beschrijven met te beweren dat telkens wanneer een spreker zich een stand van zaken bewust is waarin de landbouwer de koe in de wei molk, hij zich ook een stand van zaken waarin het beest in de wei stond bewust kan zijn. Dit is te zwak omdat de klasse van semantische implicaties dan veel te groot wordt. Veronderstel dat de spreker zich ervan bewust is, terwijl hij (1), (2) of (3) uit, dat het weer te warm is of dat zijn hemdsmouw spant. Precies gepast is dan de stelling dat de spreker, wanneer hij zich bewust is van een stand van zaken waarin de landbouwer de koe in de wei molk, hij zich niet bewust kan zijn van een stand van zaken waarin het niet waar is dat het beest in de wei stond. De volgende formulering lost de dubbele negatie op en is equivalent: telkens wanneer de spreker zich bewust is van een stand van zaken waarin de landbouwer de koe in de wei molk en de spreker zich bovendien bewust is van het antwoord op de vraag of het beest in de wei stond, hij zich eo ipso bewust is van een stand van zaken waarin het beest in de wei stond. Over semantische implicatie werd snel - te snel - heengegaan. Iets trager gaat het bij de afscheiding van de semantische presuppositie. Deze beschouwen we als een speciale soort van semantische implicatie. De vergelijking van een propositie met haar negatie - in de veronderstelling dat dit een eenvoudige zaak is - laat toe, de door de propositie semantisch geïmpliceerde proposities in twee groepen te verdelen. Sommige kunnen niet door de negatie semantisch geïmpliceerd worden, andere wel. Neem (8), (9) en (10). | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
(10) is geen semantische implicatie van (9). Het is integendeel de negatie van (10), namelijk (11), die deze eer geniet.
De tweede soort van semantische implicatie kan wel door de negatie semantisch geïmpliceerd worden. Een voorbeeld is (14). (15) en (16) laten zien hoe (14) weliswaar niet hoeft geîmpliceerd te worden, maar het toch kan.
(14) noemen we een ‘semantische presuppositie’. De stelling luidt dus dat wanneer men zich bewust is van de afwezigheid van spijt bij Rudolf omtrent Ans beweging, het niet noodzakelijk maar toch mogelijk is dat men zich niet bewust is van de afwezigheid van Rudolfs geloof dat An bewoog. Doordat aan de dubbele negatie van de definitie van de semantische implicatie hier nog een negatie van de bepaling van de semantische presuppositie toegevoegd wordt, schittert deze stelling zeker niet door eenvoud. De alternatieve formulering luidt als volgt: wanneer een spreker zich bewust is van een stand van zaken waarin Rudolf het niet spijtig vond dat An bewoog en wanneer die spreker zich tevens bewust is van het antwoord op de vraag of Rudolf geloofde dat An bewoog, dan kan de spreker een stand van zaken voor de geest staan waarin Rudolf geloofde dat An bewoog. Enkele opmerkingen hierbij. We zeggen nu wel dat (13) de ene keer impliceert, de andere keer niet. Toch zijn die mogelijkheden niet gelijkwaardig. Het is waar dat het de meest voor de hand liggende interpretatie van (13) is dat Rudolf nog wel geloofde dat An bewoog. Dit doet evenwel niets af aan het principe dat wanneer iemand iets niet betreurt, hij het geloven kan of niet en aan het principe dat wanneer men zich bewust is van een stand van zaken waarin iemand iets niet betreurt en men zich tevens van een antwoord op de vraag of die man nu gelooft of niet bewust is, men zich hem voorstellen kan als iemand die gelooft of niet gelooft. Dat de spreker zich de niet-treurder meestal voor de geest haalt als iemand die nog gelooft, hangt af van een ander geloof dan hetgeen in de propositie ‘/ Rudolf vond het niet spijtig dat An bewoog /’ verschijnt, van niet-verwoorde geloofsaspecten, van pragmatische factoren. Traditioneel wordt er gestipuleerd dat de semantische presuppositie steeds door zowel propositie als negatie geïmpliceerd wordt. Een geval als (16) wordt dan op een | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
aanvechtbare manier opgelost. De negatie wordt namelijk ambigu verklaard. Er zouden twee types zijn, de ‘externe’ en de ‘interne’. De ene vrijwaart de presuppositie, de andere niet. De presuppositie wordt dus in termen van negatie verklaard, maar de negatie enkel in termen van presuppositie! Dit probleem wordt nu uit de wereld geholpen. De negatie hoeven we op het semantische vlak en om presuppositionele redenen niet meer ambigu te verklaren en de gedeeltelijke immuniteit tegen het ontkennen, de waarschijnlijkheid dat de niet-treurder van (14), volgens de spreker, toch nog gelooft, is, overigens al op onafhankelijke gronden, naar het pragmatische vlak verwezen. Ook voor de volgende opmerking is het goed nog eens te herhalen dat het perfect normaal is dat zo men zich bewust is dat iemand iets niet betreurt en men zich ook van een antwoord bewust is op de vraag of die man gelooft of niet, men zich niet eo ipso van de aanwezigheid van het geloof bewust is. Een propositie als (17) is dus gewoon.
(18) is evenwel ongewoon.
Toch lijkt (18) niet noodzakelijk contradictorisch. Men kan ermee bedoelen dat Jan wel ontsnapte maar dat het, per slot van rekening, niet aan zijn eigen ingenuïteit de danken was. Nu hebben we eerder verklaard dat het eerste deel van (18), namelijk (9), (11) semantisch impliceert. Als dat zo is, dan lijkt de contradictie onafwendbaar. (18) impliceert dat Jan niet ontsnapte maar betekent ook dat Jan wel ontsnapte. Dit lijkt enkel te vermijden door te beweren dat (9) (10) impliceren kan. Zo zouden we het voorbeeld van het eerste type van semantische implicatie kwijtspelen. Misschien kunnen we de hele categorie wel opdoeken en zijn alle semantische implicaties semantische presupposities. Nu, zo'n vaart loopt het wel niet. Er is begonnen met de observatie dat (17) wat anders is dan (18). Ze in dezelfde categorie onderbrengen en alle semantische implicaties presuppositioneel verklaren is een onrecht. (18) werkt met een rhetorisch truukje: confronteer de hoorder met een contradictie en laat hem uitvissen wat er tussen de regels staat, in dit geval dat de gelukwensen voor de ontsnapping Jan maar gedeeltelijk toekomen. Hoe de rhetoriek precies werkt, komt hier niet ter sprake. Wat we slechts betogen willen, is dat (17) en (18) grondig verschillend zijn en dat er sommige semantische implicaties presuppositioneel zijn en andere niet. Er zijn dus net twee tegenwerpingen weerlegd. De eerste gaat van: ‘Je zegt nu wel dat er twee mogelijkheden zijn. De semantische presuppositie kan al dan niet door de negatie geïmpliceerd worden. Maar de kansen zijn niet even groot.’ Antwoord: ‘Precies, maar dat is een andere, een pragmatische kwestie.’ Tweede tegenwerping: ‘Ook in de gevallen waar je de twee mogelijkheden uitsluit, die van de niet-presuppositionele semantische implicaties, zijn er aanwijzingen dat er die twee mogelijkheden toch zijn.’ Antwoord: ‘Ongeveer juist, maar die aanwijzingen moeten anders geïnterpreteerd worden. We zitten op zoiets als rhetorisch vlak.’ Men kan zich afvragen of ook het complement van (12) en (13), ‘An bewoog’ niet semantisch gepresupponeerd wordt. Het is immers mogelijk en niet noodzakelijk dat | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
men zich bewust is van de afwezigheid van spijt bij Rudolf omtrent Ans beweging en zich zijn eigen standpunt omtrent de feitelijkheid van Ans beweging voor de geest haalt, terwijl men zich bewust is van het feit dat An bewoog. Dit is wel zo, maar om voor semantische presuppositie in aanmerking te komen, moet de kandidaat steeds door het positieve (12) geïmpliceerd worden. En dat is niet het geval. Men kan zich immers Rudolfs spijt omtrent Ans beweging voor de geest halen en zich goed bewust zijn van het feit dat An helemaal niet bewoog. In feite wordt Ans beweging niet semantisch, maar pragmatisch (en existentieel pragmatisch) gepresupponeerd. Met (12) en (13) doen sprekers alsof ze geloven dat er een consensus bestaat over de identiteit van de bebeweging van An die ter sprake komt en over het feit dat An tenminste ergens bewoog, m.a.w. dat Ans beweging een bestaan geniet dat de kenbaarheid garandeert. ‘An bewoog’ is geen semantische presuppositie. Toch is (14) niet de enige semantische presuppositie van (12) en (13). (19) is ook goed en het illustreert een bijzonder verbreid type.
Over de plaats waar Rudolf bestaat, het type van bestaan is niet meer te zeggen dan dat het de wereld is waarin hij het al of niet spijtig vindt dat An bewoog, voorlopig niet meer dan een stand van zaken, het tegendeel waarvan de spreker zich niet bewust kan zijn terwijl hij die stand van zaken op een of andere manier, bevestigend, vragend, bevelend, ter sprake brengt. (19) is een ‘existentiële semantische presuppositie’ te noemen. Genoeg over Rudolf en An. De problemen van de Franse monarchie dringen zich op, namelijk het haar van Pluizer. Of hij nu kaal is of niet, in ieder geval krijgt hij een existentiële semantische presuppositie toegewezen. (23) en (24) tonen netjes hoe (22) niet altijd geïmpliceerd hoeft te zijn.
Het is misschien niet overbodig hierbij te herhalen dat de ogen niet gesloten worden voor het feit dat men bij het gebruiken van (21) in een taaldaad gemakkelijker een beroep doet op een reden als die van (23) dan die van (24). Maar dat is voor de pragmatiek. Dat er pragmatische redenen zijn om Pluizers bestaan te aanvaarden in een taaldaad met ‘/ Pluizer is niet kaal /’, dat Pluizer overigens al pragmatisch en existentieel pragmatisch gepresupponeerd wordt, dat hij daarenboven nog zowel het subject als de ‘topic’ van het zinnetje verzorgt, dat mag niet verhinderen een niveau open te houden om te beschrijven dat, zo men zich bewust is van een stand van zaken waarin Pluizer niet kaal is, en zo men zich tevens een standpunt omtrent Pluizers bestaan in de wereld waarin hij niet kaal is, voor de geest haalt, men zich niet eo ipso een Pluizer bewust is die in de wereld waarin hem zijn kaalheid ontbreekt, ook bestaat. Dit beschrijvingsniveau is er dan verder nog een, waar de door een cirkelredenering ontstane presuppositionele ambiguïteit van de negatie verdwijnt. | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
Nog algemener dan een existentiële semantische presuppositie is wat ‘semantische potentialiteitspresuppositie’ kan heten. Een voorbeeld voor (20) en (21) is (25).
Dat dit type algemener is dan het existentiële blijkt uit het feit dat (26) en (27) het zonder existentiële moeten stellen, maar nog steeds een potentialiteitspresuppositie dragen.
Een slotopmerking. Er zijn twee groepen van semantische implicaties onderscheiden: degene die soms en degene die nooit door de negatie geïmpliceerd worden. Misschien is er nog een derde categorie: degene die altijd door de negatie geïmpliceerd worden. Als men de semantische implicatie met waarheidswaarden definieert - in plaats van in termen van meer-betekenis -, dan heeft men niet de minste moeite om zo'n categorie te aanvaarden. Ze wordt namelijk gevuld door de proposities die altijd waar zijn. Een voorbeeld is (29).
Drie problemen hierbij. (29) is niet langer nog een deelbetekenis van bijvoorbeeld (20) zoals de semantische implicatie en presuppositie dat waren. Ten tweede kan men zich toch een stand van zaken voorstellen waarin Pluizers kaalhoofdigheid tot gevolg heeft dat Sint Niklaas tegelijk bestaat en niet bestaat. De noodzakelijke waarheid van (29) staat dus op de helling. Maar, zo men, ten derde, de traditie dat (29) altijd waar is, behouden wil en haar paart aan de even traditionele visie over semantische presuppositie, diegene die dus zegt dat semantische presupposities zowel door propositie als negatie geïmpliceerd worden, dan verbergt men het onderscheid tussen de dan presuppositie geheten proposities die noodzakelijk waar zijn en degene die het niet zijn. Besluit. Wat hebben deze semantische bedenkingen ons geleerd over het bestaan? Wel, het gaat om een bestaan van standen van zaken, in zoverre ze zich tijdens het spreken aan het bewustzijn van de spreker aanbieden. Op dit niveau hebben heel wat objecten een bestaan dat met de term ‘existentiële semantische presuppositie’ toegelicht is. Dit bestaan kan die objecten ontglippen zo er over hun wereld negatief gesproken wordt. Het is mogelijk van die objecten enkel te zeggen dat ze bestaan. In dat geval komen ze zonder existentiële semantische presuppositie.
3. Vanuit die semantiek keren we naar de pragmatiek terug. Er liggen twee concrete opdrachten te wachten. In het tweede deel is vermeld dat de gedeeltelijke immuniteit van de semantische presuppositie tegen de negatie op het pragmatische vlak geregeld moet worden. Ten tweede is er het gevaar dat al die onderscheidingen doen vergeten dat Pluizer met zijn ‘Hij [= Wistik] bestaat niet.’ toch in zekere zin een contradictie teweeg brengt. Om met het tweede probleem te beginnen. De semantische wereldjes zijn zeer | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
abstract. Ze bestaan bij de gratie van het bewustzijn. Maar daar blijft het in de taaldaad niet bij. Ze worden met het geloof en/of de wil verbonden. In de assertie komt er meer bepaald het geloof aan te pas. Dit verbindt de semantische wereldjes dan weer met een verdere werkelijkheid. Wat er de spreker voor het bewustzijn schiet, weerspiegelt zijn geloof en refereert vervolgens naar nog een derde realiteit. Deze laatste hoeft niet die harde, objectieve wereld te zijn. Men kan best over een sprookjes- of romanrealiteit spreken. Het is in dit artikel trouwens gedaan. Maar, bij afwezigheid van signalen die wat anders aanduiden, neemt men aan dat het de gewone, alledaagse objectiviteit is waarover de spreker bezig is. Dat is dus ook de wereld waarvan Pluizer bijvoorbeeld zegt dat Wistik een goed ventje is. Zo'n assertie erft de semantische presuppositie van haar propositie. Meteen bestaat Wistik in die wereld. Nu wordt ook ‘Hij bestaat niet.’ over die wereld uitgesproken. Dit levert alleszins een contradictie op. Maar een ramp is dit niet. De contradictie wordt opgelost door te veronderstellen dat het eerste lid in feite niet over de voor Pluizer reële werkelijkheid handelt, maar slechts over die van bijvoorbeeld Johannes en Wistik, de wereld die door wezens bevolkt wordt die Pluizer voor hersenschimmen uitscheldt. Neem voor het eerste probleem de assertie (30).
Het schijnt een algemeen principe te zijn dat de mens, de spreker en de hoorder, naar de minste inspanning zoekt. Als dit waar is, dan geeft het uitsluitsel over het vraagstuk dat de semantiek onbeantwoord laat, of namelijk (30) enkel de kaalheid ontkent of de kaalheid en het bestaan. Men kiest het eenvoudigste. Aan het bestaan van Pluizer wordt niet getast. Men spreekt normaal niet over de haargroei van iemand wiens bestaan in de wereld waarin hij al of niet kaal is, men niet aanvaardt. Doet men het toch, dan voegt men er normaal de reden in één adem bij.
De typische context voor (31) is er een waarin de spreker blijkbaar gelooft dat de vraag over Pluizers bestaan verkeerd opgelost was en men verkeerd al aan problemen over zijn haargroei meende toe te zijn. Men neemt dus over het algemeen aan dat de Pluizer van (30) bestaat. Waar bestaat die dan? Wel, zoals bij ‘Wistik is een goed ventje.’ en ‘Wistik bestaat niet.’ al is aangetoond, kunnen dat een heleboel werelden zijn: degene waarvan de spreker zich bewust is, een geloofswereld en de objectieve werkelijkheid, zij het nog steeds door de bril van de spreker. Er is nog geen term voorgesteld en het is hier niet zo belangrijk omdat we hem toch niet verder rechtvaardigen kunnen, maar men kan stellen dat al die bestaansvormen ‘pragmatisch geïmpliceerd’ kunnen worden.
4. Negatief gezien hopen wij gesuggereerd te hebben hoe gemakkelijk het is de koning van Frankrijk in het naar hem genoemde probleem onrecht aan te doen. Met alle respect voor het scheermes van Ockham stellen we heel wat niveaus van bestaan voor. Ze hebben minstens te maken met het gesprek, het bewustzijn en het geloof van de spreker. Als men die onderscheidingen en de verbanden ertussen niet maakt, dan pleegt men majesteitsschennis. Positief bekeken hopen we een bijdrage tot de oplossing te | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
hebben geleverd door de feiten te beschrijven met een reeds bestaand instrumentarium van semantische en pragmatische implicatie en presuppositie.
N.F.W.O.-Universiteit Antwerpen J. VAN DER AUWERA B-2610 Wilrijk | |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|