De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||
Spoorzoeken: nieuwe paden in de transformationele taaltheorieDe spoortheorie, officieel de ‘trace theory of movement rules’, vervat een aantal recente ontwikkelingen binnen de klassieke opvatting van de transformationele grammatica. Ze probeert vooral een verklaring te bieden voor die verschijnselen die niet voldoende verhelderd werden bij het toepassen van zgn. verheffingstransformaties. De grondgedachte kan als volgt worden gekarakteriseerd: als een NP transformationeel wordt verplaatst, laat hij een leeg pronomen achter, een zgn. spoor. Dit spoor - we geven het weer met de t van ‘trace’ - valt binnen het bereik van de verplaatste NP, ongeveer zoals een pronomen gecontroleerd wordt door zijn antecedent. Dit heeft als consequentie dat in de oppervlaktestructuur een aantal dieptestructuurverhoudingen worden vastgelegd, die er eerst niet in waren uitgedrukt. Het gevolg daarvan is, dat de semantische interpretatie van een zin geheel kan plaats vinden op die oppervlakte-struktuur. De spoortheorie heeft zich vooral ontwikkeld door bijdragen van Fiengo (1974), Chomsky (1975, 1976) en de laatste tijd van Jackendoff (1975), Bresnan (1975), Lichtfoot (1976); de betekenis ervan voor de T.G.G. kan nog niet gemeten worden.Ga naar voetnoot*
Wanneer we, als hoorder, zonder nadere informatie geconfronteerd worden met de vraag
We hebben m.a.w. geen moeite om met (1) twee duidelijk verschillende betekenispatronen te verbinden. Maar wat voor aanwijzingen hebben we voor een dergelijke interpretatie? Men kan eenvoudigweg stellen: bij zinstructuren van het type wie denk je... kan wie ofwel subject ofwel object zijn van de bijzin. En men kan dat dan beschouwen als een regel. Maar daarbij wordt wat slordig omgesprongen met het vormen van de regels, te weten op een zuivere ad-hoc wijze. Kijken we bv. naar
En daarbij kan geen verklaring gezocht worden in de relatie van wie, denken en een bijzin. Er zal dus een andere regel ontwikkeld moeten worden, die zowel de dubbelzinnigheid van (1) als die van (4) ontrafelt; zo'n regel heeft in ieder geval een ruimere verklarende kracht. Het eerste wat we nu vaststellen, is dat de gesignaleerde dubbelzinnigheid alleen optreedt bij w-vraagzinnen van dit type, de zgn. constituentvragen; waarheidsvragen (vgl. Droste 1972) zijn niet ambigu op een gelijksoortige manier: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er is kennelijk verschil in de structuren die ten grondslag liggen aan (4) en bv. (7). Voor mensen als Katz en Postal (1964: 105 evv.) geldt dat zinnen van het type (4) - geen indirecte vragen dus - in hun grondstructuur een vraagmorfeem bevatten (weer te geven als Q) en tenminste één constituent die de indicatie w voor specifieke bevraging bevat; (4) heeft dus de abstracte grondslag
Wat de verplaatsing van de bevraagde constituent betreft, in talen als het Engels geldt volgens Baker dat ‘de enige toegestane structurele verandering het verplaatsen is van de bevraagde constituent naar een positie aan het begin van de woordgroep’ (1970: 208). Is er nu voldoende motivering om aan (4) zo'n abstracte dieptestructuur toe te kennen als (9)? Die is er inderdaad. Op een vraag als
Die reactie (11)/(12) wijst erop dat in (10) twee delen onderscheiden kunnen worden, te weten een vaststaand gegeven dat aan spreker en hoorder bekend is (vandaar dat het weggelaten is in (12) en een onbekend stuk. Dat onbekende deel is voorwerp van bevraging door de spreker, die aanneemt dat het aan de hoorder bekend is (vgl. ook Kiparsky 1970: 151). We kunnen daarom in eerste instantie de betekenis van (10) als volgt voorstellen:
Wat is nu de regel die ervoor zorgt dat de dieptestructuur (9) getransformeerd wordt tot het eindresultaat (4), en niet bv. tot
Er zijn twee argumenten voor zo'n verplaatsing in fasen. Om te beginnen zijn er zinnen die resulteren uit maar één transformatie van deze aard: we kunnen denken aan typen als
Daarnaast heeft dezelfde regel van eenmalige opschuiving kennelijk gewerkt in zin- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||
nen van het type (4). Voor verplaatsing in een complexe zin als (1) kunnen we gebruikmaken van transformationele procédés die hun geldigheid bewezen hebben. Dat houdt voor dit concrete geval in (a) enkelvoudige vooropplaatsing van de w-constituent met de regel van zin (4) en daarna (b) enkelvoudige vooropplaatsing van diezelfde w-constituent over je denkt heen, zoals dat bv. gebeurd is in
We mogen dus stellen dat de vooropplaatsing van de w-constituent in (1) in twee cyclische fasen verlopen is: eerst binnen de cyclus van de ingebedde zin (17a), daarna binnen de cyclus van de matrixzin (17b):
(De herschrijving van w + iemand → Wie kan uitgevoerd worden in de Fonologische Component). Dat dit procédé van cyclische verheffing alleen maar geldt voor w-elementen, althans niet uitbreidbaar is naar niet-bevraagde zinsdelen, blijkt uit afwijkende produkten als
Kennelijk is de hier bedoelde vooropplaatsingstransformatie beperkt tot wie, wanneer, waarom, e.d. Voorlopig kunnen we twee tussentijdse conclusies trekken over (1) en zijn transformatiegeschiedenissen. Om te beginnen kan de fundamentele ambiguïteit niet ontkend worden: er gelden twee interpretaties in de geest van (2) en (3). En daarnaast moeten we erkennen, dat in de vorm van (1) aanwijzingen geborgen liggen die deze twee uiteenlopende interpretaties mogelijk maken. Is dat nu wel echt het geval? Als we meerduidige zinnen, zonder hulp van situatie of context, in hun meerduidigheid kunnen onderscheiden, moeten de aanwijzingen voor zo'n ontdubbeling dan inderdaad in de structuur zelf liggen, althans in het patroon - de oppervlaktestructuur - waarvan hij de concretisering is? Er zijn wel verschijnselen die deze veronderstelling bevestigen. In zinnen van het type
Aanwijzingen van deze aard leiden gemakkelijk tot de veronderstelling dat we de interpretatiemogelijkheden van een zin uit de structuur van die zin zelf - dat wil dus zeggen: uit het patroon dat aan zijn waarneembare vorm ten grondslag ligt - kunnen afleiden. We stellen hierbij niet dat uit de structuur van de zin zelf blijkt, of we er interpretatie a (vgl. (2)) dan wel interpretatie b (vgl. (3)) aan moeten toekennen: dat is geen grammatisch maar een pragmatisch probleem. Voor de feitelijke ontambiguïsering zorgen context, situatie, enz. Waar het hier om gaat is dit: er is reden om de these;op te stellen, dat aan één zin twee interpretaties toegekend kunnen worden doordat er binnen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||
die zin - of binnen zijn onderliggend patroon - indicaties aanwezig zijn die de mogelijkheid van dubbele interpretatie formeel verantwoorden. Totnutoe is er geen enkele linguïstische theorie geweest die in deze richting gewerkt heeft - die dus heeft gesteld: als de (fonetische vorm van de) zin ambigu is, dan moeten er, in de abstracte vorm die besloten ligt binnen de fonetische vorm, dus in de zgn. oppervlaktestructuur, formele mechanismen aanwezig zijn ter verklaring van die ambiguïteit. Voor de traditionele zinsontleding geldt dit al zonder meer: daarin is wie wel subject resp. object bij laten zitten, maar zo'n benoeming legt niet zozeer de syntactische verschillen vast, als wel de semantische interpretatie achteraf. Ook het structuralisme laat verstek gaan. Ondanks zijn aperte gelijk, biedt bv. Uhlenbeck geen formeel apparaat voor ontambiguïsering aan, wanneer hij de syntaxis karakteriseert als ‘de beschrijving van de verschillende wijzen waarop de taal tracht het uiterst enge kader dat het principe linéaire biedt, te overwinnen’ (1962: 28). En de (klassieke) transformationele beschrijving kan weliswaar staande houden dat het twee aparte dieptestructuren ontwikkelt bij de ‘oppervlaktestructuur’ (1), maar waarom aan (1) een dubbele reeks beschrijvende structuren wordt toegekend en aan, bijvoorbeeld, (20) niet, is niet duidelijk. De oppervlaktestructuur zelf, gereflecteerd in de fonetische vorm (1), bevat in die benadering geen formele indicaties die een verbinding met ofwel (2) ofwel (3) verantwoorden. Een antwoord dat een uitweg uit deze impasse probeert te geven, ligt geborgen in de spoortheorie. Belang en werking daarvan leggen we vast in enkele stellingen, waarvan de eerste luidt:
We lichten stelling I toe aan een voorbeeld. Aannemend dat een volledig syntactisch beeld van een zin gegeven is door naast zijn klankvorm (S) ook zijn oppervlaktestructuur en zijn dieptestructuur vast te leggen, lezen we dan: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||
We kunnen nu terugkeren naar onze zin (1) en zijn parafrases (2) en (3). Nu geldt dat (1) de grafische realisatie is van twee onderscheiden oppervlaktestructuren. Die oppervlaktestructuren verschillen in de positie van t en kunnen dus niet anders dan van verschillende dieptestructuren zijn afgeleid:
We gaan nu een stapje verder. Uit de voorbeelden (2′) en (3′) valt af te leiden dat t binnen het bereik van zijn NP valt. Net als een pronomen en zijn antecedent - we hebben t al een soort pronomen genoemd - moet t dus op de NP volgen, tenzij t in een ingebedde zin staat (vgl. (‘((Toen hiji Rusland binnenviel)Z1 had Napoleoni de oorlog eigenlijk al verloren)’ Z0). We lichten die antecedentrelatie (vgl. ook Huybregts 1976: 346) toe aan een voorbeeld:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||
moeten zijn:
Het gevolg is een duidelijke paradox: krachtens regel I moet een NP die verplaatst is een spoor achterlaten, maar anderzijds moet het spoor binnen het bereik van zijn NP vallen en er dus (normaliter) achter staan. Klaarblijkelijk botsen hier these I en de antecedentrelatie. De anomalie wordt echter opgeheven door een tweede regel, die t elimineert (vgl. ook Chomsky 1975: 113 evv.):
Waarom wordt nu de t ná verleiding in (23′) en in (23′) niet uitgewist door de constituent door Eva? Die laatste bezet toch de plaats na het (al dan niet genomaliseerde) werkwoord en elimineert zo toch het spoor? Nee, dat is niet het geval. Door Emonds is gesteld dat transformaties, wat hij noemt, structuurbehoudend zijn (zie 1976: hfdst. 2). Als bv. een constituent, gedomineerd door de knoop NP, verplaatst | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||
wordt, kan hij alleen aangehecht worden op een plaats waar in principe een NP is toegelaten. Zo kan bij passivering de objects-NP aangehecht worden onder de NP-knoop vóór het werkwoord, maar een door-bepaling kan niet worden aangehecht op de plaats van de NP die oorspronkelijk de objectsconstituent domineerde:
Het bovenstaande leert ons het volgende. Er zijn transformaties naar links en er zijn transformaties naar rechts. De linkse verplaatsing van NP's biedt geen problemen, omdat de vooropgestelde NP in een antecedentrelatie tot t komt te staan. Bij een verschuiving naar rechts zou de NP echter een soort ‘postcedent’ vormen en de t zou niet binnen het bereik daarvan vallen. Gelukkig wordt bij rechtse verplaatsing de t uitgewist, zodat de theorie geen geweld wordt aangedaan door de hier geldende bereiksregels. Een enkel probleem, zij het eerder van semantische aard, moeten we hierbij al aanstippen. In de zin (27) met z'n oppervlaktestructuur (28) wordt de dieptepositie van het meisje vastgelegd door t:
Voordat we ons nu gaan bezighouden met de semantische interpretatie, moeten we nog iets nader ingaan op de werking van de verplaatsingstransformatie voor NP's en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||
met het cyclisch beginsel. We kiezen als uitgangspunt daarvoor de zin:
Als we het simpel stellen, geldt dus krachtens (33) dat we een constituent wel mogen verschuiven binnen een woordgroep of naar een aangrenzende woordgroep, maar een sprong over een woordgroep heen is niet toegestaan. Lopen we nu niet vast met bv. (30)? Nee, dat doen we niet, omdat hier de verheffing cyclisch verlopen is; Wie is dus ofwel binnen de bijzin of naar de onmiddellijk aangrenzende zin opgeschoven. Wat is er nu voor bezwaar tegen om die cyclische verheffing toe te passen op een type als (32), ongeveer als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als we het eenvoudig stellen, ligt de fout hierin, dat (... het verhaal) minder structurele mogelijkheden heeft dan bv. (... Marie gelooft). We kunnen nl. de structuur vormen Wie denk je... en Wie gelooft Marie..., maar *Wie het verhaal is zonder meer uitgesloten. Kennelijk mist een woordgroep als het verhaal de initiële open plaats waarin een bevraagd element ingevoegd kan worden. Er is dus geen mogelijkheid om wie in (32) cyclisch te verheffen tot de frontpositie, omdat deze constituent (wegens het ontbreken van een open plaats) over het verhaal heen verheven zou moeten worden. En dat is in strijd met de onderschikkingsregel, zoals die geformuleerd is in (33). Dit alles verplicht ons een derde stelling aan te bieden om de spoortheorie syntactisch nog iets meer te begrenzen:
Het aardige is nu, dat de spoortheorie deze mogelijke en onmogelijke relaties moeiteloos verklaart. Als we een slordige representatie geven van een zgn. intermediaire structuur, een tussenfase ergens tussen basis- en oppervlaktestructuur, noteren we voor (35) en (36) resp.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||
In (36′) - (36) wordt het you van de bijzin geëlimineerd met een zgn. Equi-NP-deletie: de NP in de bijzin die gelijk is aan de NP in de hoofdzin mag gedeleerd worden; vgl. ‘Wij willen (wij komen)’ → ‘Wij willen komen’. Het gevolg hiervan is, dat er tussen want en to geen constituent aanwezig is, zodat contractie tot wanna mogelijk is; vgl. ‘I wanna come’, e.d. Voor (35′) - (35) blijkt een dergelijke contractie niet mogelijk te zijn. En de meest simpele verklaring is te stellen: er staat een constituent tussen want en to die dit voorkomt, en dat kan alleen maar t zijn. Moet de aanwezigheid van zo'n (zuiver abstract) spoor die samentrekking dan verhinderen en krachtens welk principe is dat zo? Dat is zo krachtens de zgn. ‘specified subject condition’, de subjectsrestrictie. Volgens Chomsky mag een transformatie niet opereren op de elementen X en Y als daartussen een element ligt dat als gespecificeerd subject bij Y fungeert (1973: 239 evv.). Vandaar dat we wel aanvaardbaar achten:
Welnu, op vergelijkbare wijze vormt t in (35) het obstakel dat contractie van want en to (= X en Y) verhindert. De charme van dit alles is, dat de verklaring voor (35) - (36) enerzijds en (38) - (38′) anderzijds in één en hetzelfde principe kan worden vastgelegd mits... we inderdaad een spoor, t, achterlaten tussen X en Y (vgl. ook Chomsky 1976: 20 evv.).
We bepalen ons nu tot de semantische interpretatie van oppervlakteverschijnselen, waaraan we nu al enkele malen gerefereerd hebben. Ter vermijding van misverstanden geven we eerst de regel die hier geldt in de vorm van een vierde these:
Vergelijk nu eens
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||
vastgelegd zijn in de oppervlaktestructuren. In dit geval hangt dat samen met de eerste plaats in een zin; wat voor de persoonsvorm staat - laten we gemakshalve zeggen: in subjectspositie - wordt zo mogelijk geïnterpreteerd als een bepaalde categorie en niet als een onbepaalde. Zo vatten we Brabanders in (39) niet op als ‘sommige Brabanders’, maar als ‘de Brabanders’ (= ‘alle’); en in (40) krijgt Abdijbier die universele, definiete interpretatie: ‘alle abdijbier’. Dit hangt samen met het al eerder genoemde principe, dat we in onze presentatie van informatie bij voorkeur gaan van het bekende naar het onbekende - we spreken hier wel van een perceptuele strategie (vgl. Droste 1976: 64 evv.). Willen we zo'n specifieke interpretatie vermijden, dan doen we dat met behulp van ‘onbepaaldheidsindicatoren’ als er:
Van niet minder fundamentele aard is, dat de structuur (40) zoals die hier staat, dus de fonetische realisatie S, niet interpretabel is. Wat voor informatie immers ligt in die zichtbare structuur vervat? Dat abdijbier in een subjectsrelatie staat tot (worden) gebrouwen? Maar dat is een syntactische constatering, die de semantische relatie tussen beide zinsdelen onbesproken laat. Als we de ‘semantemen’ brouwen en abdijbier in hun onderling verband bezien, constateren we immers dat de laatste niet alleen een objectswaarde heeft, maar zelfs een zgn. resulterend object is: het krijgt aanzijn door de handeling van het brouwen, resulteert daar uit. Beide aspecten, de functionele samenhang (39) - (40) en de afhankelijke semantische waarde van abdijbier in (40), krijgen een natuurlijke verklaring met de spoortheorie. De oppervlaktestructuur van (40) kan daarin vastgelegd worden als
De stelling die een tijdlang gegolden heeft: transformaties zijn stilistische proce- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||
dures die geen betekeniswijziging mogen veroorzaken (Chomsky 1965: 132), geldt dus niet meer. Eigenlijk moeten we zeggen: ‘geldt weer niet’; de oorspronkelijke versie (Syntactic Structures) van 1957) immers stond wel degelijk betekeniswijziging door transformaties toe. We komen hiermee aan de zeer wezenlijke vraag die we eerder opwierpen: welke criteria bezitten we nog om de samenhang van bepaalde zinnen te poneren, als onze interpretatie uitsluitend op oppervlaktestructuren werkt en het criterium van betekenisidentiteit (weer) vervalt? Als de passieve oppervlaktestructuur anders geïnterpreteerd moet worden dan de actieve - vgl. (39) en (40) - wat is dan het argument om ze allebei met eenzelfde dieptestructuur te verbinden? Anders gezegd: indien twee zinnen niet eikaars parafrase zijn, kunnen ze dan nog wel herleid worden tot dezelfde dieptestructuur? Voor een verklaring zullen we terug moeten naar 1957. De grondgedachte van de transformationele theorie is dan, dat er een aantal basisstructuren zijn die ten grondslag liggen aan zgn. kernzinnen. Zulke patronen zijn S-V-O, S-V-I0-O en dergelijke, in totaal zeker minder dan een tiental. Van deze (basisstructuren van) kernzinnen worden complexe zinnen afgeleid, hetzij door verplichte, hetzij door optionele transformaties (1957: 61). Zo wordt ook een passieve zin transformationeel afgeleid van een actieve grondstructuur, aangezien alleen de laatste als kernzin kan gelden. Maar - en later wordt dit ofwel vergeten ofwel als principe verworpen - ‘in het algemeen geldt zelfs niet de zwakste semantische relatie (feitelijke equivalentie) tussen actief en passief’ (1957: 101). Als we kernzinnen beschouwen als eindprodukten waarop alleen verplichte transformaties gewerkt hebben (en waarin, uiteraard, geen andere zinnen ingebed zijn), kunnen we dit stellen: alleen het principe van eenvoud bepaalt welke groep zinnen deel uitmaakt van de kernverzameling. Dit criterium van eenvoud eist dat alle samengestelde zinnen afgeleid zijn van enkelvoudige, en dat passief, vraagzin, modale uiting, enz. afgeleid zijn van kernzinnen. Simpel gesteld: transformaties zijn bewerkingen die één of meer gegeven kernstructuren verbinden met een afgeleide structuur. In de E.S.T. wordt erkend, dat transformaties betekeniswijzigend kunnen optreden, maar de dieptestructuur blijft nog bepalend voor de functionele verhouding van de constituenten. Voor een correcte semantische interpretatie van een zin moet in deze theorie ten dele met de oppervlaktestructuur worden gerekend, althans wat het bereik van operatoren betreft en de stilistische relevantie van bepaalde zinsdelen. Met het invoeren van sporen is de E.S.T. echter pas een volwaardige theorie geworden. De spoortheorie is dus geen nieuwe, derde visie; ze herformuleert alleen de principes van E.S.T., ordent ze eleganter. Terwijl de E.S.T. in haar eerste versie nog een zekere ambivalentie vertoonde door de semantische interpretatie gedeeltelijk op de diepte, gedeeltelijk op de oppervlakte af te stemmen, is nu de consequentie volledig doorgedacht: de oppervlaktestructuur verklaart in zichzelf het syntactisch-transformationele proces en bevat dus alle informatie die nodig is voor semantische interpretatie (vgl. ook Lightfoot 1976b: 182, voetnoot). De eigen weg van de R.E.S.T. zullen we nog eenmaal demonstreren aan een iets andere groep voorbeelden (vgl. Jackendoff 1975). Als we vergelijken
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan kunnen we aan (44) in ieder geval één lezing toekennen, waarbij het plezier aan Marietjes kant is (Merk op, dat (43) maar één lezing heeft.). Kennelijk oriënteert de adverbiale bepaling zich met een zekere voorkeur op het (oppervlakte-)subject van de zin. Dat betekent, dat de verbinding tussen beide niet op dieptestructuurniveau beregeld wordt, maar een oppervlakteverschijnsel is. De gevolgtrekking, dat de semantische interpretatie voor dit soort bepalingen van hoedanigheid dan op S, de hoorbare zin, moet gebeuren, geeft echter problemen. Als men immers stelt: de adverbiale bepaling wordt bij voorkeur geïnterpreteerd als een subjectsbepaling, wat moet men dan aanvangen met
Overigens zijn hiermee niet alle problemen opgelost, integendeel. Om te beginnen kan men zich afvragen of in (45′) niet nog een t aangenomen moet worden, en wel een spoor voor de objectspositie waaruit wie in de eerste cyclus verheven is. We zouden dan (45′) moeten lezen als
Daarmee zijn we er nog niet, want we moeten overwegen of die beide t's niet een index voor coreferentialiteit dienen te krijgen. Weliswaar hoeft (45″) geen misverstanden op te roepen, maar zinnen als
(a) De spoortheorie laat haar ‘traces’ na in de oppervlaktestructuur van de zin, en voor Chomsky geldt dan ook ‘dat alleen oppervlaktestructuren semantische interpretatie ondergaan’ (1975: 96). Anderzijds is in de herziene standaardtheorie, E.S.T., overtuigend aangetoond dat niet de oppervlaktestructuur semantisch geïnterpreteerd wordt, ‘maar eerder de structuur die vastgelegd is door de fonologische interpretatie van Pn (de oppervlaktestructuur), met de eraan toegekende zinsintonatie’ (Chomsky | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||
1971: 213). Wil men de spoortheorie handhaven, dan zal het dus nodig zijn de zinsintonatie in de transformationele component te beregelen. (b) Aan zinnen van het type
(c) Zoals Goldsmith heeft opgemerkt (cf. Chomsky 1975: 115; zie ook supra, p. 8) zorgt de door-structuur ervoor, dat de erin opgenomen NP geïnterpreteerd wordt als ‘agens’ bij het werkwoord van de zin. Door is dus een semantisch ‘leeg’ element, waaraan een functionele relatie afleesbaar is. De vraag rijst nu, of andere grammaticale elementen niet een vergelijkbare functie kunnen vervullen. Met name het element worden (verbonden met een participiumvorm) zou dan kunnen aanduiden dat de ermee verbonden NP oorspronkelijk de functionele plaats ná het verbum bezet heeft. Dat kan de objectsfunctie zijn zoals in het Nederlands, maar ook bv. datief-functie; vgl. resp.
(d) Constructies als
Onze opmerking aan het begin van dit artikel lijkt met de laatste punten voldoende gemotiveerd: voor een evaluatie van de spoortheorie is het nog te vroeg.
K.U. Leuven, Departement Linguïstiek F.G. DROSTE | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|