De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Hofwijck, lusthof en speelweide: Huygens' spel met het georgische genreTe Winkel heeft als eerste duidelijk gemaakt, dat Hofwijck een plaats heeft in de lange rij van Nederlandse gedichten over buitenplaatsenGa naar voetnoot1. Aan de dissertatie van Van Veen danken we de kennis, dat het gedicht ook in een Westeuropese traditie pastGa naar voetnoot2. Niet alleen Van Borsselen en Hondius zijn Huygens' voorgangers, het hofdicht hoort thuis in het georgische genre, dat teruggaat op de Romeinse landbouwschrijvers en Vergilius Georgica. Deze plaatsbepaling van Hofwijck is van belang voor de manier waarop wij het gedicht lezen. Eymael kon nog argeloos schrijven: ‘Zoo wij bij de geschiedenis van het belangwekkende Buiten misschien wat lang vertoefd hebben, omtrent het Gedicht zelve kunnen wij kort zijn.’ Hij karakteriseert Hofwijck als volgt: Aard en strekking van het gedicht behoeven nauwelijks eene nadere uiteenzetting: Huygens' wijze van behandeling laten [sic] dienaangaande geen den minsten twijfel over. In den vorm eener nauwkeurige en toch poëtische beschrijving is het even als Huygens' meeste werken een leerdicht: [...]Ga naar voetnoot3. Het lijkt me echter dat er meer over Hofwijck te zeggen valt dan dat Huygens, de trotse bezitter van een buitengoed, een stukje werkelijkheidsbeschrijving biedt, als zo vaak in zijn werk aangevuld met wijze lessenGa naar voetnoot4. Niet alleen is de compositie en de thematiek van de uitweidingen grotendeels door het genre bepaald, een aantal passages krijgen pas hun volle draagwijdte, als wij ze lezen in hun literair-historisch kader. Onder andere die plaatsen waar Huygens speelt met een aantal vaste hofdichtmotieven. Op dit spel met het georgische genre wil ik hier nader ingaan.
In Nederland waren vóór 1650, toen Huygens Hofwijck begon te schrijven, maar twee hofdichten van enigszins vergelijkbare omvang verschenen: Van Borsselens Den Binckhorst (1613) en Hondius' Dapes inemptae of de Moufe-schans (1621). De Neolatijnse en de Italiaanse literatuur kenden echter al vanaf ± 1500 een nieuwe bloei van het georgische genre, waarbij Vergilius en de scriptores rei rusticae de grote voorbeelden warenGa naar voetnoot5. In de catalogus van Huygens' bibliotheek treffen we op dit gebied werken van Vergilius, Cato, Varro en Palladius aanGa naar voetnoot6. Hoe vertrouwd hij met deze schrijvers was, blijkt ook uit zijn correspondentie. In 1653 schrijft hij aan de Leidse bioloog A. Vorstius: Met de Latijnse schrijvers over de landbouw, nl. M. Cato, Ter. Varro, | |
[pagina 308]
| |
Palladius en L. Columella, de huisvrienden op mijn Hofwijck, ga ik zeer vertrouwelij om[...]Ga naar voetnoot7. Deze externe gegevens bieden achtergrondinformatie bij de interne verwijzingen in Hofwijck naar de hofdichttraditie en de landbouwschrijvers. In het exordium motiveert Huygens waarom hij zijn gedicht schrijft. Zou Hofwijck onberijmd zijn stichte overleven, dan zou men terecht op zijn grafsteen zetten: ‘Hier light een Man begraven,
die meende te volstaen met planten en met graven,
De slechte boeren-konst, en moght de moeyte niet
Sijn eigen maeckseltjen te cieren met een lied.’ (17-20Ga naar voetnoot8)
Hij geeft hiermee aan te beseffen, dat een landheer wél de moeite dient te nemen om over zijn buiten te dichten. Hij weet in een literaire traditie te staan als hij gaat ‘singen wat ick poot, en rijmen wat ick bouw’ (23Ga naar voetnoot9). Even indirect is een tweede verwijzing naar zijn voorgangers. De summiere bibliotheekbeschrijving aan het slot begint met: ‘En doen u in een Kas van Boeren-boeckjens wroeten,’ (2806). Deze ‘Boeken op den landbouw en het landleven betrekking hebbende’Ga naar voetnoot10 zullen wel niet zonder reden het eerst genoemd zijn. Huygens heeft zijn gedicht omlijst met verwijzingen naar het genre waarin het thuishoort.
Een enkele keer citeert Huygens ook in de ‘bijschriften’ een landbouwschrijver. Wanneer hij de plek die hij voor Hofwijck heeft uitgekozen, beschrijft staat er bij r. 33 in margineGa naar voetnoot11: ‘Praedium, si poteris, inmeridiem spectet, loco salubri: amp; oppidum validum propè siet, amp; amnis quà naves ambulent, aut via bona celebrisq'. Cat. de Re Rust;’Ga naar voetnoot12. Cato heeft deze eisen aan het begin van zijn landbouwgeschrift opgesomd, Varro en Columella doen hetzelfde onder verwijzing naar Cato's adviezenGa naar voetnoot13. De tekst waar dit citaat bijhoort, luidt: | |
[pagina 309]
| |
In Holland, wat een Land! Noord-Holland, wat een Landje!
In Rhijnland, wat een' kley, In Voorburgh, wat een sandje!
Aen 't Koets-pad, wat een wegh! aen 't water, wat een Vliet!
Aen all dat lieffelick of vrolick rieckt of siet;
Daer lagh een brockje vets; daer lagh een blockje magers,
Een beetje voor het vee, een treetje voor de Jagers; (33-38)
Enerzijds laat de dichter zien, dat zijn Hofwijck aan de voorwaarden met betrekking tot verscheidenheid van grondsoortenGa naar voetnoot14 en bereikbaarheid voldoet, anderzijds ironiseert hij deze traditie door de manier van opsommen met veel exclamaties en verkleinwoorden. Huygens heeft zo bij de inzet van het beschrijvende gedeelte van zijn gedicht niet alleen de plaats van zijn buiten, maar ook zijn houding tegenover het genre bepaald. Hij is zich ervan bewust in welke traditie hij dicht, hij schrijft een serieus hofdicht, maar tegelijkertijd veroorlooft hij zich lichte spot met dit genre.
De nachtegaal is een veelbezongen vogel in de literatuur en sinds Plinius is de vergelijking tussen zijn zang en menselijke muziek gebruikelijk. Hierbij komt vaak de vraag naar de verhouding tussen ars en natura ter sprake. In de renaissance verdedigt men zowel de stelling dat de kunst de natuur te boven gaat als het omgekeerde, terwijl bijvoorbeeld Ronsard en Du Bartas afwisselend het ene en het andere standpunt aanhangenGa naar voetnoot15. Vondel stelt de luit boven de nachtegaalGa naar voetnoot16. Maria Tesselschade verkiest in het bekende ‘Onderscheyt Tusschen een wilde, en een tamme zangster’Ga naar voetnoot17 de mensenstem boven de nachtegalenzang. Daarentegen spreekt Hélène Naïs voor de Franse renaissance-poëzie over ‘[...] le thème habituel de la supériorite de l'oiseau sur l'homme’Ga naar voetnoot18. Voor de Nederlandse hofdichters kan deze stelling overgenomen worden. Het behoort tot hun grondhouding het natuurlijke boven het kunstige te stellen. Als Clara Feyona van Sytzama het bos van Heemse bezingtGa naar voetnoot19, begint zij dit gedeelte met een aanroep tot de nachtegaal waarin onder meer staat: En ik, ik bloos van schaamt op 't hooren van uw zang,
Daar hij mij scherp verwijt de flaauwheid mijner klanken: (II, 14-15)
Aan het eind van een lange hofdichttraditie gebruikt zij een gemeenplaats die we bijvoorbeeld ook in de hofdichten van Van Someren, Wellekens en Klara Ghyben vinden. Cats zegt het in zijn lofdicht op Ockenburgh zo: En hebben oock Musijck en sangers over mael,
Maer prysen boven al den soeten Nachtegael.Ga naar voetnoot20
| |
[pagina 310]
| |
Zoals gebruikelijk spreekt Huygens over de nachtegaal in de bosbeschrijving. Zijn keuze voor de menselijke stem boven die van de nachtegaal is op zichzelf ook niet uitzonderlijk, wel dat hij dit in een hofdicht doet. Het lijkt me dat hij in de volgende regels bewust buiten de georgische conventies treedtGa naar voetnoot21: 'k Spreeck van geen' Nachtegael; die heeft'er oock sijn nest,
En maeckt'er meer geschals dan all' de vlugge rest;
'k Spreeck van gevogelte met kostelicker veeren,
Veel aerdiger gebecktGa naar voetnoot22, en in veel langer kleeren. (403-06)
Hierop volgt een uitvoerige passage over het zingen van Utricia Swann, ‘Die hebb ick hier gesien de Nachtegaelen stooren/Gelijck de Morgenstond de fierste Sterren stoort,’ (410-11), over de muziekinstrumenten van Maria de Casembroot en over zijn eigen muzikale composities. Niet ten onrechte heeft Ter Braak Hofwijck getypeerd als een ‘lusthof der mensen, niet der vogeltjes en paddestoelen’Ga naar voetnoot23.
Wat de nachtegaal is voor de vogels, is de roos voor de bloemen. Samen vormen zij in de zeventiende-eeuwse poëzie een kort begrip voor al wat liefelijk is in de natuurGa naar voetnoot24. In de woorden van Bredero: Hoe soet singht ons de Nachtegael
Elck Vogeltje singt zijn eyghen tael
[...]
Mocht ick met mijn schoonliefste smal
Spanceren in het Roosendal,Ga naar voetnoot25
Op dezelfde manier benut Huygens de rozen om het mooie van de natuur in samen te vatten, wanneer hij tegen de jaloerse schipper zegt: En wist ghy hoe dat hert, in 't midden van sijn' Roosen.
Sijn' kommeren veeltijds niet weet waer langhs te loosen; (2285-86)
Zijn eigenlijke rozenbeschrijving (2040-46) bevat ook niets ongewoons. Hij zinspeelt | |
[pagina 311]
| |
op de kortstondigheid van hun bloei en zegt tegen de Haeghsche Joffertjens dat het gewaad van de rozen het hunne te boven gaat. Zeer ongebruikelijk echter is het kader waarin deze beschrijving een plaats heeft gekregen. De regels staan in een uitvoerig, uitbundig stuk over de mastbomen. De bezoekers van Hofwijck zullen later in Delft of Leiden rondvertellen, dat deze dennen met rozen bemest worden. Dan volgt de passage over de rozen zelf, die besloten wordt met een tweede vermelding van hun nuttige functie: En van dat soet bederf, en van dat schoon verrotten
Versaedt sich Mast by Mast en voert het in sijn botten. (2049-50)
Uiteraard past tuinbouwkundige lering in een hofdicht, maar dat de liefelijke rozenblaadjes voornamelijk vermeld worden als een goed soort mest, maakt wel dat ze in een dubbele bodem vallen. Huygens beantwoordt hier op verrassende wijze aan de beschrijving die Joseph Addison een halve eeuw later van de georgische dichter geeft: ‘[...] he breaks the clods and tosses the dung about with an air of gracefulness’Ga naar voetnoot26.
Vergilius noemt in de Georgica terloops de jacht als buitenbezigheid. Hier vindt men een eerste aanzet voor wat tot een aparte groep in de georgische poëzie zal worden, de gedichten over de jacht te land, in de lucht en in het waterGa naar voetnoot27. Ook veel hofdichters hebben dit onderwerp in hun werk opgenomenGa naar voetnoot28. Van Borsselen beschrijft de vogelvangst en Westerbaens enthousiasme voor de jacht rond Ockenburgh kent nauwelijks grenzen. Huygens daarentegen vermeldt alleen terloops dat er voor de maaltijd een lijster uit de strik wordt gehaald, verder ontbreekt elke beschrijving van de jacht in het gedicht. Tegen deze achtergrond kunnen we de houten papegaai waarop zijn gasten mogen schieten, ook enigszins als een spotvogel zien, al heeft het onderwerp ‘buitenspelen’ op zich zelf een rechtmatige plaats in het hofdicht. Huygens schrijft: De WettGa naar voetnoot29 seght, veer met veer; wy nemen 't niet zoo teertjens,
Het komt ten naesten by, 't is hout met hout, en veertjens. (541-42)
Zo negeert hij de echte jacht, maar beschrijft wel in hieraan ontleende terminologie het vogelschieten, waarbij hij de jachtwetten relativeert.
Abraham Cowley (1618-1667) formuleerde in het essay dat aan zijn gedicht The Garden voorafgaat, het uit de georgische literatuur bekende ideaal: [...], that I might be Master at last of a small House and large GardenGa naar voetnoot30. Dit is precies wat Huygens met | |
[pagina 312]
| |
zijn buiten bereikt heeft. Het huis Hofwijck was inderdaad niet groot en menig onderzoeker heeft zich zorgelijk afgevraagd, waar Huygens zijn kinderen heeft laten slapen. Anderzijds was het ook niet het lage huis met rieten dak, dat de georgische literatuur voorschreef. Varro al plaatste de eenvoudige villa van ‘de ouden’ tegenover de grootse buitenhuizen van Lucullus c.s., waarbij hij uiteraard de onnodige luxe verwierpGa naar voetnoot31. Ben Jonson begint zijn To Penshurst (1616) met: Thou art not, Penshurst, built to envious show,
Of touch, or marble; nor canst boast a row
Of polish'd pillars, or a roofe of gold:Ga naar voetnoot32
De topos ‘het eenvoudige huis’ treffen we in de Nederlandse georgische literatuur aan vanaf Bauw-heers wel-leven (1610) tot en met Rusticatio Manpadica (1796) van D.J. van Lennep. Van Huygens' tijdgenoten gaat Westerbaen naar aanleiding van zijn huis uitvoerig in op de stelling ‘genoech is meer als veel’, terwijl Cats zegt: ‘Een huys met lage muren is dienstig op 't lant’. Huygens' houding tegenover zijn huis is gecompliceerder dan die van de andere hofdichters en daarmee zelfstandiger. Hij begint met de laan waaraan zijn buiten ligt, ‘Aensienelicke straet van Stads-gelijcke Huysen’ (933) te noemen en stelt de zaak in het commentaar van de voorbijgangers opnieuw aan de orde. Een voorbijvarende schipper noemt de huizen aan de Vliet ‘Casteele/As Toorens, elck om 't moyst.’ (2249-50). Een passagier in de veerschuit neemt de verdediging op zich: ‘de Mann die Hofwijck stichten/Heeft wijsselick gedaen; hy most sijn hert verlichten/Van lange slaverny;’ (2317-19). Hij mag nu best ‘maetelick’ verspillen. Een nieuwe ‘kakelaer’ echter vertegenwoordigt weer de andere partij: All weer een niew Kasteel in eenen nacht geresen!
'k Schick endelick de Vliet sal worden tot een'straet;
Den Haegh sal metter tijd niet weten waer hij staet,
Te Voorburgh of aen Duyn: (2366-69)
Na op de hoge kosten van dit alles te zijn ingegaan, heeft hij het over het ‘Slots-gewijs staen proncken’ (2405) van Hofwijck. Dan volgt wat in een hofdicht als een zwaar verwijt moet klinken: Het ried-dack was wel eer de Weuninghs besten hoet;
Doe mosten 't pannen zijn: dat's nu de kleine voet;
Het Leitje moet' er op, dat staet beknopt en abel, (2407-09)
Hij eindigt vernietigend met ‘Die Land-heer heeten will en woonen als in Stadt’ (2424). Zestig regels lang mag deze criticus de stelling ‘de eenvoud woont op het land’ ontkrachten, al heeft Huygens hem wel als een onbetrouwbare kletskous geïntroduceerd. De verteller zelf komt na achtereenvolgens van Slot, Slotjen en Hofwijcker Kasteel gesproken te hebben, uit bij de vertrouwde gedachte dat elk huis goed is dat beschutting biedt: ‘'t Kasteel en 't Verkens-kot zijn evenwel gebueren;’ (2498), in margine ondersteund door een citaat van gelijke strekking van Seneca. Hij beschrijft | |
[pagina 313]
| |
vol trots de buitenkant van het huis en vraagt dan: ‘wat seght ghy nu van 't Slot/Gaet noemt het nu Kasteel, of noemt het Duyven-kot,’ (2555-56). Doordat hij veel kanten van de zaak laat zien, blijkt duidelijk dat Huygens de gemeenplaats van het eenvoudige huis op het land niet zonder meer onderschrijft, al zegt hij aan het slot van zijn gedicht wel: ‘Komt peist'ren in mijn Hutt ('k sal 't geen Kasteel meer noemen,’ (2777). Vervolgens neemt hij voluit een loopje met de traditie, als hij de verplichte eenvoud gaat betrekken op het interieur van zijn huis (2597-2633). Hij zegt tegen mogelijke dieven dat hier werkelijk niets te halen valt: zijn bed zou hij verdedigen, schilderijen zijn te groot om mee te nemen, hij heeft alleen maar eenvoudig keukengerei, zijn linnenkast is schraal voorzien. Kortom: ‘Mijn vollen inboel is niet waerdigh om te mijnen,/Als 't voor de Lapp-hoerGa naar voetnoot33 quam:’ (2626-27). Een leien dak zegt niets, een deurwaarder zou nergens beslag op kunnen leggen, omdat er niets is. Er zijn weinig concrete gegevens bekend over de inrichting van HofwijckGa naar voetnoot34, maar we kunnen veilig aannemen, dat deurwaarder en Lapp-hoer niet met lege handen vertrokken zouden zijn. In het gedicht zelf is sprake van schilderijen, muziekinstrumenten en een bibliotheek. En al zegt de dichter dat het huis ongeveer zo kaal is als de ton van Diogenes (2631), toch vindt hij het nodig in zijn testament het volgende op te nemen: Maer aengaende de possessie ende het vruchtgebruyck vande voorn. Hofstede, mitsgaders vande Meubelen, Schilderyen en diergelycke, [...] sal alles voor eerst gehooren aen hem mynen oudsten Sone [...]Ga naar voetnoot35. In de passage over het interieur drijft Huygens door het gebruik van hyperbolen de spot met de eenvoud van het landelijke leven. Wie dit stijlmiddel kiest, laat de werkelijkheid niet onveranderd: ook dat was in een descriptief genre als het hofdicht mogelijk.
Tot de centrale thematiek van het hofdicht behoort de verantwoording van de keuze voor het buitenleven, waarbij het verblijven in de stad en/of aan het hof verworpen wordt. Deze thematiek is zowel ouderGa naar voetnoot36 dan het hofdicht als ook eigen aan andere genresGa naar voetnoot37. Quintilianus bijvoorbeeld noemt als stelling waarover je kunt redetwisten ‘of men het buitenleven verkiest of het stadsleven’Ga naar voetnoot38. Deze vraagstelling is tot één van de bekendste gemeenplaatsen geworden van de Westeuropese literatuur, waar men ook | |
[pagina 314]
| |
maar de landbouwers driewerf gelukkig verklaardeGa naar voetnoot39. De hofdichten van Van Borsselen en Hondius zijn op dit punt heel duidelijk. Van Borsselen verkiest de Binckhorst boven Den Haag, omdat ‘De huysen Hemels-hoogh het clare Sonnen-Licht/Dy nietontstelen, noch bedroeven dyn gesicht.’ (63-64), maar vooral om de innerlijke zuiverheid van het landleven: Die niet deelachtig sijt de Stadsch' ellendicheden,
Sorg, hope, jalousy, twist, eersucht, giericheden,
Wan-gunste, wraecke, toorn, mis-trouwen, haet end nijd, (1177-79)Ga naar voetnoot40
Tot vermoeiens toe behandelt Hondius dit onderwerp in de afdeling ‘Het Ste-leven vergeleken bij het buyten-leven’. Ook Huygens klaagt over de volle vuile stad: Parijs kun je haast niet zien door een teveel aan huizen en mensen (810-12), in Den Haag heb je het vuyl gewoel van Wagen, Mensch en Peerd.. (1103). En ook hij heeft zedelijke bezwaren: ick bann den heelen Haegh,
Met al sijn achter-klapp, ick bann de vuyle plaegh
Van loose pleitery, (1499-1501)
De dichter werkt de tegenstelling stad-land uitvoerig uit in de boerenvrijage, die hij boven het onechte stadse geminnekoos stelt (1731-1867). Ook nu laat hij anderen aan het woord. De boerenvrijer Kees, de schipper op de Vliet en de passagier uit de Haagse veerschuit hebben allen de stad bepaald niet hoog en de verteller ondersteunt hun oordeel met ‘Den Haegh, die doornen Haegh, daer Eer en Deughd en Reden/Veel tijden wert betaelt met vuyl ondanckbaerheden;’ (2289-90). Kortom tussen Juvenalis ‘Wat moet ik in Rome doen, ik kan niet liegen’Ga naar voetnoot41 en Cowley's ‘God the first Garden made,/and the first City, Cain.’Ga naar voetnoot42 misstaat Huygens' omschrijving ‘'t Christeloos gewoel van Haegh en Hof’ (2325) geenszins. Geheel binnen de traditie en zo geformuleerd dat eigen overtuiging in de gemeenplaatsen over het onderwerp meeklinkt, kiest hij voor het landleven en verwerpt hij stad en hof. Maar ook nu is Huygens' positiekeuze ingewikkelder dan die van vele andere hofdichters. Een eerste nuancering in de zwart-wit tegenstelling van stad en land vinden we in het al geciteerde ‘Aensienelicke straet van Stads-gelijcke Huysen,’ (933). Het moet voor de tijdgenoot als regelrechte spot met het thema geklonken hebben, dat Huygens ook de tuin stadsgelijk verklaart en zijn lanen met Haagse straatnamen benoemt: | |
[pagina 315]
| |
Die naer 't Lang Achterom het Korte door wil loopen,
Is niet verr van de Merckt: soo gaet het hier in 't groen:
[...]
Denckt dat wy 't schoon Voorhout ten einde zijn gekomen:
Nu volght de Kneuterdijck, en straks de Plaets daer aen; (1190-91; 1194-95)
Hij vervolgt dit later nog met ‘(Dit's Merckt-veld of de Plaets, naest aen 't Kort Achterom/Of aen mijn Kneuterdijck)’ (1251-52). Eenzelfde ironie meen ik te horen als de vissen elkaar waarschuwen voor ‘'t Hofwijcker-hoofsch bedriegen’ (2690). Ze kunnen wel de stilte zoeken in het koele water van de vijver, maar vlak erbij is de keuken waar ketel en rooster klaarstaan: ‘Dat's Hofwijcks en dat's Haeghs:’ (2698). Veel verder nog gaat de relativering van het thema aan het slot van het gedicht. De verteller kijkt met zijn gasten uit het raam en ziet o.a. den lieven Haegschen Toren (2798), even later zegt de lezer: 'k ben Hofwijck satt gesien, gelesen en gegeten;
En wend het naer den Haegh: all wilt ghy hem vergeten,
't Is oock een soet verblijf, spijt Hofwijck en sijn' Heer:
Ja (segh ick suchtende) maer was 't voor desen meer. (2817-20Ga naar voetnoot43)
Een heel hofdicht lang heeft Huygens het buitenleven beschreven en geprezen en waar het te pas kwam hof en stad verworpen, maar in de conclusie laat hij de lezer Den Haag ‘een soet verblijf’ noemen en de verteller stemt ermee in! Een hoogst ongebruikelijk slot in de georgische literatuur.
Met dit alles wil ik geenszins beweren dat Huygens een parodie op het hofdicht heeft willen maken, zoals bijvoorbeeld John Gay in Trivia, or the art of Walking the Streets of London (1716)Ga naar voetnoot44 en Van Oosterwijk Bruyn in zijn ‘De stedeling op zijn buitengoed’ (1830)Ga naar voetnoot45. Op het geheel van de 2825 regel van Hofwijck maakt de door mij gesignaleerde ironisering maar een bescheiden deel uit. Huygens heeft een volwaardig en uniek hofdicht geschreven dat door een tijdgenoot als Westerbaen en door latere hofdichters als Vlaming en Bogaert als zodanig is erkend. Wel is de vraag intrigerend, waarom Huygens in zijn serieuze hofdicht ook de ironisering een plaats heeft gegeven. Jacob Smit heeft in Driemaal Huygens erop gewezen, dat de dichter in zijn vroege werk soms een virtuoos spel met motieven speelt en dat zijn persoonlijke omstandigheden op zijn poëzie van grote invloed zijn geweestGa naar voetnoot46. Het lijkt me dat deze bevindingen ook ten opzichte van Huygens' spel in Hofwijck verhelderend kunnen werken. Huygens begint zijn gedicht met een verwijzing in het grafschrift, naar het georgische genre. Binnen dit gegeven kader gaat hij vervolgens tegen het verwachtingspatroon van zijn lezers in, als hij juist over de literair zwaarst beladen vogel en bloem, de nachtegaal en de roos, ongebruikelijke dingen zegt. Hier benut hij het genre op een manier die W.K. Wimsatt zo omschrijft: ‘The genre and its aspects are in truth a part | |
[pagina 316]
| |
of the language of the sophisticated poet, a backdrop for his gestures, a sounding board against which he plays off his effects.’Ga naar voetnoot47 Bij de roos en de nachtegaal gaat het overigens niet zozeer om weidse gebaren als wel om knipogen naar de goede lezer. Openlijker speelt Huygens op ironisch effect wanneer hij ook door woordkeus zijn houding tegenover de literaire conventies aangeeft, zoals bij de plaatsaanduiding door de vele verkleinwoorden en bij de jacht op de houten papegaai door het relativerende ‘wy nemen 't niet zoo teertjens’. Ook in het dollen met zijn kale inboedel lijkt het spelelement me duidelijk aangebracht. Deze ironisering van vaste motieven hoeft niet in te houden, dat Huygens er niet meer in geloofde. Smit wijst erop dat de dichter in Batava Tempe Petrarcistische beelden spottend gebruikt, maar soortgelijke beeldspraak voor Sterre weer serieus benutGa naar voetnoot48. Op dezelfde manier kan hij bij de roos binnen de speelse mestpassage ook de traditionele opmerkingen over de schoonheid en vergankelijkheid van deze bloemen plaatsen en de nachtegaal in zijn vogelcatalogus een normale plaats geven. Nog sterker is deze dubbelheid bij zijn positiebepaling in de keuze tussen natuur en kunst. In de nachtegaalpassage opteert hij voor gecultiveerd menselijk gezang en - nog veel kunstmatiger - voor menselijke kleding. Vijftig regels eerder heeft hij, geheel binnen de hofdichttraditie, gezegd: Wat magh de sotte konst haer selven onderwinden?
Haer uytterste geweld is qualick werck van blinden,
By 't minste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack, (349-51)
Huygens schrijft een hofdicht en die vorm bepaalt mede de inhoudGa naar voetnoot49, maar hij is er niet horig aan. Af en toe speelt hij superieur met het genre om daarna weer serieus verder te dichten. Tweemaal gaat het om een diepergaande relativering. Bij de topos ‘het eenvoudige huis’ aarzelt de dichter tussen werkelijkheid en literaire traditie - Kasteel of Verkenskot - en hij belicht juist hier de verschillende kanten van de zaak met behulp van veel stemmen. Essentiëler nog is Huygens' genuanceerde positiekeuze in de tegenstelling tussen stad en land. Het komt mij voor dat hier het autobiografisch karakter van zijn poëzie en daarmee het gewicht van zijn levensomstandigheden een beslissende rol spelenGa naar voetnoot50. Op het eerste gezicht is het een raadselachtig gegeven, dat Huygens zijn hofdicht besluit met de stad als ‘oock een soet verblijf’, terwijl hij in 1638 in het proza-slot van Dagh-werck - dat heel wat verder van de hofdichttraditie afligt - op vrijwel volmaakte wijze het standpunt verwoordt van wat Maren-Sofie Røstvig ‘the serene contemplator’ noemtGa naar voetnoot51, de man die voorgoed voor het zuivere landleven heeft gekozen onder meer om daar God te ontmoeten. Huygens zegt daar dat hij wacht op de dood, doch met eenen voor-wensch van noch eens all leuendigh de ydelheden van 't hof te mogen ontsteruen, te landwaerd in stilte geseten ende aldaer in volle ruste ende eenparicheid van | |
[pagina 317]
| |
gemoed afwachtende des Heeren toekomste, den heilighen wegh ter woonstede der gerechtigheit. Amen.Ga naar voetnoot52 In 1638 had Huygens de grond zelfs van Hofwijck nog niet gekocht en hij kon toen nog vrijelijk dromen van het landleven ver van het hof, als hij oud zou zijn. Een toekomstdroom die helemaal paste in het verwachtingspatroon van zijn tijd. In 1651 was hij al een tiental jaren bezitter van een buitengoed. Enerzijds kan hij nu nog oprecht de tegenstelling stad-land op de gebruikelijke manier becommentariëren, hij heeft er recht op ‘Een haventjen vertrecks uyt Hoofs gewoel en winden/Voor heul en adem-tocht van ziel en lijf te vinden,’ (2329-30). Anderzijds is Hofwijck in zijn bestaan een tweede huis, het heeft geen andere functie dan het Friese landarbeidershuisje voor de hedendaagse stadsontvluchter. In 1665 dicht hij dan ook: Beminde Saterdagh, zijt ghij noch verr van komen?
Spoedt toch, en helpt mij weer aen Hofwijcks soeter droomen.Ga naar voetnoot53
Hij komt op Hofwijck op adem, maar hij heeft zich niet definitief op het land teruggetrokken. Zijn werk ligt aan het Haagse hof. Vanuit deze positie lijkt me zijn verregaande relativering van het stad-land thema te verklaren, zowel de grapjes met de naamgeving van zijn lanen als het commentaar van lezer en verteller aan het slot van het gedicht. Huygens is in zijn hofdicht uitgegaan van een lezer die met hem meeleest en daardoor meewandelt. De dichter vermaakt hem o.a. door soms tegen zijn verwachtingen in te gaan. Hij had daarvoor wel een in het genre geïnteresseerde lezer nodig. Zoals Rosalie L. Colie het formuleert naar aanleiding van een ironiserend gedicht van Robert Herrick: Without a genre-system to play against, all this falls flat. Herrick relies upon a literary system readers can take for granted, works with professional commonplaces in a professionally common place, occupied by readers as well as writers who understand what is expected of them.Ga naar voetnoot54 Heeft Huygens zulke lezers gevonden? Men mag het van zijn tijdgenoten verwachten, bijvoorbeeld van zijn vriend en mede-hofdichter Westerbaen. Maar deze kan natuurlijk ook - behalve het ‘utile dulci’ in het algemeen - heel andere passages dan de hier genoemde op het oog gehad hebben, toen hij in een lofdicht op Hofwijck schreef: Opgetogen hoe de Rijmer
In soo een gemene stof
Wint soo ongemeene lof,
Hoe hy Wijsheit mengt met kluchten,
Hoe hy onder jock kan tuchten,
Hoe hy ernst met lacchen speckt
Daer men les en vreughd uyt treckt,Ga naar voetnoot55.
Amsterdam, Oranje Nassaulaan 79 WILLEMIEN B. DE VRIES |
|