De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Sint Laurens: Vondels vriendendienst aan ReaelIn 1623 schreef Vondel voor de eerste uitgave van Willem Iansz Blaeu's Zeespiegel zijn gedicht Het lof der zee-vaert.Ga naar voetnoot1 Zijn publiek was echter ruimer dan dat waarvoor Blaeu's uitgave, een handboek voor schippers en stuurlieden op de Europavaart, bestemd was. Voor de meesten van hen zal de moeilijkheidsgraad van het gedicht, dat een ideologie van de zeevaart en zeehandel inhoudt, te hoog zijn geweest. Vondel bereikte ook en vooral de kooplieden-regenten en geleerden van zijn tijd. Zijn naam als dichter was al gevestigd, en mocht dit niet voldoende zijn, dan stond het onderwerp er wel borg voor dat zij kennis namen van het ook als los katern verspreide gedicht.Ga naar voetnoot2 Met het oog op dat publiek is de opening van het gedicht, de opdracht aan Laurens Reael, verrassend: HET LOF DER ZEE-VAERT. Gheheylight Den Edelen, Erentfesten, Gestrengen, Manhaften, Wysen, ende Voorsienigen Heere, LAVRENS REAEL, Voor desen Oppervooghd, en eenigen Beheerscher vande Oost-Indien.Ga naar voetnoot3 Verrassend, omdat niet de toenmalige gouverneur-generaal van Indië, Jan Pietersz Coen, noch een van de Heeren Zeventien of een van de bewindhebbers van de Kamer Amsterdam der V.O.C., noch een der regerende burgemeesters van Amsterdam of de een of andere grootkoopman die eer te beurt viel, wat niets ongebruikelijks zou hebben gehad, maar een oud-gouverneur-generaal die sinds hij in Amsterdam was teruggekeerd, op 20 januari 1620, maatschappelijk op een zijspoor was gezet. Bij wie ook maar enigermate weet heeft van de spanningen die de verhouding tussen Reael en Coen in Indië beheersten, of van de redenen voor het passeren van Reael, zal die verrassing worden gevolgd door nieuwsgierigheid naar de draagwijdte van Vondels keuze. En deze nieuwgierigheid wordt alleen maar groter door de op het oog cryptische wijze waarop Vondel Reael in het begin van zijn gedicht (vss 7-20) opnieuw ter sprake brengt: Stuurluyden grijs van kop, die liever rijst, en sinckt
In't bedde vande Zee, als in de pluymen stinckt:
Ghy Schippers die niet lang aen eenen oord kond rusten,
En't ancker licht, en worpt aen veergheleghen kusten:
En al wat binnens boords, van schuym en pekel soor,
Nu ommeweghen soeckt, nu houd een rechter spoor,
Verselschapt myne reys, en voorghenomen bevaert,
Die ick gheheyligt heb den lof der nutte Zeevaert.
SINT LAVRENS [niet die eer gheroost was, en ghebraen,
Maer voormaels is als Voogd nae Indien ghegaen]
Begunstige onsen tocht; want hy is omgedragen
| |
[pagina 296]
| |
Op't grondeloose vlack door stormen, en door vlagen:
Hy wenckt ons toe aireede, en blyft versekeraer
Te vryen onsen kiel van schipbreuck, en ghevaer.Ga naar voetnoot4
Wanneer Vondel meer doet dan het gedicht opdragen aan een goede vriend en welwillend grapjes maken met diens naam, dan ligt de sleutel daarvan in de interpretatie van de geciteerde passage, en met name het predikaat sint. De benaming sint treft men opnieuw aan in 1626 in een klinckdicht van Vondel ter gelegenheid van Reaels ridderslag door de koning van Engeland: Aen den edelen, gestrengen, en manhaften Heer LAVRENS REAEL, Ridder, oud generael
van de Oostindien, &c.
Op sijn ridderschap en invvyinge door sijne Majesteyt van groot BRITTANIEN.
KLINCKDICHT.
EER quijnt een leeuvvenhart, benepen tusschen muuren,
Dan het sich temmen laet; soo doet SINT LAVRENS oock:
Die't bussepoeder sleept door golven, vlam, en roock,
En met een' ysren moed de Spanjaerds kan verduuren:
't Zy dat in't geurigh oost, daer's lichts gebraden' uuren
Gaer koocken 't rieckend kruyd, uvv heerschend hart ontloock:
't Zy dat ghy, onder't Britsch en Hollandsch vvaterspoock,
Recht op den vorst van't vvest gingt onse vlooten stuuren;
En sond hem't oorloogh t'huys, en deed sijn' grootsigheyd
Verschricken voor den leeuvv, die in de roosen vveyd;
Voor dese eenhoorens, die sich mengen in't Oranjen:
Dies overvvelkom ghy op CHARLES krooning zijt:
Daer't konincklijcke svvaerd u d'eersten ridder vvijd,
Die't vaderland verplichte, en't rijck van groot Brittanjen.Ga naar voetnoot5
En ook hier de vraag: was de grap zo geslaagd dat Vondel zichzelf drie jaar later herhaalde, of ontgaat ons ten tweede male de portée van de mededeling? De editeurs van Het lof der zee-vaert en het klinckdicht onderkennen het problematische van de plaats niet of nauwelijks. Bij vs 15 van Het lof der zee-vaert geven alleen Van Lennep (1856), Unger (1889), Diferee (1910) en de W.B.-editie (1929) kommentaar, waarbij zij wijzen op de kerkelijke overlevering volgens welke de H. Laurentius door roostering de marteldood stierf. Allen zien het gebruik van sint blijkbaar als een woordspeling. Bij vs 2 van het klinckdicht staan alleen Van Lennep en de W.B.-editie stil. Van LennepGa naar voetnoot6 tekent aan: ‘Reäel zelf; 't werd later veranderd in mijn Laurens, en te recht’, en hij geeft daarmee te kennen dat de zin van de benaming hem ontgaat. De verklaring in de W.B.-editie:Ga naar voetnoot7 ‘zinspeling op Sint Laurens de martelaar, die 't vuur niet vreesde’, is weliswaar aardig gezien de kontekst (vs 3) - m.a.w. Reael was evenmin als de H. Laurentius bang voor het vuur -, maar weinig bevredigend als men denkt aan de identieke benaming in Het lof der zee-vaert, waarvoor deze verklaring | |
[pagina 297]
| |
niet opgaat. De verwijzing in de kommentaar naar de Geboortklock van Willem van Nassau, geboren prince van Oranje (1626) is niet afdoende. In dit gedicht volgt na een beschrijving van het St. Laurensklooster in het bij Madrid gelegen dorp Escurial: Sint Laurens, om't geloof geroost op heeten rooster,
Hier sijne autaeren heeft, en rijck gesegent klooster;
De Koning sijn paleys; (...)Ga naar voetnoot8
De passage toont slechts aan dat Vondel bekend was met de geschiedenis van de H. Laurentius en diens verering. Maar weinig schrijvers hebben zich gewaagd aan een verklaring. Het woord sint doet Heijer in beide gevallen denken aan een aanspreekvorm: ‘Ik denk hier aan het oud-vlaamse “Ser”, dat in Jacob van Artevelde van Conscience veelvuldig voorkomt; aan het engelse “Sir”; aan het noorse “Sira”, in Kristin Lavransdochter van Sigrid Undset gebruikt als aanspreekvorm van priesters.’Ga naar voetnoot9 Tevreden is hij niet over zijn verklaring, want hij laat er direkt op volgen: ‘Of moet ik met weglating van het woordje “Heer” denken aan een der verklaringen van de naam Sinterklaas n.m. Sint Heer Klaas?’Ga naar voetnoot10 Kalff ziet in de benaming sint een schertsend woordgebruik van Vondel.Ga naar voetnoot11 Men zou nog aan een andere verklaring kunnen denken. In Op het metalen pronck-beeld onlangs te Rotterdam opgerecht tot eere vanden grooten Erasmus wordt Erasmus ‘den Rotterdamschen HEYLIGH’ genoemd,Ga naar voetnoot12 en Brom heeft geopperd dat Vondel dit opzettelijk deed om de contraremonstranten, de vijanden van de Rotterdamse humanist, die zich distantiëerde van de Reformatie en trouw bleef aan Rome, te sarren.Ga naar voetnoot13 Dit is niet onaannemelijk wanneer men weet dat verschillende predikanten zich met hun aanhang fel gekeerd hebben tegen de voorgenomen plaatsing van het standbeeld, overigens zonder resultaat.Ga naar voetnoot14 Nu was Reael een zwager van Arminius en remonstrantsgezind, en juist die omstandigheid maakte dat hij na zijn terugkeer uit Indië enige jaren gedwongen ambteloos burger was.Ga naar voetnoot15 Maar terwijl de vruchteloze pogingen van de contraremonstrantse predikanten om de plaatsing van Erasmus' standbeeld te voorkomen een prachtige aanleiding voor de genoemde sneer vormden, waren er bij de uitgave van Het lof der zee-vaert en het klinckdicht geen redenen om | |
[pagina 298]
| |
nogmaals op deze wijze tegen de geestelijke overheid uit te vallen. De terzijdestelling van Reael was overigens wel de reden waarom Vondel hem tot tweemaal toe van het predikaat sint voorzag. De zin ervan wordt duidelijk als men denkt aan het spreekwoord Geen sant is in zijn land verheven, met de betekenis: ‘geen profeet is geëerd in zijn eigen land’.Ga naar voetnoot16 Laurens Reael was gouverneur-generaal van Indië in de jaren 1616-1619. De V.O.C. was toen in een felle strijd gewikkeld met de Engelsen om het specerijenmonopolie, dat stond of viel met de beheersing van de Molukken. Zolang de Engelse invloed daar beperkt bleef, hadden de Heeren Zeventien zich omwille van het staatsbelang terughoudend opgesteld: de handel van de Engelsen in de Molukken diende belet te worden, zij het zonder daarbij geweld tegen hen te gebruiken. Maar toen de Engelsen in 1615 vaste voet probeerden te krijgen op Amboina en de Banda-eilanden kwam de beperkende bepaling te vervallen. Reael, die toentertijd gouverneur van de Molukken was, aarzelde echter toen de gelegenheid zich voordeed gewelddadig tegen de Engelsen op te treden. In mei 1616 besloot hij met zijn raad: ‘dat wy de herde middelen omme d'Engelsen met gewelt te verdryven voor als noch niet in 't werck souden stellen, vresende nyet alleen in deze quartieren den oorloge tusschen ons ende haer ons op den hals te haelen, maer oock een sulcken brant te stichten, dat nyet lichtelijck in Europa ende veel minder alhier soude syn te stuyten, waer over lichtelijck, soo de persoonen in dienste van de Comp, als zelver de Comps. goederen geen cleyne risico en souden hebben te loopen (...)’.Ga naar voetnoot17 Een maand later benoemde de Raad van Indië hem eenstemmig tot opvolger van de overleden gouverneur-generaal Gerard Reynst. De kleine drie jaren van zijn bewind werden gekenmerkt door een vrij gematigd optreden tegen de Engelsen, dat rekening hield met zowel het staatsbelang als dat der V.O.C., wat hem meermalen op de felle afkeuring van Coen, direkteur-generaal van alle handelskantoren van de Compagnie, en ook van de XVII kwam te staan. Daarnaast stelde Reael zich veel genuanceerder dan Coen en de Compagniesleiding op inzake het probleem van de inlandse handel. De laatsten gaven aan de volledige beheersing van de specerijeneilanden de hoogste prioriteit; zij namen op de koop toe dat door het weren van de Javanen, Makassaren en Chinezen, die tot dan toe in ruil voor specerijen de bewoners van de Molukken van hun dagelijkse benodigdheden hadden voorzien, de interne huishouding werd ontregeld, omdat het de Compagnie nu eenmaal aan schepen en mankracht ontbrak om de inlandse handelaren te vervangen. Reael zag in dat een soepeler houding weliswaar tot gevolg had dat een deel van de specerijen aan de V.O.C. werd onttrokken, maar dat dit nadeel op de lange duur niet opwoog tegen een voortdurende gespannen verhouding met de bevolking, waarvan de Compagnie voor haar specerijen afhankelijk bleef. Toen Reael de XVII zijn ontslag aanbood werd dit met gretigheid aanvaard. Zij schreven zijn opvolger Coen zelfs: ‘dat ghy den voorschr. Reael met d'eerste schepen sult overseynden, sonder eenichsins te gedoogen dat hy aldaer langer soude blyven’.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 299]
| |
Dit ‘om vele pregnante redenen en consideratiën, ons daartoe moverende, die wij niet geraden vinden hierbij te voegen’; vermoedelijk doelde de Compagniesleiding op het feit dat Reael remonstrantsgezind was en een beschermeling van Van Oldenbarnevelt, wient positie juist sterk was ondermijnd.Ga naar voetnoot19 Bij zijn aankomst in Amsterdam werd Reael door een grote menigte verwelkomd; Hooft vertelt hierover in de twee gedichten die hij op Reael gemaakt heeft.Ga naar voetnoot20 Tot medio 1625 bleef hij ambteloos, ondanks alle inspanningen van zijn vrienden, met name Hooft, die vergeefs trachtte hem tot gezant in Venetië te doen benoemen. Ook voor het lidmaatschap van een geschillenkommissie naar aanleiding van moeilijkheden tussen de V.O.C. en de East India Company werd hij in 1623 gepasseerd. De Kamer Amsterdam van de V.O.C. wenste geen gebruik te maken van zijn grote praktische kennis op het terrein van de Indische aangelegenheden en maakte geen aanstalten hem tot bewindhebber te benoemen. Intussen was hij wel aktief binnen de Compagnie door als een der belangrijkste woordvoerders van een groep ontevreden participanten op te treden. Eerst na de dood van Maurits kwam er aan Reaels maatschappelijk isolement een einde. In 1625 werd hij benoemd tot vice-admiraal van een Nederlandse vloot die samen met een Engelse een expeditie naar Spanje ondernam en tot bewindhebber van de Kamer Amsterdam van de V.O.C. In 1626 maakte hij deel uit van het gezantschap dat Karel I van Engeland gelukwenste met diens troonsbestijging; bovendien had hij de opdracht de moeilijkheden die tussen beide landen gerezen waren na de zgn. gerechtelijke moord van Amboina (1623) uit de weg te ruimen.Ga naar voetnoot21 Op deze situatie: enerzijds Reaels vooruitziende beleid in Indië en de miskenning daarvan, en anderzijds de grievende terzijdestelling na zijn thuisvaart om politieke redenen, heeft Vondel gezinspeeld in Het lof der zee-vaert van 1623 en nogmaals in het klinckdicht van 1626. In dat laatste jaar was het eerherstel van Reael op gang gekomen - op zijn vice-admiraalschap wordt door Vondel gewezen -, maar binnen de V.O.C. vonden zijn denkbeelden nog steeds niet voldoende aanhang: de XVII stonden nog steeds achter Coen, die ondanks de kwestie-Amboina in 1624 zijn herbenoeming had gekregen en in 1627 voor de vervulling van zijn tweede ambtstermijn naar Indië vertrok. Daarentegen wist Karel Ï Reaels verdiensten wel naar waarde te schatten: terwijl hij dreigde met repressailles wanneer Coen opnieuw naar de Oost zou vertrekken, onderscheidde hij diens grootste tegenspeler met een hoge ridderorde. De eerste twee versregels van het klinckdicht bevatten een onmiskenbare toespeling op Reaels gedwongen ambtelooszijn. Vondel gebruikt het spreekwoord echter niet voluit, hij zinspeelt er slechts op door het gebruik van het woord sint. Wilden zijn lezers de hint verstaan, dan moest de uitdrukking zo bekend zijn dat zij aan een half woord genoeg hadden. Het WNT geeft geen plaatsen bij zeventiende eeuwse schrijvers, alleen de verwijzing naar een novelle van V. Loveling uit 1879, en bovendien de toevoeging dat het spreekwoord in Zuid- | |
[pagina 300]
| |
nederland in gebruik is.Ga naar voetnoot22 Harrebomée geeft wel een aantal verwijzingen, i.v. land, profeet en sint.Ga naar voetnoot23 Ik beperk mij tot een tweetal voorbeelden. W. à Winschooten toont bekendheid met het gezegde, als hij het zijdelings ter sprake brengt om verwarring met het woord sand (zand) te voorkomen: ‘daar werd geen sant verheeven in sijn eige land’ betekent ‘dat'er geen Propheet verheeven is in sijn eige vaaderland’.Ga naar voetnoot24 Een andere spreekwoordenverzameling, uit ca 1620, vermeldt: ‘Geen zant verheven in zijn lant’.Ga naar voetnoot25 Groter nog is het aantal keren dat het gezegde voorkomt met het woord profeet. Stoett noemt bij zijn bespreking van de uitdrukkingen met profeetGa naar voetnoot26 o.m. Hoofts van 19 juli 1623 daterende Klacht over 't vertreck des heeren Laurens Reael: Wat vliedt ghij dit gewest? Laet loopen hen, die gaeren
Bij onttijd leggen toe, op achter wt te vaeren
Wanneer de schuldenaers verliesen hun gedult.
Oft vliedt gh' om dat de stadt zoo diep staet in uw' schuldt,
En soeckt, wt heusheidt groot, u selven haer t' ontdraegen
Om haer gestaedigh geen rood aensicht aen te jaeghen
Met jeghenwoordigheidt, die haer gedencken doet
Dat zij in eeuwigheidt u schuldigh blijven moet?
Avrechtsche bankrottier. Oft hebt ghij hooren praeten
Dat de weldaeden zich met lust genieten laeten,
Zoo lang wel als men weet tot hun' vergelding raedt,
Maer datmens', alsse gaen daer boven, lóónt met haet?
Dat vaeck verdienste sprong verdiender voor de scheenen,
Belijden in haer' biecht, Carthage, Rom', Athenen:
Der welck' ondanckbaerheidt de dwingelanden dwank
Het volck te leeren, danck biên tegens zijnen danck.
Doorgaends is 't waerheidt oock, dat niemandt wel magh veelen,
'T verheffen van propheet, met wien hij jong liep speelen.Ga naar voetnoot27
Als verdiensten van Reael waarvoor de stad hem dankbaar moet zijn noemt Hooft zijn wetenschappelijke kwaliteiten, zijn moed in de oorlog en zijn behartiging van de belangen der handel. Er waren ook mensen, zo gaat hij verder, die het zorgvuldig uitgestippelde beleid in Indië en de voortdurende zorg voor de zaken daar het belangrijkst vonden, die er grote waardering voor hadden dat een man van die leeftijd zo bedreven was in de politiek en zich daardoor liet leiden bij het nemen van zijn beslissingen.Ga naar voetnoot28 De van oorsprong bijbelse uitdrukkingGa naar voetnoot29 genoot dus inderdaad de benodigde bekendheid en was blijkbaar bij uitstek van toepassing op situaties als die waarin Reael verkeerde. Vondel koos met de opdracht van Het lof der zee-vaert aan Reael en het tot | |
[pagina 301]
| |
tweemaal toe verlenen aan deze van het predikaat sint partij in de politieke diskussie rond de gewezen gouverneur-generaal. Hij deed het trouwens wel op heel wat bedektere wijze dan Hooft. Maar het zeevaartgedicht werd dan ook uitgegeven in een van de meest opvallende publikaties van dat jaar, terwijl Hoofts gedicht voor het eerst in druk verscheen in de verzamelbundel van 1636, wat overigens niet betekent dat het in 1623 alleen Reael onder ogen kwam. Het effekt van de vriendendienst kan er niet minder om geweest zijn: de kooplieden-regenten onder zijn publiek zullen zeker aan het halve woord genoeg hebben gehad. Tegelijkertijd heeft Vondel Het lof der zee-vaert opgedragen aan zijn beschermheer en ‘mecenas’ Reael.Ga naar voetnoot30 Juist in het begin van de twintiger jaren hadden Vondel en Hooft intensief kontakt met Reael. De letterkunstige vergaderingen vonden plaats tussen mei 1622 en mei 1623, mogelijk zelfs in de laatste maanden van 1622.Ga naar voetnoot31 Direkt hierna volgden de bijeenkomsten waarop o.m. de Troades werd vertaald. Nu is ‘Gheheylight’ (gewijd aan) in de opdracht wel in de eerste plaats gekozen vanwege ‘SINT LAVRENS’ in vs 15, maar het is tevens een niet ongebruikelijk woord voor opgedragen aan. In de opdracht aan Antonis de Hubert van De Amsteldamsche Hecuba (1625) schrijft Vondel: ‘Dat wy uwe E. die in 't bysonder hayligen, en opdraegen, geschied tot danckbaerheyd van de psalmen, die uwe E. ons toegesonden hebt (...)’.Ga naar voetnoot32 Ook ‘omgedragen’ in vs 17 heeft deze dubbele uitwijzing naar een religieuse en een ‘wereldse’, neutrale kontekst. Veelvuldig komt het voor in verband met heilige voorwerpen (godenbeelden, Ark des Verbonds) en het Allerheiligste.Ga naar voetnoot33 Maar ook, in een heel ander verband, bijv. in De Ystroom van Antonides van der Goes: De Helden, van uw' rug den aerdkloot omgedraegen,
Door barreningen en onstuime wintervlaegen,
Als watergoden, die met hun gevreesde hant
De stormen klinken in hun tuchtspelonk aen bant,
Zijn eeuwig van uw' moed en dapperheit getuigen,
Voor wiens zeemogentheit de zeedwang spat in duigen.Ga naar voetnoot34
Ook bij WeilandGa naar voetnoot35 vindt men het woord gebruikt in een formulering die aansluit bij die in Het lof der zee-vaert: ‘Mijn grootvaar worde den aardkloot omgedragen’, van de koopman-dichter Joan de Haes (1685-1723), kleinzoon van Geeraert Brandt. Door die dubbele uitwijzing komt de passage ook niet in de lucht te hangen wanneer ‘SINT LAVRENS’ later gewijzigd wordt in ‘Mijn Laurens’, ook al niet omdat de verwij- | |
[pagina 302]
| |
zing naar de H. Laurentius - in 1623 bedoeld om sterke nadruk te leggen op die andere sint, later om nadruk te leggen op die andere Laurens die ter sprake komt - blijft gehandhaafd.
In de verzamelbundel Verscheide gedichten van 1644 treft men het predikaat sint nog aan, zowel in Het lof der zee-vaert als in het klinckdicht. In de bundel Poëzy van 1650 blijkt het echter veranderd te zijn in ‘Mijn Laurens’ /‘mijn Laurens’,Ga naar voetnoot36 terwijl de opdracht van het zeevaartgedicht, evenals overigens in 1644, sterk vereenvoudigd is: HET LOF DER ZEEVAERT. Aen den HEER LAURENS REAEL, Ridder, Out Generael van de OOSTINDIEN.Ga naar voetnoot37 Nu blijkt uit een onderzoekje, in het kader van het projekt ‘Het lof der zee-vaert’ uitgevoerd, dat Vondel eerst in een (zeer) laat stadium bij de uitgave-1644 betrokken is. Er blijken vergeleken met de editie-1650 betrekkelijk weinig veranderingen in de teksten te zijn aangebracht. Bij de totstandkoming van deze laatste editie is Vondel nauw betrokken geweest. Waarom bracht hij bij die gelegenheid de genoemde wijzigingen aan? Het is niet moeilijk om in Vondels werk plaatsen aan te wijzen met het woord sint. Met name na zijn overgang naar de R.K. Kerk gebruikte hij het predikaat veelvuldig voor een heilige. Daarnaast zijn er in de hekeldichten voorbeelden van een spottend en geringschattend gebruik. Een voorbeeld van het laatste vindt men in de vierde strofe van Geuse vesper of Siecken-troost voor de vierentwintigh (ca 1625): Weest te vreen, haelt Predikanten,
West en Oost:
Gaet en soeckt by Dortsche santen
Heyl en troost:Ga naar voetnoot38
Leendertz is van mening dat ‘Dortsche santen’ een herhaling is van ‘Predikanten’, zodat hij naar een speciale betekenis gaat zoeken; hij vermoedt dat er sprake is van een zinspeling op Muys van Holy, een der vierentwintig rechters van Van Oldenbarnevelt: sant = heilig = Holy.Ga naar voetnoot39 Sterck bestrijdt dit. Volgens hem verstaat Vondel onder ‘Dortsche santen’ de schijnheilige predikanten van de Dordtse synode. Ter staving haalt hij een tweetal versregels van Vondel aan, die afkomstig blijken te zijn uit de Amsterdamsche kakistorie of muyt-school (1630). Ik geef ze hier in een wat ruimere kontekst:
Qui curios simulant, et Bacchanalia vivunt.
Dat is:
| |
[pagina 303]
| |
Hy lijckt een sant en dubbel geus
En voert een roo kalkoense neus.
Al speelt de droes de paep in 't swart,
Sijn snuyt verraet hem of sijn start.Ga naar voetnoot40
In deze passage wordt ‘sant’ gelijkgesteld met ‘dubbel geus’, dubbelhartige geus. En, nog steeds volgens Sterck, een dubbelhartige geus verschilt, evenals een dubbelhartige katholiek, veel van een oprechte, eerlijke man, zoals blijkt uit Roemer Visschers Quick, II, 15: Een dubbelt Geus en een dubbelt Katholijk.
Zijn een enckelt goed man heel ongelyck.Ga naar voetnoot41
Naar mijn idee is Stercks interpretatie ver gezocht en ook onjuist, al kom ik wel tot dezelfde konklusie als hij. De betekenis wordt a.h.w. uitgespeld in het Latijnse citaat van Juvenalis en de vier daarop volgende, verklarende versregels: zij doen zich als ingetogen mensen voor (Manius Curius Dentatus was bekend om zijn ingetogenheid), maar zijn in werkelijkheid dronkaards, - hij doet zich wel voor als een heilige en als een zeer strenggelovig calvinist, maar zijn rode neus verraadt hoe hij werkelijk leeft, zoals ook de duivel zich niet onopgemerkt kan vermommen als een korrekt geestelijke. Dus: hij doet zich voor als een heilige, maar hij is het niet, hij is het tegendeel, een echte schijnheilige. Als scheldwoord houdt ‘sant’ dan voortdurend die laatste betekenis. Behalve ‘sant’ gebruikt Vondel nog andere termen uit het rooms-katholiek spraakgebruik als schimpwoorden voor de contraremonstranten, termen die voor hen extra kwetsend waren omdat zij in Rome hun ergste vijand zagen en zich juist zelf graag hiervan bedienden om op hun tegenstanders te schelden. In vs 1531 van de Palamedes (1625) zegt hij dat Calches, welk personage staat voor de voorzitter van de Dordtse synode Johannes Bogerman en verschillende felle predikanten, zich voelt als ‘Een Hayligh van 't outaer’.Ga naar voetnoot42 In Medaellie voor de Gommariste kettermeester en inquisiteur te Dordrecht (1630) leest men: Bijtschaep in het geuse Trenten,
Moeyt u met u sacramenten,
(...)
Hangt de paep die d'ondersaet
Eerloos van stadts eedt ontslaet.
(...)
Doen al Gommers priesters brulden
(...)Ga naar voetnoot43
‘Bijtschaep’ is een verbastering van bisschop, met het ‘geuse Trenten’ wordt Dordrecht bedoeld, en ‘de paep’ slaat op predikant Cloppenburg. In Blixem van 't Noordhollandsche synode (1631) vindt men nog ‘Kardinael’ (vs 15), ‘de Paus van | |
[pagina 304]
| |
Noorderland’ (vs 19) en ‘den Geusen Paus’ (vs 28).Ga naar voetnoot44 Welwillend-spottend gebruikt Vondel het predikaat sint in Op het ontset van Piet Heyns buyt (1629): burgemeester Andries Bicker, wachtmeester Jacob Wyts en schutterij-majoor Nicolaes Hasselaer ontzetten als sint Angdries, sint Iapeck en sint Klaes het door ontevreden scheepsvolk belegerde Westindisch Huis, waar de buit van de zilvervloot lag opgeslagen. Onder verwijzing naar gebeurtenissen uit de woelige jaren 1626-1629,Ga naar voetnoot45 voert hij in de persoon van Simon van der Does de als harde contraremonstranten bekend staande hoofdparticipanten van de W.I.C. op als smekelingen die de remonstrantsgezinde magistraten te hulp roepen. Daarbij kwam vooral een verkiezingspamflet van de contraremonstranten uit 1627 hem goed van pas. In de woorden van Wagenaar: ‘Uit den koker van deezen, was een lomp schimpschrift voortgekomen, welk, kort voor de gewoonlyke vernieuwing der Wethouderschap, hier ter Stede, verspreid werdt, en aldus luidde:
Dit syn de Quanten,
Die oprechten willen de Arminiaense Santen.
Capiteyn Boom, Oetgens, Geurt Dircsz., Andries Bicker, Bas, Albert Coenraet, Teeling,
[misschien Tholincx], Schaep, Grootenhuyse, Hasselaer, Opmeer, W. Backer, Hinlopen, Reaal, Overlander.
Dit syn de waggelmussen,
Die door de vroomen syn geraeckt op 't kussen.
Raep, Hudden, Hoochcamer, Vlamingh, Neck, Rennist [Reynst], Vinck, Tulp, Raephorst.
Wilt niet langer waggelen maer vast staen,
En spannen mette vroomen aen,
En helpen, naer myn vermaen,,
Datter op Vrouwendagh geen Arminianen comen aen.
Dit syn de vromen.
Pauw, Jan Gysbertsz., De Vry, J.W. Bogaert, Hillebrant Schellinger, Verdoes, Ernst
Roeters, Bets, Haringcarspel.’Ga naar voetnoot46
Men heeft wel gemeend dat Vondel vanwege zijn overgang naar de R.K. Kerk veranderingen heeft aangebracht in zijn werk. De voor zijn nieuwe geloof meest kwetsende woorden en passages zou hij gewijzigd hebben, terwijl hij om dezelfde reden sommige gedichten (meest hekeldichten) zelfs helemaal zou hebben verworpen. Deels zou dit al gebeurd zijn in de bundel Verscheide gedichten, maar vooral in de door Vondel zelf bezorgde uitgave van 1650. Nu heeft de drukker van de bundel Poesy. Het tweede deel (1647 A) hier zeker toe bijgedragen. Nadat hij enige aangebrachte wijzigingen heeft gesignaleerd, zegt hij: ‘Dese uitlating en verandering soude hy niet gedaan hebben, had hy niet van Geloof verandert’.Ga naar voetnoot47 Eén van die veranderingen betreft ‘de Priester | |
[pagina 305]
| |
schap’ aan het slot van het gedicht Op Amstelredam (1631),Ga naar voetnoot48 dat in de uitgave-1644 ‘d'aanzienlijckheit’ is geworden.Ga naar voetnoot49 Kalff heeft terecht naar voren gebracht dat er geen voldoende grond is om deze verandering toe te schrijven aan Vondels overgang naar het katholicisme. In de Palamedes heeft namelijk precies het omgekeerde plaatsgevonden: ‘geestelycken arm’ uit de editie-1625 is vervangen door ‘priesterlijcken arm’ in de editie-1652 (vs 452).Ga naar voetnoot50 Vs 1078, welke in 1625 luidde: ‘Maer 't priesterdom, dat slincx het wereldlyck verdoemt’,Ga naar voetnoot51 onderging echter in 1652 weer wèl verandering: ‘Gelijck d' Aertswichelaer, die 't weereltsdom verdoemt’.Ga naar voetnoot52 De vraag naar wat dan wèl Vondels motieven zijn geweest om de bovenvermelde wijzigingen aan te brengen, zal ik hier niet proberen te beantwoorden. In dit bestek is vooral van belang dat het oneigenlijke gebruik van de in de rooms-katholieke sfeer liggende term priestelijk voor Vondel niet bezwaarlijk was nadat hij zich tot het katholieke geloof had bekeerd. Ook het oneigenlijke gebruik van de benamingen sint en heilige vond in zijn ogen nog steeds genade. De geciteerde versregels uit de vierde strofe van Geuse vesper weken in de editie-1650, waarin het gedicht onder de titel Krancke troost voor de vier-en-twintigh is opgenomen, inhoudelijk niet af van die in de plano-uitgave. ‘Een Hayligh van 't outaer’ uit de editie-1625 van de Palamedes werd weliswaar in 1652 veranderd in ‘Een Godtheit op 't altaer’,Ga naar voetnoot53 maar de voorstelling van Erasmus als een heilige bleef gehandhaafd in de bundels uit 1644 en 1650.Ga naar voetnoot54 Het zal nu duidelijk zijn dat het eveneens oneigenlijke gebruik van het predikaat sint voor Laurens Reael in 1650 niet moest wijken omdat Vondel van oordeel was ‘dat deze scherts met het heilige niet door den beugel kon’.Ga naar voetnoot55 Het lijkt mij dat andere redenen Vondel hebben doen besluiten een verandering in zijn beide gedichten aan te brengen. Toen hij Het lof der zee-vaert opdroeg aan Reael en het klinckdicht schreef ter gelegenheid van de hoge onderscheiding die deze ten deel was gevallen, nam hij weloverwogen politiek stelling ten gunste van zijn vriend; in beide gedichten heeft sint een louter positieve betekenis. In de daarop volgende jaren koos hij op uitgesproken wijze partij in de politiek-religieuse strijd tussen remonstranten en contraremonstranten. Een aan de rooms-katholieke praktijk ontleende woordkeus bleek doeltreffend: sant was in dat verband een geliefd scheldwoord, en niet alleen bij Vondel. De keer dat het door hem in andere zin werd gebruikt, in Op het ontset van Piet Heyns buyt, was het regelrecht ontleend aan een contraremonstrants pamflet; de mild-spottende betiteling van enige als remonstrantsgezinden bekend staande personen was sarrend voor hun tegenstanders, die bovendien in een vernederende rol werden opgevoerd. De tegenstelling tussen het positieve sint voor Reael en het scheld- en spotwoord sint en de negatieve klank die het woord door het intensieve gebruik in de laatste betekenis had | |
[pagina 306]
| |
gekregen, kunnen Vondel niet zijn ontgaan toen hij tegen 1650 werkte aan de tweende verzamelbundel van zijn gedichten. Bezwaarlijk moet het voor hem niet geweest zijn om het vertrouwelijke mijn in de plaats te stellen van het zinvolle sint. Dit laatste was immers sterk tijd- en situatiegebonden geweest. Toen het zijn werk had gedaan diende het om elk misverstand te voorkomen te worden vervangen door een passender woord.Ga naar voetnoot56
Universiteit van Amsterdam, december 1976 HANS DEN HAAN |
|