De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
‘Een merckelick Refereyn’ van iet en nietIn De Nieuwe Taalgids 52 (1959, blz. 91-95) gaf R. Lievens onder de titel ‘Een refrein van iet en niet’ een tekst uit, geschreven op een los blad dat zich bevindt in ‘een portefeuille met allerhande fragmenten van de Leidse Universiteitsbibliotheek... (thans BPL 2622, in 2488)’. Hier kunnen we meedelen dat hetzelfde refrein in de zestiende eeuw ook in druk is verschenen. Men vindt het namelijk als toemaatje bij de tweede of derde Nederlandse vertaling van Ein deutsch Theologia. Onder deze titel had Maarten Luther in 1518 de volledige uitgave bezorgd - na een gedeeltelijke in 1516 - van een geschrift waarin hij zijn eigen theologia crucis herkende, een traktaat van de ‘Franckforter’, misschien te identificeren met Johannes de Francfordia (omstr. 1380-1440; sedert 1416 professor te Heidelberg).Ga naar voetnoot1 Tientallen edities en verschillende vertalingen van deze Theologia zijn gevolgd. Ook Nederlandse.Ga naar voetnoot2 In 1521 al verschijnt bij Claes de Graue te Antwerpen, met Luthers voorrede van 1518, Den ouden adam // Een excellente deuote godlijcke // Theologie... De vertaler is naar alle waarschijnlijkheid de prior van het Antwerpse Augustijnerklooster, Jacobus Praepositus.Ga naar voetnoot3 Ongedateerd, maar door Nijhoff-Kronenberg omstreeks 1540 gesitueerd, verscheen, zonder vermelding van plaats en uitgever, een sterk oostelijk gekleurde vertaling van de Theologia en Luthers proloog als Theologia: Duytsch...Ga naar voetnoot4 Eveneens ongedateerd, maar wellicht omstreeks dezelfde tijd of iets later gedrukt, verschijnt onder dezelfde titel weer een andere Nederlandse vertaling, nu echter zonder Luthers inleiding.Ga naar voetnoot5 De vertaler tekent met de initialen R.V.S. en heeft zijn werk bedoeld als correctie op Den ouden adam uit 1521, die immers ‘seer incorrect ende vol erroren’ was. ‘Wij en weten nyet weer doer schult des ouersetters oft des prenters’, vraagt hij zich in zijn verantwoording nog af. R.V.S. heeft Luthers proloog weggelaten, maar voegt aan zijn vertaling van de ‘Franckforter’ ‘Een merckelick Refereyn’ toe: het is Lievens' refrein van ‘iet’ en ‘niet’, ook hier ondertekend met de spreuk Eewich is so lanck. Het ‘merckelick Refereyn’ is niet opgenomen in de Nederlandse vertaling (uit het Latijn) van ‘E.X.’, in 1590 onder de titel Theologia Germanica te Antwerpen uitgegeven ‘Inde druckerije van Christoffel Plantijn / by de Weduwe ende Jan Moerentorf’.Ga naar voetnoot6 Wél is het refrein nog te vinden in een herdruk van de Theologia Germanica die in 1638 te Haarlem door Hans Passchiers van Weschbusch werd | |
[pagina 290]
| |
bezorgd.Ga naar voetnoot7 Richten we onze aandacht dus op het refrein ‘van iet en niet’ zoals Lievens het naar een los blad heeft uitgegeven (A) en het ‘merckelick Refereyn’ uit de Theologia Duytsch van R.V.S. (B). Een vergelijking tussen beide, slechts in spelling en enkele details van elkaar verschillende versies geeft aanleiding tot volgende opmerkingen, bedenkingen en nadere interpretaties: Strofe 1. De eerste regels van A luiden, met Lievens' interpunktie: Alle dat al, heeft IET van NIET ghemaect
Ende zal van IET weder maken NIET;
Maer ons IET (van NIET wel gheraect)
Wordet NIET, mer niet blijvet euwich NIET.
B heeft als vierde vers daarentegen: Wordet nyet / maer nyet blijuet eewich yet.
De redenering in de eerste verzen van het refrein is, naar we menen, als volgt: God, het ‘al’, heeft het ‘iets’ uit ‘niets’ gemaakt en zal dit ‘iets’ weer ont-maken tot ‘niets’. Alleen zal ons ‘iets’ - en dat ‘iets’ zijn, naar vers 10, ‘wy / die van zijn beelde ghewracht syn’ (= van nyet wel gheraect)Ga naar voetnoot8 - bij het weer ‘niets’ worden door de dood, niet zo maar eeuwig ‘niets’ blijven. In deze eerste verzen wordt dus al de tegenstelling uitgedrukt tussen ons iets dat toch niet in het niets vergaat (Gods beeld, de ziel) en het iets dat niets wordt en ook eeuwig niets blijft (dat niets is, naar vers 11, ‘die weerelt’). Het is vanuit deze tegenstelling tussen mens (ziel) en wereld dat de stok telkens weer niet begrijpend vraagt: ‘Hoe mach nyet van yet so seer gheacht zijn’. Bij deze, naar onze mening, meest dwingende interpretatie moeten we in vers 4 dan ook de voorkeur blijven geven aan de ‘NIET’-versie van A. Strofe 2. Verzen 9 en 10 van B zijn: Dit yet moet als nyet ouerlijden
Den tijt die eewich is en mach niet veracht zijn.
B bevestigt aldus Lievens' emendatie van ‘int’ uit vers 9 van A (Dit IET moet als int overlyden) tot ‘NIET’. Minder gelukkig was Lievens' interpretatie van verzen 9 en 10, die gelezen worden als: Dit IET moet als NIET overlyden
Den tyt. Die euwich is en mach niet veracht zyn,
waarvan de betekenis zou zijn: ‘het beste in ons moet in het besef van zijn nietigheid zijn tijd doorbrengen’ (A. art. blz. 93, noot 1). Is het niet veel eenvoudiger? Vastgesteld wordt, in vers 9, dat het tijdelijk ‘iet’ als ‘niet’ moet sterven, waarna in vers 10 dan ook de vermaning volgt acht te geven op wat niet vergaat, met andere woorden, op ‘den tijt die eewich is’. Strofe 3. A heeft in vers 6 ‘selvers bisten’ in plaats van ‘kisten’. B heeft hier correct: ‘siluers kisten’. Een opsomming van wereldse geneugten wordt in vers 8 van | |
[pagina 291]
| |
A besloten met ‘Lautrey van spyse,. planteyt van wyne’. ‘Lautrey’ blijft, ook voor ons, een ‘van elders niet bekend’ woord. Lievens vraagt zich af of het veranderd moet worden in ‘b.v. Coever of labay’ (A.art. blz. 93, noot 5), maar ook B heeft ‘Lautrey van spijse...’. Strofe 5. Vers 8 luidt in A: ‘In weercken van duechden, secreten openbaer’. Lievens voegt aan de laatste woorden de verklaring toe: ‘Hetzij in 't geheim, hetzij in 't openbaar’ (A.art. blz. 94, noot 2). B heeft inderdaad: ‘In wereken van duechden secreet en openbaer’. Strofe 6. Ook deze strofe laat weer 's mensen dualiteit uitkomen in termen van ‘iet’ en ‘niet’. God ‘schiep ons lichaem broosch ende cranck’ (v. 6), maar ook: ... ons eedel ziel die diligent is
Eewelick / onsterffelick sonder verganck
Daer sy ghebruycken mach der engelen sanck
Daert nemmermeer en sal moghen nacht zijn
O eedel mensche steeck(t) na haren danck (v. 7-11).
Daarna volgt in A (v. 12-13 met interpunktie van Lievens): Daer ghy die gheweten hebt over lanck.
Hoe mach NIET van IET zo seer gheacht syn.
Lievens verstaat verzen 11 en 12 als volgt: ‘O edele mens, probeer haar dank (d.i. van de ziel) te verwerven in die dingen, waarin gij u sinds lang schuldig geeft; met andere woorden: beter de fouten waarvan gij u bewust zijt. Gheweten is hier het verl. dlw. van witen’ (A.art. blz. 94, noot 3). In B luidt vers 12 echter: ‘Daer ghy dit gheweten hebt ouerlanck’. Rekening houdend met de dualistische opzet van de strofe kunnen de laatste verzen dan ook eenvoudiger worden verklaard: vers 11 als ‘O edele mens, streef naar háár loon, dit is het loon van de ziel in tegenstelling tot dat van het lichaam’. Vers 12 met ‘dit’ zien we dan als een nieuwe zin die, formeel onafhankelijk van de voorgaande, zorgt voor de overgang naar de niet-begrijpende stok:Ga naar voetnoot9 Hoe kan ‘niet’ (hier: het lichaam) door ‘iet’ (= de mens) zo worden geacht, daar gij ‘dit’, namelijk het belang van de ziel, toch reeds lang weet. Prince. De eerste regels van de opdrachtsstrofe luiden: Als yet acht nyet / nyet te seere
Incorporeert nyet / this des werelts bedrijf.
Lievens verklaart ‘Incorporeert nyet’ als ‘Dan incorporeert het iet het niet’ (A.art. blz. 94, noot 4). In dat geval moet het eerste vers worden begrepen als: ‘Prince. Als het iets het niets niet al te zeer acht, dan...’. Rekening houdend met het opdrachtskarakter van de strofe én met de verzen 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 12, alle imperatief-zinnen, willen we ook ‘acht’ en ‘incorporeert’ van verzen 1 en 2 als imperatief verstaan. In het ‘Als yet’ van vers 1 wordt de Prins en, ruimer, de lezer, aan zijn status van ‘iets’-zijn herinnerd en zo op zijn morele verantwoordelijkheden gewezen. ‘Als’ drukt hier dus | |
[pagina 292]
| |
niet een voorwaarde uit of tijd, maar een hoedanigheid. Men vergelijke trouwens het eerste ‘yet’ in de gewijzigde stok (met imperatief!) van de prince: Edel prince v teghens die weerelt wert
Yet (,) laet nyet van v yet / niet te seere geacht zijn.
Als ‘v’ in deze stok als bezittelijk voornaamwoord mag worden beschouwd, kan het vers omschreven worden als: ‘Iets (= gij die “iets” zijt), laat het niets door uw iets niet te zeer worden geacht’. Het voorlaatste vers (v teghens die weerelt wert) en de stok van de prince herhalen dan ook slechts wat de eerste verzen van deze strofe al hebben gezegd: Prince, als iets (= ‘iets’ zijnde), acht het niets niet te zeer, ‘Neem’ het (= het niets) niet ter harte (sla er geen acht op):Ga naar voetnoot10 ‘this des werelts bedrijf’ ‘Aensiet v salicheit...’. Vers 9 van A luidt: ‘Ontfanck minnelyck dat u dyn dienaer verleert’. B heeft hier: ‘Ontfanct minnelic dat v dijn dienaer verclert’. Met dit vers komt binnen het gerichte spreken van de opdrachtsstrofe de spreker zelf concreet in zicht. Zo ook in de volgende verzen: Eewich laet altijt in v ghedacht zijn
Gunste beueel ick v wt liefde vermert
Edel prince v teghens die weerelt wert
Yet laet nyet... (v. 10-13).
Als men weet dat de dichter met de spreuk ‘Eewich is so lanck’ ondertekent, mag men vers 10 wel zien als een allusie op dit motto. In vers 11 zullen de woorden ‘wt liefde(n) vermert’ wel het devies hebben gevormd van de kamer of van de Prins waarvan ‘Eewich is so lanck’ zich de nederige ‘dienaer’ weet. Dichter en kamer echter geven hun geheim niet prijs: wie zich achter ‘Eewich is so lanck’ verbergt, weten we niet en evenmin is ons een kamer bekend met de spreuk ‘wt liefden vermert’.Ga naar voetnoot11 Zij die zich met de Theologia bezighielden, hebben R.V.S., de vertaler en inleider van de ‘Franck- | |
[pagina 293]
| |
forter’, zonder meer ook als auteur van het refrein beschouwd.Ga naar voetnoot12 Ten onrechte. Het verband tussen R.V.S. en ‘Eewich is so lanck’ is immers niet duidelijk. Men heeft voor R.V.S. aan de rederijker Rijssaert van Spiere gedacht, maar Van Spiere is pas omstreeks 1550 te Oudenaarde geboren en zijn devies was ‘Wordt ryck in Godt’, niet ‘Eewich is so lanck’.Ga naar voetnoot13 Wijst de betiteling van het gedicht als ‘Een merkelick Refereyn’ trouwens niet eerder op een ‘verrassende’ vondst dan op eigen werk? Hoe dan ook, de inhoud van het refrein laat niet toe er de neerslag in te zien van een aandachtig lezen van en bezigzijn met de Theologia. De gemeenschappelijke belijdenis dat niets is zonder God vindt in traktaat en refrein een heel verschillende, ja een bijna tegengestelde uitwerking. In het refrein wordt de ‘niet’- en ‘iet’-terminologie gebruikt binnen een ‘objectief’ schema dat bepaald wordt door de tegenstelling lichaam - ziel, tijd en eeuwigheid. Uit dit schema volgt de ethische imperatief die oproept tot aandacht voor de eeuwigheidswaarde van het eigen ‘iet’. Heel anders de Theologia. Hier zijn ‘iet’ en ‘niet’ opgenomen in een ‘subjectief’, een persoonlijk-relationeel verband. ‘Yetheyt’ is er synoniem met ‘selfheyt’ en ‘mijnheyt’ (Theol. fol A 6). Dat heeft vertaler R.V.S. goed begrepen. Op het traktaat volgt een nota van zijn hand (fol. Y 4): Aenmerct. Uit deze waarde van het ‘iet’ binnen de relatie tussen God en mens, volgt de religieuze imperatief: ‘So mijn Jck / dat is / yetheyt ende selfheyt / meer afneemt / so Godes Jck / dat is god seluer / meer toe neemt in my’ (Theol. fol. C 2v) of ook: ‘Men seyt doch die mensche soude aen hem seluen steruen / dat is des menschen selfheyt / ende yetheyt soude steruen’ (fol. C lv) of nog: ‘Die mensch soude also heel sonder hem seluen staen / ende zijn / dat is selfheyt ende yetheyt / dat hi hem seluen ende dat zijne also weynich sochte / ende meynden in allen dinghen als oft hy nyet en waer’ (fol. B 8v). Het gaat hier duidelijk niet om het behoud en de waarde van het ‘iet’, maar om de ontlediging daarvan tot ‘niet’, en dat namelijk in de Navolging van Christus. Want heel anders dan het refrein, biedt de specifiek-religieuze optiek van de Theologia alle ruimte voor Christus' verlossingswerk. Soteriologie komt in het refrein gewoon niet te pas. Vol van Christus en Zijn werk is daarentegen de Theologia. Zoals Luther is ook R.V.S. onder de indruk gekomen van de evangelische spiritualiteit van de ‘Franckforter’. Men beluistere al de eerste regels van zijn inleiding (fol. A 2): Totten cristelijcken Leser. | |
[pagina 294]
| |
ghegeuen sy van Gode / die de werelt so lief gehadt heeft dat hy zijnen eenigen sone ouer gaf / dat alle die in hem gheloouen niet verloren en ginghen / maer hadden dat eewighe leuen. Of nog (fol. A4): ... daer omme is die ghenade ons salichmakers allen menschen verschenen dat hy hem soude reynighen een aengenaeme volck / goede wercken achteruolgende in rechter / oetmoediger ghelatenheyt haers selfs. Op dat also alle dye in adam steruen ende ondergaen / in christo weder leuendich worden ghemaect / ende met christo werresen (sic) / metten welcken haer leuen verborghen is in gode / Jn welcken leuen die ouwen Adam / alle eygensoeckelicheyt / selfheyt / ickheyt / eyghen wille / sonde / in ons moet ondergaen ende te nyet worden / sal Christus dye de wech / die waerheyt / ende het leuen / ende des leuens licht is / in ons opstaen ende leuen. Het welcke dit cleyne nauolghende boecxken vol van sinnen ende groot van verstande ... rijckelick is leerende. Wie de ‘Franckforter’ zó heeft gelezen en verstaan, kan niet de auteur zijn van het refrein. Toch heeft R.V.S. het gedicht in zijn uitgave opgenomen: dat kan hij niet anders hebben gedaan dan als lezer die getroffen werd (Een merckelick Refereyn) door de formele overeenkomst tussen refrein en Theologia in hun gebruik van ‘iet’ en ‘niet’, zonder zich daarbij volop rekenschap te geven van het zo verschillende kader waarbinnen deze termen er functioneren. In verband met de materiële vorm noemde Lievens zijn refrein een ‘rhetoricaal curiosum’: Het komt niet uit een bloemlezing of uit een verzameling; werd het blad uit een cahier losgemaakt - de gaatjes van de bindersnaald zijn nog zichtbaar -, dan gebeurde dit vóórdat het beschreven werd. De kopiist schreef de kenspreuk met de zwierige zwaai, met de ‘flourish’ van een handtekening; het diploma is dubbel gevouwen ter grootte van een enveloppe. Is het een autograaf, die de zenuwachtige rederijker ter vergadering van de kamer te voorschijn haalde en voorlas? Het bezit nog alle charme van dien (A. art. blz. 92). Ten opzichte van B vertoont A toch iets te veel slordigheden om ook voor ons deze charme van autograaf, zelfs niet die van een zenuwachtig rederijker, te behouden. De varianten staan echter ook niet toe beide als eenling overgeleverde refreinen in een directe afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van elkaar te plaatsen. A is niet van B afgeschreven, maar B is ook niet naar A gedrukt. Ten opzichte van B heeft A de correctere vormen: niet (str. 1, v. 4 - B: yet), Mueghent (str. 2, v. 8 - B: Muchtent), steect str. 6, v. 11 - B: steeck), van iet (str. 6, v. 13 - B: van nyet), uut liefden (prince, v. 11 - B: liefde). Ten opzichte van A geeft B een betere lezing met: nyet (str. 2, v. 9 - A. int), tornoyen (str. 3, v. 3 - A: tornyen), kisten (str. 3, v. 3 - A: bisten), secreet en openbaer (str. 5, v. 8 - A: secreten openbaer), dit (str. 6, v. 12 - A: die), Ontfanct... verclert (prince, v. 9 - A: ontfanck ... verleert). ‘Neutraal’ blijven ten slotte de verschillen: onghevallich - ongeuellich (A - B, str. 2, v. 11), costelyck - costelijcke (str. 4, v. 3), by verwint - en verwint (str. 4, v. 6), sonde - sonden (str. 5, v. 5), Charitate - caritaet (prince, v. 5), teghen de - teghens de (prince, v. 12).
Sem. Nedl. Lit. Blandijnberg 2 9.000 Gent. DIRK COIGNEAU |
|