Boekbeoordeling
Ruusbroec de Wonderbare. Bloemlezing van fragmenten in de oorspronkelijke tekst, met inleiding en aantekeningen door Dr. W.H. Beuken. 2de, herziene druk. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1976. Klassieken Nederlandse Letterkunde. 206 pp.
Deze typografisch zeer verzorgde bloemlezing munt uit door een heldere structuur. Deze komt tot uiting in de inleiding en in de rangschikking van de tekstfragmenten.
De inleiding schetst bondig de betekenis van het fenomeen ‘mystiek’, evenals het tijdsklimaat, het leven, de werken, de leer, de prozakunst, de invloed en de betekenis van Ruusbroec. In de bloemlezing zelf worden teksten gegroepeerd rond drie thema's: de mens - de kosmos - God, het beeld van de tijd, de mystieke opgang van de ziel. Deze driedeling is zeer geschikt om in kort bestek een panorama te tonen van de werken van Ruusbroec.
In 1981 herdenken wij de zeshonderdste verjaardag van de dood van Ruusbroec. Het is niet onwaarschijnlijk dat menig lezer naar deze bloemlezing zal grijpen ter kennismaking of nieuwe ontmoeting met deze mysticus. Met enkele kanttekeningen wil ik mijn mening toelichten dat het in dit boek getekende Ruusbroec-beeld heel wat bedenkingen oproept.
1. De auteur wil de mystiek van Ruusbroec verstaan als een kathedraal (blz. 25) uit de traditie van de Hoogscholastiek (blz. 11), terwijl hij tevens erkent dat ‘Vanden gheesteliken tabernakel’ geïnspireerd werd door ‘een allegorie van Hugo van St. Victor over de ark van Noë’ (blz. 25). Termen als kathedraal, Hoogscholastiek, allegorie kunnen niet zomaar in één verband gebruikt worden. Ik vrees dat menig lezer hen zal verstaan als wazige metaforen, synoniemen voor ‘middeleeuws’. Niet alleen vervaagt aldus het beeld van de mysticus; ook een aantal termen om over deze auteur te spreken worden vaag. Zij worden hier tijdeloos gehanteerd. Dat betreur ik.
2. Ruusbroec wordt ‘deze bij uitstek Gothische mens’ genoemd (blz. 42). De inleider herkent in zijn persoon een trek die Emile Mâle toeschreef aan de bouwers der kathedralen: ‘een hartstocht voor orde’ (blz. 54). Ik heb geen bezwaar tegen het epitheton ‘Gothisch’, maar ik kan in de inleiding niet ontdekken waarom en op welke wijze het werk van Ruusbroec het ‘literaire spiegelbeeld is van de gothiek in steen’ (blz. 42): ook hier worden enkele begrippen tijdeloos gebruikt. Termen als kathedraal, Gothisch, Hoogscholastiek, allegorie dienen gepreciseerd te worden wanneer zij een historische fenomeen én de ontwikkeling daarvan moeten aanduiden. In welke zin kunnen teksten ‘Gothisch’ zijn? Op welk punt van de ontwikkeling der Gothiek verschijnt Ruusbroec?
3. Vergelijkbare bedenkingen roept de nadruk op waarmee de inleider het ‘individualisme’ van Ruusbroec verwoordt (blz. 12, 38). De mysticus deelt deze eigenschap blijkbaar met de gehele ‘Rijnlandse mystiek’ (blz. 12). Maar wat betekent deze term, mede in het licht van het sub 1-2 besprokene?
4. Als inleiding tot het verstaan van déze Ruusbroec laat de auteur zich in de blz. 28-38 verregaand leiden door de bekende studiën van A. Ampe. Meer dan duizend bladzijden worden samengeperst in een samenvatting die ik in hoge mate bewonder. Maar tevens vrees ik dat menig lezer hier zal sneuvelen. En dat niet alleen omdat de theologische, nu werkelijk hoogscholastische taal hem onbekend is, maar vooral ook omdat het mysterie, het ineffabile waarover elders in de inleiding met eerbied ge-