De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Gossaert en Swinburne: Invloed en oorspronkelijkheid1. Onderzoek naar Gossaert en Swinburne‘Gossaert - het was voorwaarde en kenmerkende trek van zijn dichterschap - “a pris son bien où il le trouvait”.’ schrijft Zaalberg.Ga naar eind1 In zijn voordracht ‘Op het matje’ (2) noemt Gossaert zelf een aantal gevallen van bewuste (Van Lodensteyn, Psalmen) en onbewuste ontleningen (Potgieter, De Hérédia) in zijn gedichten. Toen hij merkte een gedeelte uit De centaur en de oceaan uit De Hérédia's Le bain te hebben overgenomen, had hij ‘het land’ - maar later niet meer, want: ‘ik heb sedert geleerd, dat beïnvloeding en oorspronkelijkheid elkaar niet uitsluiten.’Ga naar eind3 Gebruik van traditionele middelen lag ten grondslag aan Gossaerts opvatting van poëzie. Zo bewondert hij de continuïteit, die in de Engelse poëzie bestaat: ‘Slechts in de 18e eeuw een weinig meer overdoezeld dan uitgewischt, loopt de lijn der poëtische traditie, zoo in taal als in versvorm, onverbroken van Shakespeare [e.a.] tot Shelley en zijne tijdgenooten [...].’Ga naar eind4 Hoewel een dergelijke traditie in de Nederlandse literatuur niet bestaat, zoekt Gossaert toch voortdurend aansluiting bij voorgangers. Het is geen toeval, dat hij (als gevolg van een weddenschap) enkele strofen van Van Lodensteyn aan In meretricem nimis immaturam heeft toegevoegd: hij wilde bewijzen dat zijn generatie een goed 17e-eeuws vers niet van een 20e-eeuws zou kunnen onderscheiden.Ga naar eind5 Zijn voorkeur voor techniek - het duidelijkst traditionele aspect aan poëzie -blijkt volgens Haantjes (mede) uit de titel van zijn bundel, Experimenten, waarmee Gossaert zijn weerzin tegen de (sociale en) artistieke anarchie van '80 in de vervalperiode aan zou geven.Ga naar eind6 En Dirk Coster schrijft (in een artikel over Willem de Mérode)Ga naar eind7: ‘Geerten Gossaert, misschien de geniaalste imitator die de poëzie ooit gehad heeft, de mensch die met alle vormen spelen kon die hem gegeven werden, maar die nimmer hartseigen vormen schiep, speelde ook bij gelegenheid met de vormen der 19de eeuwsche poëzie van voor '80 en door een wonderbaar procédé wist hij deze vormen een nieuwen glans te geven.’ Het is dan ook geen wonder dat er in de literatuur over Gossaert herhaaldelijk sprake is van invloed, waarbij vooral Swinburne geregeld wordt genoemd. ‘Gemakkelijk herkent men in Gossaerts poëzie invloeden vna de zeventiende-eeuwers, Swinburne, Baudelaire, e.a.’ meent Rispens.Ga naar eind8 En Haantjes: ‘De retoriek van Gossaert is een bergstroom gelijk, die meevoert in zijn onstuimige vaart, wat hem niet eigen is. [...] Hier vallen te noemen de Bijbel, Bilderdijk, Potgieter, van de Woestijne, Swinburne, de Hérédia.’Ga naar eind9 De aard van Swinburne's invloed op Gossaert wordt door Zaalberg gekarakteriseerd als ‘een invloed van techniek, meer dan een overnemen van inhouden zoals we in de Renaissance zo vaak zien.’Ga naar eind10 Tamelijk uitvoerig besproken wordt Swinburne's invloed op Gossaert alleen in een artikel van B. Roels dat ‘Gossaert, Baudelaire, Swinburne’ heet.Ga naar eind11 Terecht meent Roels dat aan de invloed van Swinburne tot nog toe weinig aandacht is besteed: ‘Gossaerts voorkeur voor de Engelse dichter steunt voorzeker op diepe geestverwantschap. In hem ontdekte de Hollander dezelfde twee bezetenheden die zijn eigen dichterlijk organisme bepalen: de ritmische vervoering en de bezetenheid door de muziek der woorden; door de studie van Swinburne kwam hij tot de ontdekking van zijn eigen dichterschap.’Ga naar eind12 Gossaert en Swinburne hebben (met Baudelaire) behalve latijnse titels en de thematiekGa naar eind2 | |
[pagina 261]
| |
van hartstochtelijkheid nog meer gemeen: ‘En Swinburne én Baudelaire én Gossaert wenden de herhaling van woorden of gelijkaardige woordverbindingen aan tot het bekomen van een liedvormige zangerigheid. Ook het gebruik van het rijke rijm en de invlechting van refereinen behoort tot de stijl van alle drie. Voor ieder van hen was de smart onmiddellijk verbonden aan de lust en de menselijke begeerte. Tevens is het het veiligste een paar andere punten van overeenkomst te verklaren uit een gelijkheid van psychisch gestel. Zo bv. de fijngeslepen luciditeit van het reukorgaan en de voorkeur voor de beweging [...].’Ga naar eind13 Inderdaad kan men uit Gossaerts essay over Swinburne opmaken, hoezeer hij zich met deze dichter verwant voelde.Ga naar eind14. Hij onderkent bij Swinburne romantische, klassieke, bijbelse en renaissance-motieven. Swinburne dicht ‘met een heftigheid van hartstocht, die zich zoowel in den ongelooflijke rijkdom en de onuitputtelijke verscheidenheid der rhythmische schemata,Ga naar eind15 als in de weelde en wellust der beelding vertaalt.’Ga naar eind16 Nadrukkelijk bewonderd wordt, Roels zei het al, Swinburne's retoriek, die voor Gossaert aanleiding is tot een passage met het karakter van een poëtisch manifest.Ga naar eind17 Dat Gossaert door Swinburne beïnvloed is, zal wel niemand ontkennen. Maar de wijze waaròp die invloed in Gossaerts poëzie gestalte krijgt, is nog niet afdoende onderzocht. ‘De formele invloed van Swinburne (en die is er zeker!) willen wij voorlopig niet nader omschrijven. Wij beperken ons tot de woordelijke reminiscenties en tot de zeegedichten der Experimenten.’ schrijft Roels.Ga naar eind18 Wanneer Roels Madeleine la Posticheuse met Swinburne's Madonna mia vergelijkt, blijken de overeenkomsten overtuigend: Madonna mia heeft inderdaad bijgedragen aan het ontstaan van Gossaerts gedicht - maar hòe het ertoe heeft bijgedragen laat Roels buiten beschouwing. Zaalberg wil tot dergelijk onderzoek aansporen: ‘wat heeft Gossaert met wat hij vond gedaán?’Ga naar eind19 Om deze vraag, althans gedeeltelijk, te beantwoorden zal ik in dit artikel de invloed van Swinburne's At parting op Gossaerts Cadente LuciferoGa naar eind21 analyseren, waarbij ik zal proberen aan te tonen dat hier inderdaad sprake is van een ‘organische inschakeling’,Ga naar eind22 van ‘creatieve imitatio’.Ga naar eind23 | |
2. Invloed van At parting op Cadente LuciferoCadente LuciferoVerre, oever tot oever, scheidde ons
't Ziltige zwin en het zwalpend tij;
Wie door den storm en den stroom geleidde ons?
‘Enkel een ster, tusschen u en mij.’
5[regelnummer]
Liefde met teedere handen spreidde ons
't Leger van bladeren windevrij;
Nacht met zijn vleugelen veilig ombreidde ons
Waar we sluimerden, zij aan zij;
Wakker, waakzaam als wachter, beidde onsGa naar eind20
| |
[pagina 262]
| |
10[regelnummer]
Enkel een ster, tusschen u en mij.
Nu, op eenzame sponde, glijde' ons
Langsaam de ledige uren voorbij...
Zeg mij, liefste, o zeg, wat scheidde ons?
‘Enkel een ster, tusschen u en mij!’
At parting
For a day and a night Love sang to us, played with us,
Folded us round from the dark and the light;
And our hearts were fulfilled of the music he made with us,
Made with our hearts and our lips while he stayed with us,
Stayed in mid passage his pinions from flight
For a day and a night.
From his foes that kept watch with his wings had he hidden us,
Covered us close from the eyes that would smite,
From the feet that had tracked and the tongues that had chidden us
Sheltering in shade of the myrtles forbidden us
Spirit and flesh growing one with delight
For a day and a night.
But his wings will not rest and his feet will not stay for us;
Morning is here in the joy of its might;
With his breath has he sweetened a night and a day for us;
Now let him pass, and the myrtles make way for us;
Love can but last in us here at his height
For a day and a night.
Dat Gossaert dit gedicht kende, volgt uit het feit dat hij in zijn artikel over Swinburne de bundel waar het in voorkomt, de tweede serie van de Poems and ballads, bespreekt.Ga naar eind24 Als nu blijkt dat de overeenkomsten tussen deze twee gedichten van dien aard zijn, dat toeval uitgesloten geacht moet worden, kunnen we besluiten dat At parting (in het vervolg AP) Cadente Lucifero (CL) beïnvloed heeft. De overeenkomsten die bv. een logisch gevolg zijn van eenzelfde traditie, tellen dus niet meeGa naar eind25 - wel weer overeenkomsten in de architectuur, in de expressie van die thematiek.Ga naar eind26 De overeenkomsten tussen de twee gedichten liggen op vier gebieden: a) overeenkomsten wat betreft de handeling en de personen; b) overeenkomsten in de hantering van rijm en metrum; c) woord- en beeldovereenkomsten, en d) stilistische overeenkomsten. ad a. In beide gedichten is er een liefdespaar (us resp. ik-ons), bijeengebracht en beschermd door een hogere macht (Love, ster), dat elkaar weer verliest omdat deze | |
[pagina 263]
| |
hogere macht het laat afweten. In CL is het een ster, die de liefde kàn verbeelden,Ga naar eind27 in AP is het de gepersonifieerde Liefde zelf (die overigen in CL 5 ook voorkomt). In AP treedt de Liefde echter veel actiever op: deze zingt, speelt en maakt muziek met het paar. In beide gedichten zijn er redenen, die de vereniging van de twee gelieven in de weg stonden: in AP is dat de vijandige en menselijke buitenwereld die ook vijandig aan de Liefde is (foes, eyes, feet en tongues 7-10), in CL zijn het de elementen, die een natuurlijk scheiding teweegbrengen (1-3). In beide gedichten brengt waarschijnlijk de morgen de ontgoocheling, wat CL betreft weten we dat niet zeker. AP geeft een verklaring, waarom de liefde niet duren kan, in CL is dat juist het raadsel van het gedicht. Swinburne's vers komt qua inhoud het dichtst bij Gossaerts laatste twee strofen, hoewel Gossaert als gezegd minder invult, vager blijft en raadselachtiger, en zijn liedespaar onbestemder laat (er wordt geen buitenwereld geschetst). Wel suggereert CL meer ruimte (zee - bos - bed) en verloopt het nadrukkelijker in verschillende stadia: de overgang van II naar III is in AP minder abrupt. Wel weer gemeen hebben beide gedichten de temporele geleding: twee strofen in de verleden, de derde strofe in de tegenwoordige tijd. ad b. Beide gedichten hebben beurtelings een regel die eindigt op drie rijmklanken, waarvan de laatste us resp. ons luidt; en een tweede regel, eindigend op éen enkele klank (-ight, -ij). Deze afwisseling tussen dubbelrijm en mannelijk rijm doet traditioneel aan. Swinburne varieert de oneven rijmen in de drie strofen, Gossaert houdt telkens dezelfde klanken, bouwt zijn gedicht op twee rijmen die bovendien nog onderlinge klankovereenkomst hebben (-eidde ons, -ij). Gossaert versimpelt de melodie (Abab(ab)) en verkrijgt een zangerig, volksliedachtig effect - een indruk die nog versterkt wordt doordat telkens twee regels bij elkaar horen: melodie en syntaxis gaan hierin parallel. De twee rijmen en de herhaalregel (die AP trouwens ook heeft) wekken het vermoeden, dat CL qua vorm een variant is op het rondeel, in zoverre dat een rondeel 13 regels heeft, waarvan de 1e, 7e en 13e gelijk zijn, terwijl we in CL 14 regels hebben waarvan de 4e, de 10e en de 14e gelijk zijn. In AP is er, ondanks de herhaalregel, die (in tegenstelling tot CL) nog een extra formele nadruk krijgt door de kortheid, geen sprake van een gevarieerd rondeel.Ga naar eind28 Swinburne maakte drie parallel gebouwde strofen van ieder zes regels (met een ander rijschema dan CL) - Gossaerts herhaalregel is binnen het metrisch schema van het gedicht opgenomen, heeft ook een essentiëler functie dan in AP: in CL is de herhaalregel een sleutel voor het gedicht,Ga naar eind29 in AP niet meer dan een refrein (wat bovendien blijkt uit het feit dat we dezelfde refrein-woorden in 1 en 15 terugvinden). Ook metrisch is er een parallel: in beide gedichten hebben de even regels hetzelfde metrische schema (behalve uiteraard AP's herhaalregel) - met het kleine verschil dat de derde versvoet in AP ook een dactylus is, in CL niet. (Dat dit geen essentieel verschil is blijkt uit CL 12). Ook is er een kleine parallellie is bouw: in beide tweede strofen zijn regel 1 en 3 onderling gelijk gebouwd. Wel hebben beide gedichten drie strofen, maar in CL vertegenwoordigen deze ook drie stadia in het gedicht, in AP verkeren de gelieven in I en III in hetzelfde stadium; de derde strofe brengt in beide gedichten de ontgoocheling. | |
[pagina 264]
| |
In zijn essay over Swinburne bespreekt Gossaert de functie van alliteraties.Ga naar eind30 Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de alliteraties in beide gedichten op elkaar lijken. Bij Swinburne: watch - wings 7; covered - close 8; tracks - tongues 9; sheltering - shade 10; morning - might 14; Love - last, en here - height 17. Bij Gossaert: ziltige - zwin en zwin - zwalpend 2; storm - stroom 3; vleugelen - veilig 7; wakker - waakzaam - wachter 9; langzaam - ledige 11. ad c. Ook woorden komen overeen: AP 7, 14 Love - wings / CL 7 nacht -vleugelen; AP 2 folded us round / CL 7 ombreidde ons; AP 10 sheltering in shade of the myrtles / CL 6 leger van bladeren; AP 7 kept watch (foes) / CL 9 wakker, waakzaam als wachter (ster) - bij deze laatste parallel verschilt echter de context. ad d. Een opvallend stijlkenmerk in beide gedichten is gelegen in het feit dat telkens twee tegengestelde of parallelle woorden naast elkaar gezet worden - een procédé dat aan de psalmen doet denken. AP: day - night, en sang - played 1; dark - light 2; hearts -lips 4; feet - tracked en tongues - chidden 9; spirit - flesh 10; wings - rest - feet - stay 13. CL: oever - oever 1; zwin - tij 2; storm - stroom 3; u - mij 4, 10, 14; liefde - nacht 5-7; zij - zij 8. Een ander, op zichzelf uiteraard niet overtuigend, verschijnsel, is het feit dat beide gedichten een gelijksoortige personificatie kennen: bij Swinburne wordt de Liefde gepersonifieerd met daden (zingt, speelt, beschermt) en lichaamsdelen (vleugels, voeten, adem). Gossaerts ster geleidt, waakt en scheidt, maar wordt niet nader geconcretiseerd door handen of vleugels e.d., hij blijft raadselachtig. Wel lichaamsdelen hebben in CL de Liefde en Nacht. (In AP hebben bovendien de tegenstanders ogen, voeten en tongen, maar dat is eerder vervagend dan concretiserend). Op grond van deze in vier groepen gepresenteerde overeenkomsten is er m.i. geen twijfel mogelijk: AP heeft CL beïnvloed. Over de veelheid van parallellen behoeven we ons niet te verbazen: ook Roels toonde bijna woordelijke overeenkomst aan tussen de eerste drie strofen van Madeleine la Posticheuse en de eerste twee strofen van Madonna mia.Ga naar eind31 Gossaert schreef dat een dichter als Swinburne bv. in het Duits onbestaanbaar zou zijn, ‘en zelfs in het zooveel leniger, losser Hollandsch zou een introductie van zijn metrische schemata niet dan met grote moeite, en door een geniaal technicus kunnen plaatsvinden. En toch is de vermeerdering van de rhytmische gevoeligheid onzer taal de richting waarin de poëtische evolutie zich bewegen moet.’Ga naar eind32 Is Gossaert zelf zo'n geniale technicus? Met die vraag raken we een evaluatief probleem, dat door de vergelijking van deze twee gedichten en de vaststelling van de invloed alleen gesteld wordt, maar nog geenszins is opgelost. | |
3. Originaliteit en kwaliteit‘In discussing the normative implications of the concept of influence, it is, of course, necessary to distinguish between the work of art as a whole and the particular respect in which it was influenced by another work. If X and Y are poems, and if the poet who created Y got the idea of his poem from X, or has borrowed a few metaphors from X, then he is not original in this respect. But his poem Y can still be far better than the poem X as a whole, and the poet who created Y can be original in the way he has used | |
[pagina 265]
| |
his sources of inspiration.’ schrijft Hermerén.Ga naar eind33 Een literair werk waarvan we weten dat het beïnvloed is, is daarvan, uiteraard, niet ‘slechter’ geworden. De eerste evaluatieve vraag die we ons moeten stellen, luidt dan ook: welk gedicht is beter, CL of AP? Maar het feit dat CL door AP beïnvloed is leidt nog tot een tweede vraag: wat heeft Gossaert met de invloed gedaan, hoe en in welke opzichten is CL origineel? Het antwoord op beide vragen kan, dunkt me, gegeven worden als we de verschillen tussen de gedichten hebben onderzocht. a. Beschouwen we eerst de strofen. In CL treffen we in elke strofe een hoge mate van samenhang aan tussen ‘inhoud’, stijlfiguren, en syntaxis. In de eerste strofe zijn de gelieven gescheiden. Dit gescheiden-zijn wordt in tweedelingen benadrukt: oever tot oever, zwin naast tij, storm en stroom. Ook de syntactische breuk na Verre, met het uitgestelde onderwerp, releveert dit element van ‘apart zijn’. In de tweede strofe zijn de gelieven bij elkaar, zij voelen zich beschermd, zij slapen samen. Syntactisch wordt deze verbondenheid benadrukt door twee dubbelverbonden bepalingen: met teedere handen en met zijn vleugelen veilig. Opvallend ook is dat de concrete situatie van het samen slapen gepaard gaat met personificaties van Liefde en Nacht - terwijl in de eerste strofe alles abstract bleef. In deze strofe gebeùrt iets (zij aan zij), details worden ingevuld. In de derde strofe zijn de gelieven weer gescheiden, zij het nu niet door een externe oorzaak. Weer is er stilistische parallellie in de beide hypallagè's eenzame sponde en ledige uren. De subjectieve beleving van de eenzaamheid wordt overgedragen op aspecten van de buitenwereld. Eenzelfde syntactische breuk als in I treffen we hier ook aan. Dergelijke parallellen tussen syntaxis en stijlfiguren met de inhoud vinden we niet in AP. Swinburne's gedicht heeft dezelfde poëtische kenmerken als tweedeling en personificatie - waarbij de tweedeling overigens niet (als in CL) twee aspecten van éen geheel aangeeft, maar uit een eenvoudige tegenstelling of aanvulling bestaat (day - night; sang - played). b. Tussen de strofen zijn er in beide gedichten verbindingen. In CL herinnert windevrij aan storm, sponde aan leger, en eenzame aan zij aan zij. De bouw van de eerste en derde strofe is parallel, en doordat II afwijkt krijgt het geheel een spiegeleffect. Toch zijn er verschillen: in I was de oorzaak van de scheiding een uiterlijke, die ook ingevuld was (‘water’) - in III wordt geen oorzaak genoemd. In I werken de elementen tegen, in II mee, in III zijn er geen elementen maar worden de gelieven teruggeworpen op hun eigen innerlijk. Ook in de afwisseling tussen rust en beweging verschillen de strofen: in I bewegen beiden naar elkaar toe (men lette op st en zw en de klanken); in II wordt niet bewogen, heerst er rust (Nacht, een woord dat ‘duur’ aangeeft, wordt gepersonifieerd waardoor dat betekenisaspect ‘verdoezelt’); en in III beweegt alleen de tijd (tegenover I. de l-alliteratie, de open klinkers). Ook dit alles treffen we in AP nauwelijks aan. Herhalingen zijn er wel, maar letterlijke: hearts in 3 en 4; stayed in 4 en 5 (op hun variërende, zangerige functie ga ik niet in); de combinatie van Love en wings komt in 7 en 13 voor, en het woord myrtles treffen we in de tweede en derde strofe aan. Verder is er, uiteraard, de herhaalregel - | |
[pagina 266]
| |
waarover hieronder meer. AP maakt een herhalender indrukGa naar eind34 dan CL, dat terugwijzend is. Zetten we beide gedichten naast elkaar, dan lijkt vooral CL II en III een uitwerking van AP te zijn, waarbij CL II een verkorting is van AP I en II. c. CL heeft, bovendien, een aantal culturele elementen als literaire context.Ga naar eind35 De Hero en Leander-mytheGa naar eind36 is duidelijk in de eerste strofe te herkennen. In dit verhaal speelt een lamp, die op de nacht dat de zwemmer overstak niet brandde, een belangrijke rol: die lamp verbeeldt Gossaert in de ster, hetgeen (voor déze strofe) aanleiding geeft tot de volgende interpretatie van de titel: ‘als het licht wegvalt’. In de tweede strofe is iets dergelijks aan de hand: hier vinden we bepaalde motieven van de middeleeuwse wachterliederen terug. In het wachterlied heeft de wachter een beschermende functie. Zodra de morgenster opkomt, waarschuwt hij de gelieven dat ze afscheid moeten nemen. In CL II vinden we de wachter in de ster vertegenwoordigd -waarbij komt dat Lucifer ook ‘morgenster’ betekent. Alweer is er verband tussen titel en literaire context. In de derde strofe is de literaire context minder specifiek.Ga naar eind38 Van belang is, dat deze strofe, in tegenstelling tot de andere twee, een moderne sfeer ademt. Met de ster in deze strofe zou Venus kunnen zijn bedoeld.Ga naar eind39 In AP wordt een dergelijk ‘grapje’ met verschillende culturele contexten niet uitgehaald. d. Ook wat het gebruik van rijm betreft zijn er significante verschillen. CL is een variant op een rondeel, met 14 regels, waarvan zoals gezegd 4, 10 en 14 elkaar ‘herhalen’. Het rondeel is qua vorm al gesloten, hetgeen in CL benadrukt wordt door de overeenkomsten tussen eerste en derde strofe. De herhaling van de ‘ij’-klank in even èn oneven rijm werkt mee aan de gesloten vorm, de tweeregeligheid sluit daar syntactisch bij aan. AP is geen rondeel,Ga naar eind40 want het heeft meer dan twee rijmklanken en een regelmatige strofebouw. Wèl zijn er per strofe twee rijmklanken, waarvan er een dezelfde blijft. Beide gedichten hebben dubbelrijm. Voor het overige is het rijm in AP minder eenheidbewerkend (abaabb) dan in CL (abab(ab)), maar CL is complexer opgezet en heeft aan de versimpeling van twee klanken en telkens twee aansluitende regels, ook meer behoefte. De alliteratie in beide gedichten zou alleen al hierom moeten worden vergeleken, omdat Gossaert juist in zijn artikel over Swinburne over alliteratie heeft geschrevenGa naar eind41 dat zij de ‘zinnelijke syntaxis van het vers’ is. Allitererende woorden moeten bij elkaar horen. In Cl is dat met de hierboven (paragraaf 2) opgesomde alliteraties zeker het geval, waarbij ik nog wil opmerken dat storm en stroom tevens (vrijwel) elkanders anagram zijn. Van de alliteraties in AP zijn naar mijn mening echter watch en wings 7 en tracked en tongues 9 minder functioneel. We zien, dat de leerling hier de meester overtreft. e. In het thema zijn er, vooral wat CL III aangaat, ook aanzienlijke verschillen. Deze stelling behoeft de adstructie van een iets uitvoeriger interpretatie. In deze strofe zijn de gelieven lichamelijk bijeen, maar innerlijk gescheiden. De woorden eenzame sponde kunnen als ‘ieder afzonderlijk op een sponde’ en als ‘samen op een sponde maar toch eenzaam’ worden opgevat - tenzij men natuurlijk het ons in 11 als rijmdwang ziet. M.i. wijst ons erop, dat de eenzaamheid door beiden wordt | |
[pagina 267]
| |
beseft. Het Zeg mij, liefste, o zeg is een vraag, waaruit blijkt dat de geliefde aanwezig is. De vraag wordt (het herhaalde ‘zeg’) met ernst gesteld, een antwoord is belangrijk. Het woord liefste wijst er ook op, dat de liefde nog niet verdwenen is: er is een innerlijk gescheiden zijn, maar geen berusting. Deze scheiding is van andere aard dan in de eerste strofe, toen er nog hoop was. Het ‘nu’ hier is duratief: Glijde' ons / Langsaam de ledige uren voorbij... Het woord scheidde moet hier dan ook opgevat worden als ‘wat heeft gemaakt dat wij nu gescheiden zijn’. In I was het Wie: er was toen een daadwerkelijke scheiding en een goede geest die hen tesamenbracht; wat wijst erop dat de scheiding innerlijk wordt beleefd, de gevoelens in deze derde strofe zijn typisch modern. Hoe kan een ster twee gelieven scheiden die naar elkaar hebben verlangd (I) en bij elkaar gekomen zijn (II)? Dit is het kernprobleem, waarmee CL vrij onverwacht eindigt. Want ze willen kennelijk niet gescheiden zijn. Die ster kan niet de Liefde zijn,Ga naar eind42 want dan zou de Liefde tussen hen staan. De enige mogelijke interpretatie lijkt mij de volgende: de ster is ‘hoge verwachting van de liefde’. Als er nl. in III iets mis is, moet de sleutel in II liggen - of buiten het gedicht, wat niet aan te nemen valt. En in II was er niets, dat op een scheiding wees: de gelieven waren beschermd bijeen. Er zit dus niets anders op, dan in dit bijeenzijn de sleutel te zoeken: lichamelijke liefde blijkt niet het middel om elkaar te bereiken, hoogstens om uit te drukken dat je elkaar wilt bereiken. Zo erg moet dan het samenzijn in dit gedicht tekortschieten, dat 't een verdere liefde onmogelijk maakt. We hebben hier dus niet het bekende thema van AP, dat liefde maar een nacht duurt, maar méer: de erkenning van een onafwendbare mislukking, niet van de liefde, maar van het uitdrukken ervan, de erkenning van de onvolmaaktheid van het liefhebben. Zo wordt de ster het ideaal, dat tussen twee mensen in staat omdat ze niet toereikend zijn om het te bereiken.Ga naar eind43 In AP, nogmaals, vinden we geen dialoog, en geen problemen. Het thema is eerder het omgekeerde: ‘na een nacht van liefde mogen we niet klagen’. f. Een laatste verschil dat ik wil noemen, is dat in het hanteren van de herhaal-regel, en de ambiguïteit van de titel. Swinburne's herhaalregel heeft de functie van een refrein. Behalve als slotregel van de drie strofen komen dezelfde woorden, ‘a night and a day’ aan het begin van het vers en in 15 nog eens voor. In CL moet de laatste regel van elke strofe volkomen anders geïnterpreteerd worden. Deze verschillen worden duidelijk wanneer men de woorden Enkel, ster en tusschen beschouwt. Enkel in I staat voor ‘in z'n eentje tegenover alle elementen’. In II: ‘er is maar éen iemand wakker, een ster’. In III heeft Enkel iets wanhopig ironisch: ‘niets meer (of minder) dan een ster’. De ster is in de eerste strofe een hogere macht, in de tweede de wachter, in de derde het onbereikbaar ideaal. En tusschen in I moet worden opgevat als ‘boven ons’ en topografisch tussen ons in; in II meer als ‘onder’ (cf. ‘er is liefde tussen ons’) - terwijl we in III in de volle zin des woords, een ‘scheidend tussen’ lezen. Zo ziet men dat de herhaling in CL, door deze betekenisverschuivingen, eigenlijk zeer complex is. De titel, ten slotte, van At parting is eenvoudig: zij heeft een exemplarische waarde. | |
[pagina 268]
| |
In Cadente Lucifero is de titel ondoorzichtig. De interpretatie van deze titel is afhankelijk van de interpretatie van het hele gedicht, en in het bijzonder van de derde strofe. (Tussen haakjes: ook het feit dat we met een latijnse titel te maken hebben plaatst Gossaert in een bepaalde traditie).Ga naar eind44 Dat ‘Lucifer’ in de titel de ‘morgenster’ is ‘die moet wijken voor de zon’, zou bevestigd worden door de tweede strofe. Ook het herhaalde ster kan met deze interpretatie van de titel verbonden worden. Toch is ook een interpretatie ‘Venus’ mogelijk: de titel kan dan vertaald worden zowel met ‘als de liefde wegvalt’ (derde strofe) als met ‘als de liefde je treft’ - hetgeen het gedicht als het ware exemplarisch maakt voor elke liefdesverhouding. Een derde interpretatie, die ‘Lucifer’ opvat in bijbelse zin, kan symbolisch plaats krijgen in het gedicht vooral wat de derde strofe betreft: ‘als de mens te hoog gegrepen heeft, en meer verlangde dan hem toekomt, is hij (gelijk) een vallende engel’. Men zou zelfs kunnen stellen dat de lichamelijke liefde van de mens een gevallen engel màakt. Een vierde interpretatie is de letterlijke, ‘lichtdrager’, ‘licht’; vooral de eerste strofe komt ons hierbij in de gedachten: ‘als het licht dooft’. Kiezen tussen deze vier interpretaties is onmogelijk, en bovendien overbodig. Een gedicht dat zo duidelijk verschillende culturele contexten in zich verwerkt, heeft geen eenduidige titel. Mythe, wachterlied, en moderne desillusie: alle vinden ze een eigen interpretatie in de herhaalregel en in de titel van het gedicht!
Na inventarisering van de vele verschillen tussen beide gedichten moet het mogelijk zijn te beoordelen welk van beide beter is, en of Gossaert zijn invloed zelfstandig heeft verwerkt. Ik begin met dit laatste punt. Hoe zelfstandig is CL? Spitzer heeft, in zijn artikel over Du Bellay's sonnet 114Ga naar eind45 aangetoond dat het mogelijk is van de zelfstandigheid van een gedicht te spreken, ook waar het betreffende gedicht in een traditie staat en beïnvloed is door een of meer andere gedichten. Gossaert heeft een algemeen thema, dat van de liefde die maar éen nacht duren kan, zelfstandig en als persoonlijk probleem (derde strofe) uitgewerkt. CL is, naast het lichtvoetiger AP, niet eenvoudiger te interpreteren, het verschaft de lezer ervan een raadsel: waarom? Het antwoord vindt men pas als men zoekt, in de driedubbele interpretatie van de ster en de daarmee in verband staande ambiguïteit van de titel. De ster staat voor hoop, liefde en onbereikbaar ideaal. In AP zijn er geen raadsels - tenzij men het raadselachtig vindt, dat zo uitvoerig de vijandige buitenwereld wordt geschetst, terwijl toch lichtvoetig en berustend wordt geaccepteerd dat de morgen een einde aan de liefde maakt, het is nu eenmaal niet anders? De hartstocht, die in CL naar voren komt, vooral in de derde strofe, is nieuw. Ook nieuw zijn de literaire contexten, die Gossaert in CL heeft verwerkt. Dragen deze contexten bij tot de zelfstandigheid van het gedicht, zijn ze geïntegreerd? Ja, dat zijn ze wel degelijk. We zagen al, dat elke context aanleiding gaf tot een andere interpretatie van de titel. Verder is het ‘water’ van de mythe in I de meest absolute concrete vorm waarin het aspect ‘gescheiden zijn’ kan worden uitgedrukt. Evenzo is de geborgenheid en het eenvoudige genieten van de gelieven in overeenstemming met het middeleeuwse wachterlied. En 't typisch moderne in de derde strofe is noodzakelijke | |
[pagina 269]
| |
begeleiding van de verinnerlijking van het conflict. Bovendien is de historische volgorde van de drie contexten parallel met het tijdsverloop van het gebeuren: gisteren, vannacht, en nu. Goed, CL moge zelfstandig zijn naast AP, maar is het ook een beter gedicht? Ik noem een aantal significante verschillen tussen de twee gedichten, die ten dele al ter sprake zijn gekomen. AP zit lineair in elkaar - CL is gestructureerder. Zo herhaalt AP behalve het refrein ook een aantal woorden ongevarieerd - waarvan éen, het woord feet, onlogisch in 9 op de vijanden van de gelieven en in 13 op de Liefde betrokken moet worden. De herhaling in CL is gevarieerder: door tegenstelling (sponde - leger), verschuiving in nuance (tij - stroom), door verandering in de aan de herhaalde woorden toe te kennen interpretatie (de herhaalregel). Ook stijlfiguren worden herhaald, waarmee met name de parallellie tussen de eerste en derde strofe wordt gereleveerd. De verdeling in strofen is trouwens evenwichtiger in CL: de drie strofen geven drie verschillende stadia aan - in AP worden twee stadia in de beleving over drie strofen verdeeld. Ook per strofe bestaat er onderling meer verschil in CL - in AP zijn de strofen onderling gelijksoortiger. Wat rijmschema en alliteratie betreft, verwijs ik naar het hierboven betoogde, dat Gossaerts rijmen functioneler zijn en een strakke eenheid in het vers bewerken, tegenover Swinburne's losser gebruik en een niet altijd even functionele alliteratie. Ook over de samenhang van de stijlfiguren met syntactische en inhoudelijke factoren in CL is al het nodige gezegd. Spitzer laat dergelijke samenhang gelden als evaluatief criterium, waar hij stelt dat het esthetisch plezier het gevolg is van de expressiviteit die optreedt wanneer ‘inhoud’ en ‘vorm’ elkaar ontmoeten.Ga naar eind46 Maar de voornaamste reden waarom CL, dunkt mij, een beter gedicht is dan AP, is deze: CL geeft een dieper niveau van menselijke betrokkenheid dan AP doet. In CL treft men een emotioneel conflict, de liefdesverhouding faalt niet door externe maar door interne factoren. De acceptatie van het falen gaat ook met pijn gepaard: in AP ligt de minnaar er zich bij neer (let him pass, can but last).CL bezit wat Ingarden metaphysische kwaliteiten noemt:in dit gedicht ontmoet de lezer een aspect van het tragische, nl. in het gevoel van tekortschieten, in het gevoel van de mens die niet buiten zijn eigen beperkingen kan treden. Dat AP niet tragisch is, behoeft ons niet te verwonderen, waar Gossaert immers zelf over Swinburne schrijft: ‘Zonder twijfel is de betrekkelijke afwezigheid van “human feeling” een van de schaduwzijden van Swinburne's dichterschap.’Ga naar eind48 Hijzelf heeft zich door dit bezwaar niet laten afschrikken, maar zich met persoonlijk werk als resultaat door de Engelse dichter laten inspireren. Rispens schrijft: ‘Maar indien 't waar is, dat Gossaert altijd naar bestaande vormen greep, om zich te uiten [,] en zijn vondsten niet liggen op het gebied van de metrische inventie, dan mag anderzijds niet voorbij gezien worden, dat hij deze vormen inderdaad bezield heeft en ze daarmee tot zijn persoonlijk bezit gemaakt!’Ga naar eind49 En Haantjes merkt aan het slot van zijn artikel terecht op: ‘Als we Gossaert recht willen doen, dan dienen we hem zijn ontleningen niet als poëtiese zwakte, maar veeleer als poëtiese kracht in rekening te brengen.’Ga naar eind50
Leiden, Kort Galgewater 9, augustus 1976 HANNEMIEKE POSTMA |
|