De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Handschrift van Boutens' Oud-Perzische KwatrijnenIn 1926 verzorgde A.A.M. Stols te 's-Gravenhage voor Boutens de eerste uitgave van diens Oud-Perzische Kwatrijnen. Het clofon luidt: ‘Deze eerste verzamelde uitgave der Oud-Perzische Kwatrijnen werd bezorgd door A.A.M. Stols en in Mei 1926 gedrukt met de letter Garamond bij Boosten & Stols te Maastricht. (...) Uitsluitend ter beschikking van den schrijver werden afgedrukt 45 exemplaren op keizerlijk Japansch papier (I-XXXXV); verder 15 exemplaren op getint Hollandsch papier van Pannekoek (A-P), en 65 exemplaren op wit Hollandsch papier van Pannekoek (1-65). Het boek is niet in den handel.’Ga naar voetnoot1 Pas in 1930 verscheen een publieksuitgave, onder dezelfde titel, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck N.V. te Bussum.Ga naar voetnoot2 Sindsdien zijn de kwatrijnen niet meer in een aparte uitgave herdrukt. Na de dood van Boutens verschenen ze nog in de Verzamelde Werken, deel III (Haarlem-'s-Gravenhage 1951) en in Verzamelde Lyriek, Tweede Deel (Amsterdam 1968).Ga naar voetnoot3 De vertaling is door Boutens vervaardigd naar het boekje van Hocéÿne-Azad, La Roseraie du Savoir, waarvan de ondertitel luidt: ‘Choix de quatrains mystiques / tirés des meilleurs auteurs persans / traduits pour la première fois en français / avec une introduction / et des notes critiques, littéraires et philosophiques’. Het is uitgekomen te Parijs in 1906. Hierin zijn in proza 470 kwatrijnen opgenomen, waarvan Boutens er 107 heeft vertaald. Hoewel zijn Oud-Perzische Kwatrijnen ook 107 gedichten bevat, zijn hiervan toch maar 106 ‘oud-perzisch’. Het derde kwatrijn uit de bundel is namelijk geen vertaling, maar een origineel gedicht van Boutens zelf.Ga naar voetnoot4 Het luidt: Ik draag u 't water uit onnaakbren wand.
Uw dorst bukt stom en gierig aan mijn rand.
Waarom, als gij gelescht zijt, mij verwijten
Dat ik geen woning maak in dit vreemd land?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De allusie in regel 4 aan Joh. 14:23 maakt duidelijk, dat men niet in een andere bundel ‘Oudperzische kwatrijnen’ naar een eventueel origineel behoeft te zoeken! Toch komt Boutens tot een totaal van 107 vertalingen. Eén heeft hij namelijk opgenomen als motto in zijn laatste gedichtenbundel, Tusschenspelen (1942). Het betreft de vertaling van nr. 30 uit de Roseraie: De Liefste is Eén: millioenenmaal verscheiden
Zijn wij, de spiegels waar Zijn oogen weiden:
Elk geeft Zijn beeld weêr naar de ruwe spijs
Geslepen werd in wreef van feller lijden.
Het was Boutens' gewoonte zijn gedichten - althans het merendeel - in tijdschriften te publiceren, alvorens ze te bundelen. Zo ook in dit geval. In 1924, in het mei-nummer van Orpheus, ‘Maandschrift voor dichterlijke letterkunde’, onder redactie van C.S. Adama van Scheltema en Laurens van der Waals, liet hij er 13 afdrukken, waaronder zijn eigen kwatrijn. In De Nieuwe Gids van september 1925 verschenen er 30, in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift van januari 1926 stonden 19 kwatrijnen, in het februari-nummer van ditzelfde tijdschrift nog eens 18, en in De Gids, februari 1926, 23 kwatrijnen. Aamen 102 (103) stuks. Het niet in de bundel Oud-Perzische Kwatrijnen opgenomen motto voor Tusschenspelen werd voor het eerst in 1931 gepubliceerd in De Stem. De eerste keer dat Boutens een kwatrijn uit zijn vertalingen openbaar maakte, was echter al in 1919. Ook dit betrof een motto, en wel voor zijn Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe.Ga naar voetnoot5: Die van Uw liefde de belijders waren,
Zij rusten allen met de martelaren.
Al hare helden zijn in 't veld verbloed...
Toch blijft in heel Uw weerld de zege hare.
Orfi uit Sjiraz.
Het is een vertaling van nr. 245 uit de Roseraie en werd, met enige wijzigingen in interpunctie en hoofdletters, als nr. 70 onder de Oud-Perzische Kwatrijnen opgenomen.
In het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag (verder: LMD) wordt een handschrift van Boutens bewaard, dat 77 van zijn Oudperzische kwatrijnen bevat, onder de titel Andere Kwatrijnen.Ga naar voetnoot6 Ze zijn geschreven op machinaal geschept Oudhollands papier van Pannekoek. Het tot een ‘katern’ samengevoegde geheel bestaat uit drie dubbelbladen en een los blad, ca 230 bij 145 mm bladformaat. Door middel van twee strookjes cellofaanplakband is het losse blad (kennelijk in later tijd, want Boutens kende geen plastics) aan een der dubbelbladen verbonden geweest; daarna is deze verbinding weer voorzichtig doorgeknipt. Van een hechting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen de verschillende bladen onderling blijkt niets. Op grond van de waterlijnen, het watermerk en het contramerk kan men gemakkelijk vaststellen, dat de vier fragmenten afkomstig zijn uit vier verschillende kwartieren van een heel vel. Niets verhindert de veronderstelling dat de vier bladen onderdelen van een enkel vel zijn. Als men ook let op het verschil tussen vormzijde en viltzijde van het papier, dan kan men het oorspronkelijke vel gemakkelijk reconstrueren, op één hoek na. Ieder dubbelblad vertoont in de ‘rug’ twee vouwen, die bovenaan het blad in hetzelfde punt beginnen en naar onder toe tot 3 à 5 mm uiteenwijken. De vouw die het meest het midden van het blad bewaart, is die welke is gebruikt voor de samenvoeging van de bladen tot een katern. De andere vouw laat zich alleen gebruiken voor het omvouwen in tegengestelde richting. Het losse blad en één dubbelblad zijn geheel beschreven met kwatrijnen. Eén dubbelblad is op drie bladzijden beschreven met kwatrijnen, de binnen-verso bevat de namen van een aantal Oudperzische dichters, die corresponderen met de kwatrijnen op de buitenste recto van het eerstgenoemde dubbelblad. Het derde dubbelblad bevat op de buitenste recto een (recente) potloodaantekening [Andere Kwatrijnen], op de verso hiervan staan namen van Oudperzische dichters corresponderende met de kwatrijnen op de buitenste recto van het tweede dubbelblad; de beide andere bladzijden zijn blanco. Dit alles is consistent met de hypothese, dat we hier een normaal octavo gevouwen en daarna opengesneden vel voor ons hebben, waaraan het vierde octavoblad ontbreekt, collatieformule 18 (-4). De tweede vouw in de rug van de dubbelbladen moet aangebracht zijn om te bereiken dat de katern bij het gebruik gemakkelijk open bleef liggen. Opmerkelijk is dat de bladen 5 en 6 niet langs de (wel aanwezige) vouw zijn gescheiden, maar dat de scheiding zeer krom over het blad verloopt. De tekst op beide kanten van dit blad volgt de kromming van de bladrand; de scheur moet dus vóór het schrijven zijn ontstaan. Met uitzondering van de potloodaantekening op de buitenste recto is het manuscript geheel in de hand van Boutens uitgevoerd, met pen-en-inkt, potlood en anilinepotlood. Als we de bladzijden nummeren van 1-16 overeenkomstig de aangegeven collatie (zodat dus blzz. 7 en 8 ontbreken), ziet Boutens' manuscript er als volgt uit: Blz. 1: blanco, behoudens een potloodaantekening door een andere hand [Andere Kwatrijnen]. Blz. 2: 8 namen van Oudperzische dichters, in aniline. Blz. 3: Onder de titel Andere Kwatrijnen staan 8 kwatrijnen, met in de rechter marge de corresponderende nummers uit La Roseraie du Savoir, alles in inkt. Blz. 4: 7 namen van Oudperzische dichters, in aniline. Blz. 5: 8 kwatrijnen. Behalve bij het tweede kwatrijn staan overal Roseraie-nummers in de rechter marge. Tekst in inkt, verbeteringen met inkt, potlood en aniline. Blz. 6: 9 kwatrijnen. 8 Roseraie-nummers in de linker marge. Tekst in inkt, verbeteringen in inkt en potlood. Blz. 7: (ontbreekt). Blz. 8: (ontbreekt). Blz. 9: 7 kwatrijnen. Alleen bij de eerste twee staan, in de linker marge, de namen van de Oudperzische dichters, waarvan één in inkt en één in potlood. 5 Roseraie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nummers in de rechter marge. Tekst in inkt, verbeteringen eveneens in inkt. Blz. 10: 12 kwatrijnen. Roseraie-nummers in de linker marge. Tekst en (de weinige) verbeteringen in inkt. Blz. 11: 10 kwatrijnen. Roseraie-nummers in de rechter marge. Tekst in inkt, verbeteringen in inkt en potlood. Blz. 12: 13 kwatrijnen, waarvan één in de rechter bovenhoek. Tekst en verbeteringen in inkt. Blz. 13: 10 kwatrijnen. Het Roseraie-nummer van het bovenste kwatrijn staat in de linker marge; in de rechter marge staat Abram Klop. De overige nummers staan in de rechter marge. Tekst grotendeels in inkt, de rest in potlood. Verbeteringen in inkt en potlood. Blz. 14: 5 kwatrijnen. 4 Roseraie-nummers. Tekst en verbeteringen in potlood. De onderste helft van de pagina is blanco. Blz. 15: blanco. Blz. 16: blanco. Op de blzz. 1, 3, 5 en 9 staat het stempeltje van de voorloper van het LMD, de Letterkundige Verzameling van de Gemeente Den Haag, die ondergebracht is geweest bij het gemeentearchief van de hofstad.Ga naar voetnoot7 Hoe het handschrift daar terecht is gekomen, is onbekend. Van het gemeentearchief is het overgegaan naar het LMD.
In zijn correspondentie heeft Boutens - voor zover ik heb kunnen nagaan - slecht een paar maal over dit vertaalwerk gesproken. Eerst is dit gebeurd in een brief aan Jo Landheer, gedateerd 26 Juli 1925, geschreven te Driebergen, toen hij logeerde bij zijn vriend jhr. mr. dr. J.R.C. Clifford Kocq van Breugel op ‘Huize Bornia’.Ga naar voetnoot8 Deze brief is opgenomen in de Inventaris van de literaire Nalatenschap en de Brieven van P.C. Boutens, samengesteld door Jo Landheer en berustend bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.Ga naar voetnoot9 Hierin geeft mevrouw Landheer een beschrijving van de nalatenschap, dus ook van de brieven die aan haar gericht zijn geweest. De originelen van deze laatste heeft zij nog wel in haar bezit, maar zij waren door omstandigheden niet bereikbaar ten tijde van het onderhavige onderzoek. Met toestemming van mevrouw Landheer citeer ik hier dus uit de inventaris: (Door de warmte is er van werken niet veel gekomen.) ‘Heeft alleen eenige Perzische kwatrijnen vertaald en wil er daar een van overschrijven: “Als eindelijk de Meester zal verschijnen,
Zijn toorn de grooten zoekt, zijn gunst de kleinen.
O Zonstraal waar het fijnste stof in leeft,
Waar sterren en planeten in verdwijnen.”
En nog: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Waar vind ik éen hartstochtverteerde als vriend,
Waar tot vertouwde éen man in liefde ontzind?
Opdat wij, ik om mijn deel, hij om 't zijne,
In onzen hoek weeklagen eensgezind.”
Vindt er nog andere mooie bij, maar die voor later.’ Ik ben er niet zeker van of de kwatrijnen door Mevrouw Landheer precies uit de brief zijn overgenomen. Met name de punt achter regel 2 van het eerste kwatrijn doet mij twijfelen. Het is echter mogelijk dat Boutens zelf, in deze brief, onnauwkeurig is geweest. Onzeker is ook, of in regel 3 Zonstraal dan wel zonstraal moet worden gelezen. Hoe dit alles echter ook zij, deze kwatrijnen komen essentieel overeen met de tekst in het handschrift. De verschillen tussen brief en handschrift betreffen alleen de interpunctie:
Nu is het tweede kwatrijn uit het handschrift gelijkluidend aan de publikatie in De Nieuwe Gids en aan nr. LXXXXI van de boekuitgaven. Bovendien moet worden opgemerkt, dat in het handschrift regel 3 verbeterd is van Dat wij, ik om mijn deel, en hij om 't zijne, in Opdat wij, ik om mijn deel, hij om 't zijne. Deze verbeterde versie treffen we ook aan in de brief aan Jo Landheer. Het eerste kwatrijn heeft in De Nieuwe Gids in r.2 klienen-: in de boekuitgaven eindigt de regel van nr. LXVIII met alleen een dubbele punt. In regel 3 staat zowel in De Nieuwe Gids als in de boekedities niet het fijnste stof (de versie van het handschrift èn van de brief), maar het minste stofje. Dit alles maakt aannemelijk, dat Boutens in zijn brief geciteerd heeft uit het handschrift dat wij hier onderzoeken. Dat het gehéle manuscript in 1925 zou zijn ontstaan, is hiermee natuurlijk niet gezegd. Ook in zijn briefwisseling met Stols heeft Boutens over zijn vertaling gesproken. Op 6 december 1925Ga naar voetnoot10 schreef hij: ‘De Oud-Perzische Kwatrijnen (101 in aantal) zijn thans in hun geheel gereed, en ik wilde U voorstellen om b.v.a.s. Dinsdagavond om 8 uur hier even over een en ander te komen praten.’ Blijkbaar was Stols toen al op de hoogte van Boutens' plannen om de kwatrijnen bij hem te doen verschijnen. Op de bewuste dinsdagavond moeten de heren tot zaken zijn gekomen. Zelfs moeten al kort nadien de eerste gedichten gezet zijn, want op 23 december schreef de dichter: ‘Weldra komt zeker de proef der Kwatrijnen?’ Maar hij was toen nog niet met zijn arbeid klaar, gezien zijn mededeling van 4 januari 1926Ga naar voetnoot11: ‘Ik heb nog 5 nieuwe kwatrijnen voor U. Eén per pg. bevalt mij het best.’ Toen in de zomer van dat jaar de bundel gedrukt was, schreef Boutens nog op 7 juli: ‘Zeer gaarne zal ik zoo spoedig mogelijk thans de geheel correcte exx. van de “Oud-Perzische Kwatrijnen” ontvangen.’
Met deze gegevens in het achterhoofd en afgaande op de kenmerken van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manuscript zelf, gaan we nu proberen het gebruik van de bladzijden in de katern te achterhalen. Hierbij maken we (nog) geen gebruik van de tijdschriftpublikaties. Die zullen de proef op de som leveren. Het gehele manuscript overziende krijgt men de indruk dat Boutens begonnen is het als een netschrift te gebruiken (de eerste pagina, blz. 3). Hoe meer men echter in het handschrift vordert, al te beginnen op blz. 5, hoe meer het karakter van kladschrift gaat overheersen. Blz. 2 bevat de met aniline geschreven namen van 8 Oudperzische dichters, van wie de kwatrijnen in inkt op blz. 3 staan, in netschrift. Blz. 4 en 5 geven hetzelfde beeld: weer 8 kwatrijnen met dichtersnamen. Er zijn echter twee verschillen. Het tweede kwatrijn op blz. 5 is door Boutens zelf gemaakt en mist dientengevolge de auteursnaam. Verder komen op deze bladzijde allerlei verbeteringen voor, de meeste met inkt, een paar met potlood of aniline. Het geheel is nog wel netjes geschreven, maar de verbeteringen zijn het begin van het kladkarakter van het manuscript. Blz. 6 bevat 9 kwatrijnen, waaronder twee versies van een en hetzelfde kwatrijn; eigenlijk gaat het dus om 8 gedichten. Ze staan met hun negenen dichter op elkaar gedrongen dan op de voorafgaande pagina's de telkens 8 kwatrijnen . Naast ieder gedicht staat een kruisje, totaal dus weer 8. Er zijn veel verbeteringen, zowel met inkt als met potlood, maar niet met aniline. De blzz. 7 en 8 ontbreken, zoals we zagen. Op blz. 9 zijn de gedichten weer verder vaneengeschreven: het zijn er dan ook slechts 7. Alleen de eerste twee hebben naast zich, in de linker marge, de naam van hun auteur, de eerste in inkt, de tweede in potlood. De verbeteringen zijn uitsluitend met inkt aangebracht. We kunnen hieruit de volgende theorie ontwikkelen. Boutens is, in net, begonnen op blz. 3. Deze gedichten had hij al, en hij heeft ze in zijn nieuwe katern overgeschreven. Daarna ging hij hiermee door op blz. 5, maar deze gedichten waren nog niet klaar, al schreef hij ze, in vervolg op zijn vorige pagina, uit als ware het een netschrift. Hier en daar werden ze verbeterd, met inkt en potlood. Toen hij ook de aniline-verbeteringen had aangebracht, schreef hij, eveneens met aniline, op de linker bladzijden 2 en 4 de namen van de Perzische dichters. En nu hij eenmaal begonnen was met voor zijn kwatrijnen de rechter bladzijden te gebruiken, deed hij dat óók na blz. 5! Op blz. 5 zou dus 7 moeten volgen. Dit is echter de recto-zijde van het blad dat ontbreekt. We doen nu alsof er niets aan de hand is en nemen dus even aan dat Boutens na blz. 5 voortging op 9, het blad waaraan door scheuring een stuk van 11 en 12 vastzit. Waarom blz. 7 niet werd benut, en of het blad toen al ontbrak, laten we voorlopig in het midden. We bezien alleen het handschrift zo als het is overgeleverd. Toen ook blz. 9, nu met 7 kwatrijnen, was gevuld, werden de namen van de Perzische dichters bij de eerste twee gedichten nog niet toegevoegd. Dat moet later zijn gebeurd. Als dat direct zou zijn gedaan, zouden ze op de linker pagina, dus op blz. 6 (of 8) zijn geschreven, juist zoals Boutens tot dan toe had gehandeld. Ze staan echter naast de gedichten, in de linker marge van blz. 9. Dat betekent dat blz. 6 (of 7) al beschreven waren toen die namen werden toegevoegd. Bovendien zijn die twee namen op dat later tijdstip niet tegelijk genoteerd, want de ene staat in inkt, de ander in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
potlood. Overeenkomstig de eenmaal aanvaarde werkwijze, werd na blz. 9 wéér een rechter pagina benut, dat is dus 11. Ik denk dat iedereen in dit geval zo gehandeld zou hebben. Blz. 11 is de pagina met een hap eruit. Hierop staan 10 kwatrijnen. De eerste 8 zijn met ongeveer evenveel tussenruimte geschreven als die op blz. 5. De grootte van de letters is ook ongeveer gelijk als op de voorafgaande bladzijden. Na deze 8 moet Boutens even gepauseerd hebben, want in de schrijfwijze treedt nu een principiële verandering op. In de beneden-marge zijn namelijk de twee overige kwatrijnen vlak op elkaar erbij gepriegeld. Het handschrift heeft hiermee nog duidelijker het aanzien van kladschrift gekregen dan het al had vanwege de verbeteringen. Er valt hier nog meer op te merken. Het negende kwatrijn van blz. 11, dus het eerste dat erbij is gepriegeld, is namelijk het tweede uit de brief aan Jo Landheer! En het andere gedicht uit die brief staat niet op deze bladzij, noch op de volgende, zoals men zou verwachten gezien de aangenomen werkwijze, maar op de voorafgaande, de linker pagina, op blz. 10! Het staat daar als tweede. Dit dwingt tot de conclusie, dat Boutens van hier af in zijn katern terug is gaan werken! De reden hiervoor is niet zeker. Bemerkte de dichter dat hij, zo doorgaande, nog maar één bladzijde overhad, te weinig voor wat hij nog van plan was te vertalen? Het lijkt wel zo, want op blz. 10 laat hij geen tussenruimte meer tussen zijn kwatrijnen en benut hij het papier van de bovenrand tot de onderrand. Zo kreeg hij 12 kwatrijnen op één pagina. Hij schreef ze vlot neer, want er zijn maar weinig verbeteringen, en eenmaal is er zelfs een open variant, in dit handschrift een zeldzaamheid. Toen Boutens eenmaal van achter naar voren was gaan werken, zal hij daarmee dóór zijn gegaan: op blz. 10 moet nu dus 8 volgen. Aangezien we dit blad missen, aanvaarden we het handschrift weer voorlopig zoals het zich aanbiedt. We gaan dus door naar blz. 6. Deze pagina hebben we al aan het begin van ons kritisch onderzoek beschreven. Ze onderscheidt zich van de hiervoor behandelde in drie opzichten. Ten eerste treffen we voor het eerst een kwatrijn in twee versies aan, vlak onder elkaar, waarvan de eerste met potlood is doorgekruist. Belangrijker is dat, ook voor het eerst, de talrijke verbeteringen nu hoofdzákelijk met potlood zijn uitgevoerd; dit was eerder slechts sporadisch het geval. Het duidt op een aparte ‘zitting’. Tenslotte staan er kruisjes naast de kwatrijnen, alsof de dichter na heeft gegaan of ze er allemaal waren. Ook dit zal belangrijk blijken te zijn. Als we nu, na blz. 6, verder terug willen werken in de katern, blijkt dit niet meer mogelijk. Blz. 4 is namelijk al gebruikt voor de namen van de Perzische dichters. Boutens kon dus ook niet verder ‘terug’, hij was gedwongen door te gaan waar hij gebleven was, achter in de katern. Dat wil zeggen, op blz. 12. Hierop staan 13 kwatrijnen. Drie daarvan zijn evenzovele versies van één gedicht. Ze staan vlak onder elkaar, de eerste twee zijn doorgekruist. Door klein te schrijven kreeg de dichter weer 12 kwatrijnen onder elkaar. Het dertiende heeft hij in de rechter bovenhoek ondergebracht, na het blad een kwartslag gedraaid te hebben. Er zijn niet veel verbeteringen. Naast de eerste drie gedichten op deze bladzij staan weer kruisjes. Dit mag een aanwijzing heten dat we de goede weg hebben gevolgd: de dichter heeft zijn ‘tellen’ van de kwatrijnen op blz. 6 hier voortgezet. Hierna heeft Boutens de pagina's natuurlijk in ‘normale’ volgorde afgewerkt. Blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13 bevat 10 kwatrijnen. De bovenste is een voorstadium van de vierde, en is met potlood doorgekruist: links ervan staat, eveneens in potlood: net woorden:. Rechts van deze doorgekruiste versie staat een naam geschreven: Abram Klop. Die heb ik niet kunnen thuisbrengen. Het enige wat ervan te zeggen valt is, dat die naam er gestaan moet hebben voordat Boutens aan de kwatrijnen op deze pagina begon. Immers, het naar de Roseraie verwijzend nummer (454) staat hier links van het kwatrijn, in de marge, terwijl alle andere kwatrijnen hun verwijzingsnummer rechts hebben staan, recht onder de bewuste naam. De eerste 8 kwatrijnen zijn in inkt geschreven, en ook de laatste twee regels van het negende kwatrijn. De eerste twee regels van het negende staan in potlood, evenals het tiende gedicht in zijn geheel, en, vanaf het zesde, de verbeteringen. Het vijfde kwatrijn is het latere motto uit Tusschenspelen, voor het eerst gepubliceerd in De Stem van 1931. Met potlood is het tussen haken gezet. Blz. 14 bevat nog slechts 5 gedichten, waarvan het derde weer een voorstadium is van het vierde. Alles is in potlood uitgevoerd. De onderste helft van de pagina is blanco, evenals blz. 15. Als we op grond van bovenstaande overwegingen en veronderstellingen het manuscript willen lezen in volgorde van zijn ontstaan, krijgen we dus achtereenvolgens: 3, 5, (2, 4: de namen), 9, 11, 10, 6, 12, 13 en 14. De proef op de som moeten de tijdschrift- en andere publikaties leveren. We nummeren de kwatrijnen doorlopend naar de volgorde van de veronderstelde werkwijze en noteren tevens bij welk kwatrijn een naam (n) staat geschreven. We krijgen dan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt aardig te kloppen. De publikaties staan bijna allemaal per tijdschrift gerangschikt, en bovendien in volgorde van het jaar van verschijnen. Ook de namen van de Oudperzische dichters staan onder elkaar. Ik geloof daarom te mogen zeggen, dat we het handschrift op de juiste wijze geïnterpreteerd hebben. Toch blijven er een paar onregelmatigheden. Nr. 68, het kwatrijn uit Tusschenspelen, dat in 1931 in De Stem verscheen, staat tussen de nummers uit Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. In het handschrift is het echter al tussen haken geplaatst. Dit voert tot de gevolgtrekking dat Boutens al minstens in 1926 met dit kwatrijn een speciale bedoeling heeft gehad. Waarschijnlijk heeft hij het toen al opzij gehouden voor een aparte bundel, die dan later Tusschenspelen zou gaan heten, omdat de andere gedichten uit die bundel tussen de arbeid aan zijn Homerus-vertaling door ontstonden. De kwatrijnen in Elsevier's zijn verdeeld over het januari- en het februari-nummer. Ze komen echter in het handschrift niet in deze volgorde voor. Hieruit concludeer ik, dat ze alle tegelijk aan de redactie zijn aangeboden, die ze vervolgens over twee nummers heeft verdeeld. Bovendien is de volgorde binnen deze tijdschrift-nummers niet die van het handschrift. Kennelijk heeft Boutens, toen hij de kopij klaarmaakte, de volgorde van het ontstaan niet aangehouden. Hierbij zij opgemerkt dat hij voor de boekuitgave (1926, 1930) wéér een andere volgorde heeft onderworpen. Ook voor De Nieuwe Gids is niet de volgorde uit het manuscript gehandhaafd, al is Boutens hier toch wel ‘regelmatiger’ te werk gegaan, dan voor Elsevier's, De eerste 6 gedichten in het tijdschrift zijn ‘regelmatig’ de nummers 19 tot en met 23 van blz. 9, met op de vierde plaats daartussen geschoven nr. 14 van blz. 5. Waarom dit kwatrijn niet al in Orpheus was gepubliceerd, samen met de nummers 4 en 6 tot en met 18, is onduidelijk. Misschien was de dichter er nog niet helemaal tevreden over, er is tenminste veel in verbeterd. Op de blzz. 11 en 10 heeft Boutens een ander ‘systeem’ gevolgd. Eerst kwam het eerste kwatrijn van blz. 11, dan dat van 10, vervolgens het tweede van 11 en het tweede van 10, en zo voort, voor zover dat mogelijk was: want soms neemt hij van blz. 10 twee kwatrijnen achter elkaar om weer ‘op gelijke hoogte’ te komen met blz. 11, waar de gedichten verder uit elkaar staan en waar er dus minder op de pagina waren gekomen. Alleen de kwatrijnen die in Orpheus zijn gepubliceerd, zijn in het handschrift voorzien van de namen van hun auteurs. Toen de kopij voor Orpheus moest worden ingeleverd, kan Boutens de laatste twee namen nog niet hebben toegevoegd. De eerste drie kwatrijnen uit het manuscript zijn nooit in een tijdschrift terecht gekomen, ze werden voor het eerst gepubliceerd in de editie van 1926. Waarom weet ik niet. Gebrek aan plaats in Orpheus kan de reden niet zijn geweest: Boutens had nog ruimte voor vier kwatrijnen, daar waar nu een functieloos, ongesigneerd tekeningetje van een pelikaan is komen te prijken in dit overigens bijna bibliofiel verzorgde tijdschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kwatrijn dat als motto heeft gediend voor Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919) staat tussen de Orpheus-gedichten in. Het was kennelijk al ‘gebruikt’, toen Boutens zijn kopij voor Adama van Scheltema gereed maakte. Voor de datering van het handschrift is het natuurlijk van groot belang. Blijft nog het geheimzinnige blad dat zoek is geraakt (blzz. 7 en 8). Bij de bespreking van het handschrift hebben we even gedaan of het nooit bestaan heeft. Toch zal het, juist in verband met de vraag naar de correcte ‘lezing’ van het manuscript, verantwoord moeten worden. Hiertoe moeten we nu onze aandacht eerst richten op de tijdschriftpublikaties. Daarin zijn namelijk méér kwatrijnen gepubliceerd dan in het overgeleverde handschrift voorkomen. In de eerste plaats hebben 23 kwatrijnen gestaan in De Gids van februari 1926. Deze ontbreken in het handschrift geheel en al. In De Nieuwe Gids stonden er 30, tegen 28 in het manuscript. We hebben gezien dat deze 28 kwatrijnen volgens een bepaald kies-patroon uit het handschrift zijn overgenomen. Daardoor kunnen we vaststellen, dat de láátste twee kwatrijnen uit De Nieuwe Gids in het handschrift ontbreken. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift ten slotte heeft er 6 méér. Aangezien de volgorde van publikatie hier willekeurig was, doet het er niet toe dat dit de nummers 1, 2, 3, 4, 28 en 34 uit het tijdschrift waren. Wegens het totaal ontbreken van de Gids-kwatrijnen in het manuscript, mogen we aannemen dat ze er nooit in opgenomen zijn geweest. Anders is het met die uit De Nieuwe Gids en Elsevier's. Nu is het opmerkelijk dat dit er samen 8 zijn, het minimum-aantal (op de 7 van blz. 9 na) voor een pagina uit het handschrift. Kunnen deze misschien op het ontbrekende blad hebben gestaan? Dat klopt uitstekend, als we ons deze gedichten denken op de achterkant van het bewuste blad, dus op blz. 8. We zijn er immers van uitgegaan dat Boutens, toen hij van achter naar voren ging werken, achtereenvolgens blzz. 10 en 6 benutte. Onderaan blz. 10 nu eindigt de Nieuwe Gids-publikatie, op blz. 6 beginnen de kwatrijnen die in Elsevier's zouden verschijnen. Gelet ook op het kies-patroon voor De Nieuwe Gids, past dus tussen blz. 10 en blz. 6 precies een pagina met de laatste twee Nieuwe Gids-kwatrijnen en de overgebleven E.G.M.-gedichten. Terugwerkend in het manuscript is er dus geen enkele moeilijkheid. Maar van voren naar achter gaande, hebben we voor blz. 7 géén emplooi. Voortredenerende zouden we kunnen veronderstellen, dat Boutens, na de blzz. 3 en 5 beschreven te hebben, op een pagina stuitte die hij eenvoudig niet kòn gebruiken. Was deze bevlekt? Had hij er al eens iets op geschreven, bijv. het ontwerp voor een of ander gedicht? Deze laatste veronderstelling is niet vreemd. Uit Boutens' andere manuscripten, uitsluitend schoolschriften en losse velletjes, blijkt dat hij meer dan eens willekeurig ergens in een nieuw schrift iets neerkrabbelde, terwijl het schrift overigens vrijwel blanco bleef.Ga naar voetnoot12 Ook kan hij zo'n ontwerp hier al neergeschreven hebben, toen de bladzijde nog een hoek van het oorspronkelijke Pannekoek-vel uitmaakte, dus voordat het tot een katern werd gevouwen en gesneden. Deze veronderstelling omtrent blz. 7 zou tevens kunnen verklaren, waarom het bewuste blad van zijn buurman (blzz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 en 10) is losgesneden of gescheurd. In een ‘normaal’ octavo zouden ze aan elkaar vast hebben gezeten. Maar schrijvende aan zijn manuscript stuitte Boutens, na blz. 5, op deze reeds gebruikte, of bevlekte, pagina (bij het openleggen van de katern, voor het opensnijden ervan, was alleen de ‘schone’ blz. 8 te zien geweest). Zijn eerste reactie kan toen heel goed zijn geweest het blad los te scheuren, ten einde het te verwijderen. Bij nader inzien heeft hij het dan toch maar op zijn plaats in het katern laten zitten, zodat hij, op zijn gang ‘terug’ door het handschrift, de verso-zijde van het blad met de aangegeven kwatrijnen kon vullen. Hoe het komt dat het toch nog verloren is gegaan, is binnen deze veronderstelling niet meer te verklaren. Met dit al wil ik niet zeggen, dat mijn opmerkingen over het bewuste blad enige zekerheid verschaffen. Het kunnen niet meer dan veronderstellingen zijn.
Op grond van bovenstaande analyse is het nu mogelijk iets over de datering van het manuscript te zeggen. Van algemeen belang is hierbij de constatering dat de kwatrijnen van het handschrift vóór de tijdschriftpublikaties zijn ontstaan. Dit valt af te leiden uit de varianten. Het zou te ver voeren als ik deze varianten hier in extenso zou bespreken. Moge ik volstaan met op te merken, dat er niet alleen verschillen zijn in interpunctie, maar ook in woordkeus, en met het geven van een voorbeeld. Het door Boutens zelf geschreven gedicht, dat ik reeds eerder citeerde naar Orpheus (en naar de hieraan identieke versie in Oud-Perzische Kwatrijnen), luidt in het handschrift als volgt (nr. 10): Ik draag u 't water uit onnaakbren wand.
Uw dorst bukt stom en gierig naar mijn rand.
Waarom als gij gelescht zijt, mij verwijten
Dat ik geen erfdeel heb in dit vreemd land?
Het tijdschrift heeft in regel 2: aan mijn rand. In regel 3 staat achter Waarom een komma. En regel 4 luidt daar: Dat ik geen woning maak in dit vreemd land? Bovendien kunnen we in het manuscript de voorstadia van regel 4 nagaan. Aanvankelijk stond er: Dat ik geen vreemde ben in dit dor land? Eerst is toen de verandering geen vreemde ben tot geen erfdeel heb aangebracht, met inkt. Later is nog weer dor gewijzigd in vreemd, met potlood. Dit voorbeeld zou met talloze vermeerderd kunnen worden. Voor de datering is natuurlijk van groot belang, dat Boutens het vijfde kwatrijn uit het manuscript gebruikt heeft als motto voor zijn Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe van 1919. Daarom geef ik ook hiervan de varianten. In het manuscript luidt de tekst: Die van Uw liefde de belijders waren,
Zij rusten allen met de martelaren;
Al hare helden zijn in 't veld verbloed,-
Toch blijft in heel uw weerld de zege hare.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een overzicht van de varianten laat het volgende zien:
Ook al zouden we de variant uw/Uw in regel 4 buiten beschouwing laten, omdat hier van een simpele verschrijving sprake zou kunnen zijn, gezien Uw in regel 1, dan nog moet de variant in regel 3 tot de conclusie leiden, dat het manuscript van dit kwatrijn aan de Strofen vooraf is gegaan. Ik heb er al op gewezen, dat de hele blz. 3, waarop ook het De Hoghe-kwatrijn staat, de indruk maakt van een netschrift, dat achter elkaar is neergeschreven. De inkt op deze bladzijde lijkt bovendien van andere kwaliteit dan die op de volgende pagina's. De verkleuring althans is anders. Misschien ook komt dit doordat deze pagina veel ouder is dan de overige. Hoe dit ook zij, in ieder geval stempelt dit de eerste 8 kwatrijnen tot een aparte groep. Alles bij elkaar leidt het bovenstaande tot de conclusie, dat de kwatrijnen op blz. 3 vóór 1919 moeten zijn ontstaan en overgeschreven. Hiermee is dan meteen een verklaring voor de titel van het manuscript mogelijk geworden: Andere Kwatrijnen. In 1913 had Boutens bij Van Dishoeck laten verschijnen: Rubaiyat. Honderd kwatrijnen van Omar Khayyam. In de maanden februari en maart 1916 correspondeerde hij met zijn uitgever over een eventuele heruitgave van zijn Rubaiyat, maar dan met illustraties van W. Arondeus.Ga naar voetnoot13 Van dit plan is echter niets gekomen. Wel verscheen in 1919 een niet geïllustreerde herdruk. Boutens was in die jaren dus nogal geoccupeerd met Omar Khayyam. Vandaar dat hij zijn manuscript de titel meegaf van ‘andere’ kwatrijnen, d.w.z. niét die van Omar Khayyam.Ga naar voetnoot14 De kwatrijnen op blz. 5 kunnen op grond van de schrijfwijze in groepen worden verdeeld van ongeveer terzelfdertijd geschreven gedichten. Dat is eerst nr. 9 - 15, nog wel in keurig schrift opgeschreven, maar naar het eind toe met steeds meer verbeteringen. We hebben al gezien dat nr. 14, dat niet in Orpheus, maar in De nieuwe Gids werd ondergebracht, waarschijnlijk het laatste klaar is gekomen, samen met de andere Nieuwe Gids-gedichten. Nr. 16, een bibberig geschreven kwatrijn (voelde Boutens zich niet goed?), volgde. Hierin, en in nr. 14, is met aniline verbeterd. Toen moeten, eveneens met aniline, ook de namen van de Perzische dichters zijn aangebracht, op de blzz. 2 en 4. Hierop volgden, op blz. 9, nr. 17 en 18, maar weer niet tegelijk. Gezien hun publikatie in Orpheus moeten ze vóór mei 1924 zijn voltooid. De terminus post | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quem is niet nauwkeurig vast te stellen. Ze kunnen voor een deel, of zelfs alle, reeds vóór 1919 zijn ontstaan, maar het is ook mogelijk dat Boutens er pas in het begin van de jaren twintig, of zelfs pas in 1924 weer aan begonnen is. De andere kwaliteit van de inkt(-verkleuring) doet een van de laatste mogelijkheden vermoeden. Bij de laatste twee kwatrijnen werden de namen van de Perzische dichters toen nog niet toegevoegd, want ze staan niet op een verso-zijde, zoals de andere, maar in de marge naast de gedichten. Daarna is Boutens verder gegaan met nr. 19 - 31. Gezien de vele verbeteringen, waarvan de meeste in inkt en enkele in potlood zijn uitgevoerd, zal hij er een paar zittingen aan hebben gewijd. Het betreft hier de eerste Nieuwe Gids-kwatrijnen. Vanaf nr. 32 zijn de gedichten veel kleiner en dichter opeen geschreven; zoals gezegd, krijgt men de indruk dat ze in enen zijn geconcipieerd. Zo loopt het handschrift tot en met nr. 45, onderaan blz. 10, dus tot het eind van de Nieuwe Gids-publikatie. Van nr. 32 en nr. 35 weten we precies de datum van ontstaan, uit de brief aan Jo landheer: 26 juli 1925. Hieruit volgt dat de nrs. 19 -31 vóór ong. 25 juli 1925 zijn geschreven, de nrs. 32-45 vlak vóór of òp 26 juli van dat jaar. Hier komen de twee ‘overgebleven’ kwatrijnen uit De Nieuwe Gids nog bij, waarvan we hebben verondersteld dat ze ontworpen zijn op de zoekgeraakte blz. 8. Als onze veronderstellingen omtrent het verloren gegane blad juist zijn, zullen de namen bij de kwatrijnen nr. 17 en nr. 18 bijgeschreven zijn toen de kopij voor De Nieuwe Gids gereed werd gemaakt. Op deze wijze kon Boutens in zijn handschrift duidelijk de reeds in Orpheus gepubliceerde gedichten onderscheiden van die welke voor De Nieuwe Gids bestemd waren. Zoals gezegd, was de linker pagina hiervoor niet meer beschikbaar, dus moesten die namen wel in de marge naast de kwatrijnen komen te staan. Van de nrs. 19 -31 geldt weer dat we alleen de terminus ante quem kunnen vast stellen. Ten aanzien van de terminus post quem valt alleen te zeggen: ná nr. 18. De nrs. 46 - 77 verschenen in de januari- en februari-nummers 1926 van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Ze moeten geschreven zijn ná de Nieuwe Gids-kwatrijnen. Misschien is Boutens er al vóór september 1925, toen De Nieuwe Gids verscheen, aan begonnen. Het is verleidelijk de terminus post quem, het hele handschrift door, te laten samenvallen met de datum van publikatie van de voorafgaande groep. Dat zou echter te simplistisch zijn. Het moment waarop Boutens aan een nieuwe groep begòn, is niet precies vast te stellen. Wel kan worden verdedigd dat de eerste kwatrijnen van de volgende serie door Boutens nog niet als voltóóid werden beschouwd op het moment van publikatie van de voorafgaande. De E.G.M. -kwatrijnen zijn weer in enkele sub-groepen onder te verdelen. Op grond van de schrijfwijze rijst het vermoeden dat eerst werd begonnen aan de nrs. 46 -51. Hierna volgden de nrs. 52 en 53. Snel achter elkaar moeten toen de nrs. 54 - 60 zijn geschreven, en daarna 61 - 63. Op de herschrijving van nr. 59 na, komen in de laatst genoemde twee sub-groepen namelijk vrijwel geen verbeteringen voor, ze zijn ‘geïnspireerd’ op het papier gebracht. Kwatrijn nr. 64, rechtsboven op blz. 12 bijgeschreven, hoort, gezien de kwaliteit van de inkt, bij de gedichten van blz. 13 voor zover deze niet in potlood zijn ontworpen. Dit levert als sub-groep de nrs. 64 -71 plus de laatste twee regels van nr. 72. In deze groep komen veel verbeteringen voor. Vervolgens is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boutens met potlood verder gegaan. Eerst zal hij de reeds geschreven E.G.M.-gedichten met potlood zijn gaan verbeteren: de nrs. 48 -52, 58, 67 en 69 - 71, en heeft hij in nr. 72 de eerste twee regels toegevoegd. Vervolgens heeft Boutens met de nrs. 73 - 77 het manuscript in potlood voltooid. Bij de voorbereiding van de kopij voor Elsevier's zal kwatrijn nr. 68 tussen haken zijn gezet, om bewaard te blijven voor een latere bundel (Tusschenspelen). Als we inderdaad mogen aannemen dat 8 kwatrijnen aan ons handschrift ontbreken, dan heeft het manuscript dus 85 kwatrijnen bevat, waarvan er 84 voor een gezamenlijke publikatie in boekvorm waren bestemd. Deze moeten voltooid zijn geweest op 6 december 1925, de dag waarop Boutens aan Stols schreef dat hij er 101 gereed had. De overige 17 zullen hebben behoord tot die welke voor De Gids waren bestemd. Op 4 januari 1926 voegde Boutens hieraan nog 5 kwatrijnen toe, alweer volgens een mededeling aan Stols. Aangezien hij in het februari-nummer van De Gids 23 kwatrijnen heeft gepubliceerd, moet hij dit aantal vervolgens met nog één hebben vermeerderd. Deze gedichten komen geen van alle in ons handschrift voor. Ze moeten dus op een ander vel zijn ontworpen. Dit kan dan alleen zijn gebeurd in de periode september 1925 - januari 1926, en wel ná de gedichten uit ons manuscript. Anders waren ze wel tussen de andere in dit handschrift opgenomen geweest, althans gedeeltelijk. Waarom daarvoor een ander vel is benut en niet eerst de open ruimten aan het eind van de katern, is niet duidelijk.
Samenvattend kunnen we vaststellen, dat Boutens aan het manuscript tussen 1913 en 1919 is begonnen en dat hij toen minstens 8 kwatrijnen voltooide c.q. ontwierp; dat hij het werk toen waarschijnlijk enige tijd heeft laten liggen, en het in het begin van de jaren twintig weer opvatte; dat hij nu eens een enkel kwatrijn, dan weer een hele reeks ineens vertaalde en dus doende in mei 1924 de nummers 1 - 13 en 15 -18 gereed had, op 26 juli 1925 de nummers 14 en 20 - 45, en op 6 december 1925 de rest. Hij is tot deze vertaling gekomen door zijn bemoeienissen met de Rubaiyat van Omar Khayyam. Het lijkt of Boutens meer en meer naar het werk van de Oudperzische dichters is toegegroeid. Kwam zijn vertaling eerst langzaam op gang, vanaf mei 1924 kon hij er zich helemaal aan geven en vertaalde hij het ene kwatrijn na het andere in grote groepen tegelijk, zodat hij in mei 1926 er 106 (107) in boekvorm kon laten verschijnen. Voor de editie van 1926 werd de volgorde definitief vastgesteld. Deze verschilt aanmerkelijk van die in de tijdschriften. De ratio hiervan vergt echter een apart onderzoek.
Groningen, Goeman Borgesiuslaan 10, april-mei 1977. W. Blok |
|