| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Alied Blom en Saskia Daalder. Syntaktische theorie en taalbeschrijving, uitg. Dick Coutinho BV, Muiderberg 1977, prijs f 19,50
In Syntaktische theorie en taalbeschrijving presenteren de beide auteurs, Alied Blom en Saskia Daalder, een diepgravende behandeling van zgn. pseudocleft-zinnen, ook bekend als gekloofde zinnen. Dat zijn zinnen van het type Wat Jan lekker vindt, is de yoghurt, die men min of meer vanzelfsprekend altijd beschouwt naast hun niet-gekloofde tegenhangers van het type Jan vindt de yoghurt lekker. Het is ook begrijpelijk dat men beide typen verwant acht en die verwantschap heeft men trachten te expliciteren door de pseudocleft-zinnen transformationeel af te leiden van hun nietgekloofde pendanten. De auteurs van het onderhavige boek zijn het daarmee niet eens en ze bespreken uitvoerig de bezwaren die tegen de transformatievoorstellen ingebracht kunnen worden. Allereerst wordt de deletie-analyse besproken, waarbij het linkerlid van een pseudocleftzin als een normale vrije relatieve zin wordt beschouwd en het rechterlid de niet-gekloofde zin bevat, waarna in het rechterlid NP en delen van de VP gedeleerd worden. Argumenten tegen dit voorstel zijn echter te vinden in de moeilijkheden die zich voordoen bij de persoonscongruentie van het werkwoord (Wie daar staat ben ik) en de plaats ven er-insertie in zinnen als Wat er in onze tuin lag was onze vlieger. Oplossingen voor deze moeilijkheden leiden tot schending van de strikt-cyclische transformatie-toepassing.
Vervolgens komt de extractie-analyse aan de orde, waarbij de niet-gekloofde zin op de subjectsplaats staat, terwijl het predikaat van de matrix-zin het verbum zijn bevat en een lege predikaatscomplementspositie. Door een transformatie wordt nu de NP uit de niet-gekloofde zin naar die lege predikaatspositie overgebracht. Ook hier blijkt de conditie van de strikte cycliciteit geschonden te moeten worden, wil men deze transformatie toepassen. Moeilijkheden bij de relativum-verplaatsing en eventuele er-insertie tonen dat genoegzaam aan.
Afwijzing van transformationele beregelingsvoorstellen heeft echter zwaarwegende consequenties, zoals in hoofdstuk 4 helder uiteengezet wordt. Aan de transformatievoorstellen ligt immers de gedachte ten grondslag dat er een dieptestructurele correspondentie bestaat tussen pseudocleft-zinnen en hun niet-gekloofde tegenhangers. Men tracht op deze wijze bepaalde relaties in pseudocleftzinnen te beschrijven op basis van een gelijkstelling met de structurele relaties die er bestaan tussen de corresponderende elementen in de niet-gekloofde pendanten; als voorbeeld kan men denken aan de verbum-objectsrelatie tussen lekker vinden en yoghurt die in de beide hierboven gegeven voorbeeldzinnen op vergelijkbare wijze aanwezig is. Toch is deze correspondentiegedachte volgens de auteurs niet meer dan ‘een eerste intuïtieve interpretatie van een klasse van zinnen in termen van bepaalde begrippen. De interpretatie in die termen vervult geen enkele verdere positieve funktie, in die zin dat de beschrijving niet doorwerkt bij de verantwoording van welk grammatisch fenomeen dan ook. Anders gezegd, de korrespondentie-gedachte kan op zichzelf genomen voor de hand liggend of aantrekkelijk zijn, de gedachte is niet wat men noemt “verklarend”, er worden geen andere verschijnselen door verantwoord dan de intuïties die er in eerste instantie aanleiding toe hebben gegeven. Voorspellingen die door hun juistheid de analyse steunen, zijn er niet’ (blz. 53).
| |
| |
Zo komen Blom en Daalder er dus toe een andere benadering te zoeken voor de pseudocleft-zinnen en ze doen dat door een incisieve analyse van koppelwerkwoordzinnen te geven. Dergelijke zinnen zijn ofwel specificerend ofwel predicerend. Bij de specificerende koppelwerkwoord-zin biedt het linkerlid een kader waarin het in het rechterlid genoemde specifiek moet worden ingevuld, bijv. Wat Jan ons aanraadde, was niet te laat weg te gaan. Bij het predicerende type wordt van iets dat in het linkerlid genoemd is, iets meer algemeens beweerd in het rechterlid, bijv. Wat Jan ons aanraadde, was te realiseren. De relaties tussen de beide leden wordt nu vervolgens gekenschetst als de verhouding tussen hyponiemen en hyperoniemen, waardoor de schrijfsters een uitbreiding geven aan de terminologie van Lyons. In de eerstgenoemde zin van de beide laatste voorbeelden is het linkerlid hyperoniem, het rechterlid hyponiem; in de tweede zin is de relatie omgekeerd. Door nu ook nog in het kader van de accentueringsmogelijkheden het begrip focus te introduceren komen de auteurs tot een theoretische karakterisering, waarbij van de specificerend gebruikte koppelwerkwoordzin gezegd kan worden dat het focus-element bevat is in het hyponiem, terwijl dat bij de predicerend gebruikte zinnen niet het geval is (een schema daarvan, met voorbeelden, bevindt zich op blz. 90). Vervolgens vervangen Blom en Daalder hyponiem en hyperoniem door de naar hun mening bruikbaarder termen Thema en Lokatie en in dit kader volgt dan een uitvoerige beschrijving van koppelwerkwoordzinnen, gevolgd door een analyse van de pseudocleft-zinnen, waarom dit alles begonnen was. Het subject van een koppelwerkwoordzin geeft uitdrukking aan het Thema, terwijl het predikaatscomplement de Lokatie uitdrukt; anders gezegd: het beperkter begrepen element, het Thema, bevindt zich in de dieptestructuur steeds in de constituent die links in de boom staat, het ruimer begrepen element, de Lokatie, neemt
dieptestructureel de predikaatsplaats in. Wanneer de Lokatie in de oppervlaktestructuur het linkerlid vormt, is dat te beschouwen als een gevolg van Vooropplaatsing, een onafhankelijk gemotiveerd proces. Van hieruit is nu een analyse van de pseudocleftzinnen mogelijk geworden: de relatieve bijzin is grammatisch het predikaatscomplement, uitdrukking gevend aan de Lokatie dus, en wanneer die bijzin aan het zinsbegin staat, geldt hij als voorgeplaatst (blz. 131).
Dit is in grote trekken de gedachtegang van dit boek, zoveel mogelijk ontdaan van voorbeelden en besprekingen van ondersteunende argumenten. Zelfs uit deze summiere weergave blijkt al dat in deze betrekkelijk korte studie - 148 bladzijden tekst - zeer veel aan de orde komt. Naast de interessante behandeling van de koppelwerkwoord-zinnen en het nieuwe analysevoorstel voor de gekloofde zinnen bevat dit boek belangrijke theoretische implicaties. De titel, die in eerste instantie wat misleidend lijkt, wordt daardoor uiteindelijk toch ten volle gerechtvaardigd. Wat namelijk een kernpunt in deze behandeling vormt, is dat de relatie van de pseudocleft-zin met z'n niet-gekloofde pendant geheel anders gezien moet worden en niet meer te formuleren valt in termen van dieptestructurele verwantschap. Natuurlijk bestaat die verwantschap als zodanig wel, maar de auteurs willen die begrepen zien als een ‘meer in de kognitieve sfeer te plaatsen verband’ (blz. 134). Dat wordt toegelicht in de zin Wat hij verkoopt is dameslektuur en we laten hier uitvoerig de argumentering van Blom en Daalder volgen: ‘Deze zin betrekt in de pseudocleft-lezing, zo zeggen wij, wat hij verkoopt als ruimer kwalificerend op de nauwere aanduiding dameslektuur. Door het gekonstrueerd zijn
| |
| |
van wat hij verkoopt en dameslektuur als predikaatskomplement en subjekt in een koppelwerkwoord-zin, worden wij gedwongen het beperktere begrip “dameslektuur” op de een of andere wijze in het door wat hij verkoopt aangeduide begrip “in te passen”. Omdat dit laatste element ons als komplex begrip wordt voorgeschoteld, komt het er dan op neer, dat we “dameslektuur” in gedachten op de een of andere wijze gaan verbinden met datgene wat uitgedrukt wordt door de elementen in de relatieve zin, waarbij de inhoudelijk gezien “lege plek” die het relativum presenteert een geschikt aangrijpingspunt is. Het resultaat is dan een kognitieve konstellatie die equivalent is met die welke ontstaan zou zijn als het element dameslektuur ook syntaktisch met de elementen in de relatieve zin gekonstrueerd was geweest, zoals bijv. het geval is in het niet-gekloofde pendant’ (blz. 134).
We hebben er wat moeite mee dat de auteurs dit presenteren als een ‘verantwoor-ding’ van intuïties (blz. 136). Tot twee maal toe hebben zij in hun analyse de slag-om-de-arm ‘op de een of andere wijze’ nodig en tenslotte blijkt datgene wat in feite syntaktisch geëxpliciteerd kan worden tóch alleen door een ‘kognitieve konstellatie’ te worden uitgedrukt. Men versta ons goed: wat Blom en Daalder proberen is volkomen begrijpelijk en het vloeit voort uit hun theoretisch uitgangspunt. Ze redeneren met grote consequentie en komen niettemin tot een voor ons niet geheel bevredigend resultaat. De intuïties inzake syntactische correspondentie van twee types zinnen blijken niet verantwoord te kunnen worden binnen een linguïstische theorie; de structurele beschrijving van zinnen die binnen die theorie wèl mogelijk is, dwingt nu tot een verrassend afwijkende opvatting, waardoor strijdigheid met bepaalde consequenties van die theorie vermeden wordt. De auteurs hebben hier een duidelijke keuze gemaakt; in hun eigen woorden: ‘Ofwel men stelt dat de theorie impliceert dat déze toepassingen van begrippen niet mogelijk zijn, ofwel men stelt de begripstoepassingen centraal en verwerpt de algemene principes’ (blz. 61). Blom en Daalder hebben zich op het eerste standpunt gesteld en dat is hun goed recht. Menig lezer zal inmiddels kunnen neigen tot het tweede standpunt, verlangen dat de algemene principes veranderd worden (ze hoeven misschien niet totaal verworpen te worden), en zich blijven afvragen hoe het komt dat iedere Nederlander zonder nadere reflectie een pseudocleftzin kan maken van een ongekloofde pendant (daarbij zonder moeite er gebruikend, getalscongruentie toepassend, de juiste relativa kiezend en wat al niet!), terwijl dat in een syntaktische theorie op zoveel moeilijkheden stuit, dat een contra-intuïtieve oplossing voorgesteld moet worden. Waar
blijft het niveau van de descriptieve adequaatheid als de intuïties van de ‘native speaker’ niet verantwoord kunnen worden! Of zijn die intuïties inderdaad zoveel minder belangrijk dan de eenmaal bedachte theorie?
Men ziet: het boek van Blom en Daalder geeft stof te over tot bezinning op theoretische en methodologische problemen die veel verder reiken dan een beschrijving van pseudocleft-zinnen. Dat is de grootste verdienste van dit boek, waarmee niet te kort gedaan wil zijn aan de heldere descripties, de duidelijke betoogtrant en de linguïstische kennis die dit werk verder kenmerken. De enige theoretische schoonheidsfout is naar onze mening de introductie van de begrippen hyponymie en hyperonymie, die vanuit de woordsemantiek uitgebreid worden op het terrein van de zinssemantiek; geen gelukkige ingreep, temeer daar die termen even verder weer het veld moeten ruimen voor Thema en Lokatie. Dat is echter van weinig belang naast het vele interessante dat
| |
| |
dit boek te bieden heeft, speciaal op principieel theoretisch terrein. Het belang van de ongeschonden theorie prevaleert hier boven de praktijk van de descriptieve taalkunde. Blom en Daalder markeren hiermee duidelijk een tendens die in de moderne wetenschap - niet alleen in de taalkunde - waarneembaar is. Of dat op den duur tot belangrijke resultaten zal leiden of tot een soort taaltheoretisch l'art pour l'art is nog niet te voorspellen. Het hier besproken boek bevat in ieder geval zo veel observaties en argumenten dat ook een niet-gelovige er zijn voordeel mee kan doen.
(oktober 1977)
M.C. VAN DEN TOORN
| |
L. Strengholt: De dichter van BAUW-HEERS WEL-LEVEN: Pieter Janssoon Schaghen; Een oud literair-historisch vraagstuk opgelost. Leiden, Brill, 1977. 84 blz. Bijdragen tot de Nederlandse taal- en letterkunde uitgeg. vanwege de Maatsch. der Nederl. letterk. Deel V [Prijs: f 24,-]
Dat het L. Strengholt gelukt is de dichter van ‘Bauw-heers wel-leven’ te identificeren, is een felicitatie waard. De ondertitel van zijn studie heeft met reden een triumfantelijke klank. Sedert Te Winkel een tachtig jaar geleden een artikel aan Den Nederduytschen Helicon (1610) wijdde, zijn er immers diverse pogingen ondernomen om de identiteit van de maker van het innemendste gedicht uit de verzamelbundel vast te stellen, zonder resultaat evenwel. Tot nu toe wist de dichter zich volkomen achter zijn spreuk ‘(Door) Ghenaa, is Christ onse Open’ verborgen te houden. Strengholt nu heeft ontdekt dat hij Pieter Janssoon Schaghen heet - de spreuk blijkt inderdaad een anagram te zijn, zoals al vaak verondersteld is. Toen hij de naam eenmaal had, kostte het niet zoveel moeite nadere bijzonderheden over Schaghen bijeen te brengen. Hij was een veelzijdig begaafd man, die van 1578 tot 1636 leefde, in Alkmaar woonde, en die nog een dichtwerk over Alcmaar-Beleg (1615) op zijn naam heeft staan. Als fel contra-remonstrant was hij rechtstreeks bij de godsdiensttwisten tijdens het Bestand betrokken en heeft hij zelfs zitting gehad in de rechtbank die Oldenbarnevelt veroordeelde.
Knuttel bracht in 1927 aan het licht dat ‘Bauw-heers wel-leven’ grotendeels teruggaat op het befaamde slot van de derde scheppingsdag uit La Sepmaine van Guillaume de Salluste, Seigneur du Bartas. Alcmaar-Beleg blijkt gedeeltelijk eveneens afhankelijk te zijn van (ander) werk van de destijds in de Nederlanden zeer hooggeschatte Fransman.
Strengholts boekje bevat de volledige tekst van de beide gedichten, zij het zonder enige toelichting, alhoewel die niet overbodig zou zijn, alsmede de passages uit Du Bartas' oeuvre waarvan Schaghen voor het dichtstuk over zijn vaderstad gebruik gemaakt heeft. Het is jammer dat het slot van La Sepmaine III niet is opgenomen, temeer omdat de enige bloemlezing waarin de lof van het boerenleven voorkomt - Uit den ‘Nederduytschen Helicon’ (1610), door C.G.N. de Vooys en P. Valkhoff. Groningen etc., 1920 - Desportes' chanson ‘O bien heureux qui peut passer sa vie’ als bron afdrukt. Verder zou de uitgave nog aan waarde gewonnen hebben als het vierde hoofdstuk méér bevatte dan ‘Iets over de poëzie van Pieter Janssoon Schaghen’, ook als dat enigermate ten koste van de gedeelten met biografische bijzonderheden over de auteur en zijn familie had moeten gaan. Desalniettemin is het een publikatie die ik ieder
| |
| |
die zich voor onze vroeg-renaissancistische literatuur interesseert, van harte aanbeveel.
Utrecht, Inst. De Vooys
W. VERMEER
| |
Dr. A.H.G. Schaars, Boerentermen in Achterhoek en Lijmers, De Walburg Pers, Zutphen 1977; 288 pp., f 45,-.
Onder de enigzins afwijkende titel Agrarische Terminologie in Oost-Gelderland en haar Dialectgeografische Aspecten, is bovengenoemd boek onlangs aan de KU Nijmegen verdedigd als academische dissertatie. In een inleidend hoofdstuk bespreekt de auteur zijn onderzoek, hij karakteriseert het behandelde gebied en geeft aan hoe hij zijn materiaal verzameld en bewerkt heeft. Verder geeft hij een historisch overzicht van Oost-Gelderland, waarbij de aandacht uitgaat naar de natuurlijke, de staatkundige en de kerkelijke toestand van het gebied. Het eerste hoofdstuk van de studie biedt het materiaal, onderverdeeld in 1. Boerenhuis, 2. Oogsten van graan en hooi en 3. Veeteelt. Het hoofdstuk heeft overwegend een woordenboekachtige opzet, zij het dat het ideologisch en niet alfabetisch geordend is. Op tal van plaatsen worden echter sporadisch genoteerde woorden, die zijdelings ter sprake gebracht kunnen worden, als toegift tussen het hoofdmateriaal gemengd. Zo wordt bij de behandeling van de woorden voor de Houten voorgevel gesproken over robonje, een soort rode verf uit ijzeroer. Kan de lezer met dergelijke bijkomstigheden nog wel tevreden zijn, moeilijker zal hij het hebben met de ordening van de woorden in de lemmata ‘Vrouwelijk rund voor de eerste keer drachtig’, ‘Vrouwelijk rund eenmaal gekalfd hebbend’ en ‘Vrouwelijk rund tussen het krijgen van het eerste en het tweede kalf’ (pag. 97-99). In al deze drie rubrieken komt het woord sterke voor, soms driemaal uit dezelfde plaats, zodat zich nogal nadrukkelijk de vraag opdringt van de ware betekenis van sterke. Dit, voor de dialectoloog niet onbekende probleem, doet zich ook voor m.b.t. geen in de betekenis ‘Rij graanhokken’ (pag. 69) en ‘Zwad, regel afgemaaid gras’ (pag. 77).
In zijn tweede hoofdstuk, Dialectgeografie, gaat de auteur o.a. op dergelijke problemen in als hij het onderzochte gebied uiteenlegt in vijf stukken: de oostelijke, de noordelijke en de noordoostelijke Graafschap, de zuidwestelijke Lijmers en centraal Oost-Gelderland. Hij tekent daarbij een groot aantal woordkaarten (kaarten waarop verschillende woorden voor eenzelfde begrip zijn ingetekend) maar daarnaast ook heel wat betekeniskaarten (waarop verschillende betekenissen voor eenzelfde woord zijn aangegeven). Maar eigenlijk doet hij ook daar het betekenisprobleem, zoals dat van sterke, niet volledig recht. Wel wordt geargumenteerd over de grens tussen het maal- en het sterke-gebied (pag. 151- 152) met het woord vaars ruwweg daartussenin, maar daarmee is de zaak niet geheel tot tevredenheid behandeld voor wie de problematiek van het eerste hoofdstuk heeft onderkend. Het gaat de auteur in eerste instantie kennelijk om een dialectgeografische afbakening en minder om intern linguïstische problemen.
Synthese is de naam van het derde hoofdstuk. De schrijver geeft daarin een aantal
| |
| |
nieuwe theoretische verklaringen voor verschijnselen waarmee de dialectgeograaf geconfronteerd wordt. Hij introduceert: compromisvorming, onderscheiden in compromisvorming door middel van contaminatie, van contaminatie en hyperdialectisme en van verkorting; verder betekeniswijziging, onderscheiden in betekeniswijziging ter aanvulling en betekeniswijziging ter opvulling; verder ontvluchting, onderscheiden in ontvluchting door middel van unicum en ontvluchting door middel van ontlening aan ABN; vervolgens betekenisdifferentiatie, gebruiksdifferentiaitie (onderscheiden in syntactische en numerieke, wat dat ook mag zijn), betekeniskoppeling en vacuumvorming (onderscheiden in vacuumvorming ten gevolge van polylexievrees en dito ten gevolge van polysemievrees). Dit gedeelte van de studie is het meest pretentieuze; het is, als de indruk niet bedriegt, ook het punt waar de auteur, hoewel dat nergens uitdrukkelijk gezegd wordt, zijn eigenlijke doelstelling tracht te verwezenlijken. Maar het is zeker ook het gedeelte waar de lezer met de grootste twijfels blijft zitten. Het is in hoge mate twijfelachtig, of in alle gevallen voldoende bewijskracht uitgaat van de vaak wat schamele voorbeelden en bewijsmiddelen.
Het boek eindigt met een samenvattend overzicht van de eerder al gegeven indeling van het gebied in vijven en met een besluit. In die laatste paragraaf is andermaal de indeling van het gebied aan de orde; nu echter discussieert de schrijver met andere auteurs, die als achtergrond van de tegenstellingen kerkelijke en staatkundige grenzen zien. Hijzelf meent, dat de voornaamste oorzaak de natuurlijke tegenstellingen binnen het gebied zijn geweest.
Het boek van Schaars heeft een reeks van verdiensten: het berust op een met grote nauwgezetheid uitgevoerd onderzoek, het is zeer gedetailleerd waar dat nodig is, het geeft een uitermate objectief verslag van de bevindingen en het is rijk geillustreerd met kaarten. Wel kan men het betreuren dat de auteur niet ernstiger geprobeerd heeft de juiste oogmerken van zijn onderzoek over het voetlicht te brengen. En men kan zich afvragen of een aantal van de nieuw ontwikkelde theoretische concepten wel onder aanvaardbare termen gepresenteerd en met voldoende overtuigende voorbeelden onderbouwd zijn.
Nijmegen, januari 1978
JAN VAN BAKEL
|
|