De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||
De structuur van de Nederlandse VP met één V1 In de vraag naar de structuur van de Nederlandse VP spelen de zinsdelen die traditioneel bijwoordelijke bepalingen heten, een belangrijke rol. C.H. den Hertog (1903) Nederlandse Spraakkunst, eerste stuk, blz. 89, § 41) zegt ervan: ‘De bijwoordelijke bepalingen drukken bijzonderheden uit (omtrent het waar, het wanneer, het waardoor of waarom en het hoe of hoeveel) van een door een gezegde (of ook door een bepaling) vermelde handeling, toestand of eigenschap’. Op blz. 17 van het genoemde boek zegt hij in § 3: ‘Het gezegde in een zin is de persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van woorden die er noodzakelijk bijhooren, waardoor een doen of ondergaan van een handeling, een zijn of komen in een toestand vermeld wordt.’ Uit de voorbeelden blijkt dat Den Hertog voorwerpen en bepalingen niet tot het gezegde rekent. Het lijkt er dus op neer te komen, dat de bijwoordelijke bepalingen het werkwoordelijke of naamwoordelijke gezegde bepalen of wel ieder voor zich syntactisch verband houden met het werkwoord of het werkwoord + naamwoord. Hij schrijft echter op blz. 89 in noot 2: ‘Toch moet niet uit het oog verloren worden, dat dergelijke bepalingen niet enkel het gezegde (of de bepaling betreffen), maar de vereeniging van ding en doen (toestand of eigenschappen). In Hij komt spoedig is spoedig niet een bepaling van komt maar van hij komt of zijn komen.’ Hij geeft hiervoor geen argument. Het moeilijke woord in de geciteerde zin is van. Met behulp van zijn eigen definitie van bijwoordelijke bepaling kan men de laatst geciteerde zin parafraseren met: In hij komt spoedig is spoedig niet een bijzonderheid die uitgedrukt wordt van komt, maar van hij komt of zijn komen. Die uitgedrukte bijzonderheid kan men m.i. een informatie noemen. In dat geval zegt Den Hertog iets wat neerkomt op: spoedig drukt een informatie uit die toegevoegd is aan de informatie die vervat is in hij komt. Door zo te redeneren verdeelt men de informatie die een taaluiting bevat, op grond van de woorden of woordgroepen die in die taaluiting voorkomen, in deelinformaties die bij elkaar opgeteld de informatie van de hele uiting vormen. Op het niveau van de informatieanalyse kan men dit misschien wel doen, maar zo lang men niet zegt met welk woord of welke woorden het woord spoedig in de gegeven taaluiting in het bijzonder verband houdt, heeft men niets gezegd over de syntactische status van dat woord. Den Hertog's hierboven geciteerde opmerking in zijn noot op blz. 89 getuigt van een tweeslachtige benaderingswijze van de bijwoordelijke bepalingen die niet verhelderend werkt. Volgens Kraak en Klooster, Syntaxis, blz. 203, kan worden overwogen:
Dit zijn:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||
Ze gaan uitvoerig in op de bepaling van modaliteit. Deze zou de hele zin (dus subject + predikaat) bepalen. Ze leiden dat af uit de parafrase met het is .... zo, dat... Bijvoorbeeld: Hij werkte natuurlijk in Amsterdam = het is natuurlijk zo, dat hij in Amsterdam werkte. De proef bestaat dus daarin, dat de zin waarbij natuurlijk bepaling heet te zijn, als een bijzin geïsoleerd wordt en dat de bepaling van modaliteit in de hoofdzin wordt opgenomen. Van den Toorn, Nederlandse grammatica, vijfde druk, blz. 37, schrijft: ‘..... de bijwoordelijke bepaling, die een bepaling (d.w.z. beperking of nadere omschrijving) van het door het gezegde vermelde inhoudt.’ ‘In enkele gevallen wordt door een bijw. bepaling de hele zin nader bepaald’. In het eerste citaat sluit hij zich nauw bij Den Hertog aan, in het tweede bij het standpunt dat in Kraak en Klooster wordt ingenomen. 2 De gedachte dat er zinsbepalingen bestaan, dat wil dus zeggen adverbia die een subject-predikaatverbinding bepalen, heeft Schreiber (1971) geleid tot de hypothese dat zinnen met zinsadverbia transformationeel moeten worden afgeleid uit onderlliggende structuren waarin adjectieven die met de zinsadverbia verwant zijn, predikaat zijn bij een ingebedde subjectszin. Hij wil dus uit een onderliggende structuur van het type: [S2 [S1 Weinreb is een fantast]S1 [is waarschijnlijk]VP]S2 door transformatie o.a. Weinreb is waarschijnlijk een fantast afleiden. G.E.-Booij (1974) voert verscheidene redenen aan, waarom zinsbepalingen op zijn minst ook via basisregels in een zin geïntroduceerd moeten worden. Door de voorzichtigheidshalve toegevoegde beperking ‘op zijn minst ook’ krijgen de zogenaamde zinsbepalingen als syntactische categorie een merkwaardige onzeker cachet. Dat kan ook moeilijk anders doordat de term zinsbepaling in de eerste plaats op semantische overwegingen berust en niet op puur syntactische gronden gegeven is. Als men uit een taaluiting Het is natuurlijk zo dat hij in Amsterdam werkte concludeert dat deze verdeling van de totale informatie over twee onderdelen die ieder een subject-predikaatverbinding behelzen, het bewijs levert dat natuurlijk een bepaling bij de ‘zin’ hij werkte in Amsterdam is, dan stelt men die ‘zin’ ten onrechte gelijk met dat hij in Amsterdam werkte en vergeet men te constateren dat natuurlijk in het is natuurlijk zo een deel van het gezegde in die constructie is, dat wil dus zeggen: een deel van een predikaat dat op enigerlei wijze verband houdt met een ander deel van dit predikaat. 3 De manier waarop een gegeven als natuurljk met andere delen van een predikaat verband houdt, moet nader worden vastgesteld. Om dat te doen beschouwen we de taaluiting Hij schreef gisteren een brief aan zijn oma. Het hoofdwoord in de VP van deze taaluiting is het werkwoord ‘schrijven’. Zoals ieder werkwoord drukt dat uit, dat er zich een proces voltrektGa naar voetnoot1. Het werkwoord ‘schrijven’ onderscheidt zich echter van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||
andere werkwoorden doordat het proces van een andere aard is dan bij die andere ‘werkwoorden’: de aard van het proces ‘schrijven’ is ‘het (met een pen, etc.) aanbrengen van letters’, de aard van een proces als ‘liggen’ is o.a. ‘het verkeren in een bepaalde lichaamshouding’, de aard van een proces als ‘ontploffen’ is ‘het veranderen van toestand’, enz. De betekenisfactor ‘voltrekking van een proces’ is eigen aan alle werkwoorden - is dus een categoriale betekenisfactor -, die welke de ‘aard van het proces’ noemt is eigen aan een bepaald werkwoord - is dus specifiek -. Met behulp van deze twee betekenisfactoren kan men de onderlinge relaties van de leden van de VP tot op zekere hoogte expliciet aanwijzen. Men kan namelijk telkens de vraag stellen: welke leden van de VP horen in het bijzonder bij de categoriale betekenisfactor van het werkwoord en welke niet? Het antwoord op die vraag krijgt men als men de leden van de VP uit de taaluiting licht en nagaat of ze passen in een vervolgtaaluiting van de vorm: Dat voltrekt (of een ander tempus) zich ...... Passen we deze proef toe op de taaluiting Hij schreef gisteren een brief aan zijn oma, dan krijgen we:
De proef bewijst dat het verband tussen gisteren en ‘schrijven’ minder nauw is dan dat tussen een brief en aan zijn oma en ‘schrijven’. Welk van de twee leden: ‘een brief’ en ‘aan zijn oma’ het nauwst verband houdt met ‘schrijven’ is met deze proef niet uit te maken. VP-leden als ‘gisteren’ noem ik voortaan gemakshalve afsplitsbaar. De vraag is nu, welke behoren er nog meer toe dan gisteren en welke behoren er niet toe? Wel afsplitsbaar blijken die VP-leden te zijn die in de traditionele zinsontleding bijwoordelijke bepaling van plaats, tijd, oorzaak, gevolg, voorwaarde, toegeving (sommige van) omstandigheid en modaliteit genoemd worden. Niet afsplitsbaar zijn, behalve de traditionele ‘voorwerpen’, bijwoordelijke bepalingen van plaats of richting die via een vast voorzetsel met het werkwoord verbonden worden (bijv. wonen in ..., gaan naar ...), bepalingen van maat, hoeveelheid, graad of intensiteit, bepalingen van hoedanigheid, van middel, van beperking en (sommige) van omstandigheid. De lezer kan dit gemakkelijk zelf controleren. 4 Over de plaats die de wel-afsplitsbare leden en de niet-afsplitsbare leden in de dieptestructuur van de VP ten opzichte van het werkwoord innemen, kan worden opgemerkt, dat de niet-afsplitsbare leden dichter bij het werkwoord staan dan de afsplitsbareGa naar voetnoot2. Over de onderlinge relatie van de afsplitsbare leden kan de boven gebruikte proef ons niets leren. De onderzoeker die daarover iets te weten wil komen, kan het resultaat van zijn eigen intuïties en redeneringen slechts toetsen aan de taaluitingen van taalgenoten en open stellen voor de kritiek van vakgenoten. Omtrent de onderlinge relatie van de, niet-afsplitsbare, ‘voorwerpen’ en hun relaties tot het werkwoord is met behulp van een andere proef wel iets te bewijzen. Laat men in de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||
taaluiting: Ik gaf een hondje een floramop een van de leden die als ‘voorwerp’ dienst doen weg, dan krijgt het overblijvende bij aanbieding van de taaluiting buiten een context of een gegeven situatie het karakter van een ‘lijdend voorwerp’: Ik gaf een hondje. Daaruit volgt dat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen het ‘lijdend voorwerp’ en een transitief werkwoord als ‘geven’ en niet tussen het ‘meewerkend voorwerp’ en een transitief werkwoord. Een taalgegeven is, zonder inbreng van de context of de situatie, alleen als ‘meewerkend voorwerp’ te interpreteren, wanneer het verband houdt met de combinatie van een ‘lijdend voorwerp + het werkwoord’. Van een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp geldt dus, dat ze niet ex aequo deel van het gezegde zijn. Als men ervan uitgaat dat het Nederlands in de dieptestructuur een SOV-volgorde heeft (J. Koster 1973), dan is de dieptestructuur van de VP van hij gaf een hondje een floramop als volgt:
Breidt men nu de taaluiting uit met een afsplitsbare bepaling als gisteren tot: Hij gaf gisteren een hondje een floramop dan kan men met de weglatingsproef demonstreren dat hij gaf gisteren buiten een geven context of situatie niet volledig interpretabel is, en pas volledig interpretabel wordt, als gisteren niet rechtstreeks in verband wordt gebracht met ‘geven’, maar met een hondje een floramop geven. Dat postuleert de volgende dieptestructuur van de VP:
De dieptestructuur die ik hier voorstel, wijkt op enkele punten van eerder gedane voorstellen af (Th. van den Hoek 1971; G.E. Booij 1974). Het voornaamste verschil ligt daarin, dat ik, zoals ik hierboven uiteengezet heb, geen reden zie om bepalingen als vermoedelijk, waarschijnlijk e.d. buiten de VP te houden. Als men de leden van een VP door middel van V (= werkwoord) en de letters van het alfabet weergeeft, dan is de meest algemene gedaante waarin men een VP in de dieptestructuur kan voorstellen: [.....) [VP4(D) [VP3(C) [VP2(B) [VP1(A) V]VP1]VP2]VP3]VP4 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||
De ronde haken om de A, B, C, D, ..... duiden aan dat er geen A, B, C, D of .... in de VP (en dus in de taaluiting) behoeven op te treden. Wanneer ze er echter wel in optreden, dan moet dat in de dieptestructuur in de gegeven volgorde gebeuren. In de bovenstaande formule stelt de alfabetische volgorde van rechts naar links de eveneens van rechts naar links lopende rangorde 1 (= lid van VP1), 2 (= lid van VP2), 3 (= lid van VP3) enz. voor. Om van deze formule tot een formule met syntactische categorieën te komen zijn er herschrijf regels nodig, waarmee de A, B, C, enz. door syntactische categorieën worden vervangen. Dat moet op zodanige wijze gebeuren, dat die syntactische categorieën de juiste plaats krijgen in de dieptestructuur van een Nederlandse VP. Ik geef hieronder de regels waardoor de niet-afsplitsbare leden van een VP op de m.i. correcte plaats gegenereerd worden, als alle gegevens in de VP nieuwe informatie inhouden. Voor het VP-lid A, dat rechtstreeks verband houdt met het werkwoord, luidt de regel: A → {(Adj.P)(NPV) (Prep.V P) (Part.)} / [VP1-V]VP1 De gebruikte symbolen betekenen: Part. = partikel (bv. terug) Prep.V P = voorzetselgroep (PP) waarin het voorzetsel een vaste relatie met het werkwoord (V) heeft. Voor die relatie moet V in het lexicon gemarkeerd zijn. NPV = NP die rechtstreeks verband houdt met het werkwoord. Voor die relatie moet het werkwoord in het lexicon gemarkeerd zijn. ADJVP = adjectief dat rechtstreeks verband houdt met V. Ook daarvoor moet het werkwoord in het lexicon gemarkeerd zijn. Er mag uiteraard maar één van de tussen () gegeven categorieën voor A gekozen worden. Toepassing van de herschrijfregel voor A kan dus bijvoorbeeld leiden tot: terug gaan (= Part.+V); naar huis gaan (= Prep.VP +V); brood eten (= NPV + V); beter zijn (= AD JVP + V). Voor het VP2-lid B, dat verband houdt met VP1, luidt de regel: B → {(Adj.P VP1)(NP VP1) (Prep. VP1 P)} / [VP2-VP1]VP2 Toepassing van deze regel leidt bijvoorbeeld tot: [liever [naar huis gaan]] of tot: [een cheque [ter hand stellen]]. Voor het VP3-lid C, dat verband houdt met VP2, luidt de regel: C → {(NP VP2)(Adj.P VP2)} / [VP3-VP2]VP3 Toepassing van deze regel leidt bijvoorbeeld tot: [liever [een cheque [ter hand stellen]]] of tot: [een medewerker [een cheque [ter hand stellen]]]. Voor het VP-lid D, dat verband houdt met VP3, luidt de regel: D → (NP VP3)/[VP4-VP3]VP4 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||
Toepassing van deze regel leidt bijvoorbeeld tot: [een medewerker [liever [een cheque [ter hand stellen]]]]. Ook voor de afsplitsbare leden van een VP zouden regels van deze soort moeten worden gegeven. Ik beschik daar nog niet over. Bij het zoeken daarnaar zal men er wel niet van uit moeten gaan, dat het hele alfabet aan leden in een VP kan voorkomen ([VPt Z ... [D[C[B[A V]VP1]VP2]VP3 ...]VPt). Men komt dus vanzelf voor de vragen te staan: Hoeveel leden moeten er voor een VP maximaal voorspeld worden? En waar hangt dit maximum van af? Als ook de regels voor de afsplitsbare leden bekend zijn, zullen er nog een klein aantal verplaatsingsregels nodig zijn om de volgorde van de leden in de taaluiting (in de oppervlaktestructuur dus) af te leiden.
Utrecht, Instituut De Vooys B. VAN DEN BERG | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|