De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
Het ene of is het andere niet0. In zijn artikel ‘Of het nou regent of dat het mooi weer is als bw bep.’ (Ntg 70 (1977), 162-170) onderzoekt P.C. Paardekooper o.a. de grammaticale status van de beide of's in zijn titelsyntagma en vraagt zich af: ‘zijn ze respektievelijk een gewoon onder- en nevensch. vw?’ (163). Met het tweede of heeft P. de minste moeite: weliswaar vertoont het ‘nauwelijks één [eigenschap] van het“gewone” nevensch. of’, maar ‘dat ons tweede of enkel gelijksoortige elementen bleek te kunnen verbinden en dat alle normale samentrekkingsmogelijkheden daarbij optraden, heeft overigens z'n nevensch. karak ter ondubbelzinnig bewezen’ (168). Maar ‘het eerste of had nauwelijks één eigen schap van het “gewone” ondersch. vw of’ (168) en verder wordt er niets ter verdediging van het onderschikkend karakter van dit voegwoord aangevoerd. Ik meen dit wél te kunnen doen, namelijk door een verklaring te geven van het feit dat twee van de drie proeven waaraan P. zijn titelsyntagma onderwerpt, het onderschikkend karakter van het eerste of niet aantonen. De verdediging bestaat dus in het afslaan van twee aanvallen, maar dat is toch niet zonder belang.
1. Als eerste eigenschap van het onderschikkende of noemt P.: ‘Er kan een zinsdeel aan voorafgaan met een indir. vra. woord’, waarbij als voorbeelden gegeven worden (ik laat hier en verder de haakjes, onderstrepingen en bijzondere tekens die P. ge bruikt, achterwege, omdat die voor mijn betoog niet van belang zijn): Hij vraagt of je blijft en Hij vraagt tot wanneer of je blijft (163). Maar het ene of is het andere niet. In beide voorbeelden is of ongetwijfeld een onderschikkend voegwoord, maar het eerste of zou ik ‘zelfstandig’ en het tweede ‘onzelfstandig’ willen noemen. Er zal wel meer over te zeggen zijn, maar ter adstructie van dit onderscheid lijken me twee eigenschappen voldoende: a) het eerste of kan niet weggelaten worden, het tweede wel:
b) het eerste of kan niet vervangen worden door dat (uiteraard: zonder de betekenis van de zin te veranderen), het tweede wel:
Nu ligt het voor de hand het eerste of in Of het nou regent of dat het mooi weer is te vergelijken met het ‘zelfstandige’ of: het kan niet weggelaten worden en niet vervangen worden door dat. Maar als P. de zin Tot wanneer of het nou regent of dat het mooi weer is, ik kom in elk geval (terecht) ‘uitg.’ noemt (164), toont hij slechts aan dat het eerste of zich niet op dezelfde manier gedraagt als het ‘onzelfstandige’ of, en dat is nog geen argument tegen het onderschikkende karakter in het algemeen.
2. De andere proef waarmee P. het onderschikkend karakter van het eerste of van zijn titelsyntagma niet kan aantonen, heeft betrekking op een eigenschap van het onder schikkende of die de auteur niet formuleert, maar waarover hij zegt: ‘In kombinatie met de reeksvormer of ... of ... zijn er komplikaties’, waarna hij de voorbeelden geeft:
| |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
Het titelsyntagma te bestemder plaatse invullend, geeft P. de zin Óf of het nou regent óf dat het mooi weer is, ik kom in elk geval, die weer ‘uitg.’ is, in tegenstelling tot het laatste voorbeeld van het bovenstaande drietal. Ook hier kunnen we met wat goede wil zeggen dat het ene of het andere niet is (dat zou hier dan ongeveer betekenen dat óf of ≠ of dat), maar het is ingewikkelder dan daarnet. Als verklaring geef ik twee voorbeelden, ter verduidelijking waarvan ik eerst een situatie moet schetsen. Op een morgen is een van mijn collega's een uur na het begin van-de werktijd nog niet aanwezig. Ik wil weten waarom en besluit hemGa naar voetnoot1 op te bellen. Ik neem me voor hem te vragen: Heb je je verslapen of ben je ziek? en hem dus de keus te laten tussen de antwoorden: Ik heb me verslapen en Ik ben ziek.Ga naar voetnoot2 Terwijl ik de hoorn van de haak neem, zeg ik dan tegen mezelf:
Ik kan me echter ook voornemen - om welke reden dan ook - dat ik hem slechts één van beide vragen zal stellen, en dan zeg ik tegen mezelf:
Met de haakjesnotatie bedoel ik, dat (3) bestaat uit een hoofdzin en een afhankelijke vraag, die op zijn beurt uit twee nevengeschikte leden bestaat, terwijl (4) bestaat uit twee samengetrokken zinnen, die ieder bestaan uit een hoofdzin en een afhankelijke vraag (Ik vraag hem of hij zich verslapen heeft of ik vraag hem of hij ziek is). Waar het nu om gaat is: welke variatiemogelijkheden zijn er in deze zinstypen t.a.v. de voegwoorden? Als ik het goed zie, zijn dat de volgende.
Kortheidshalve laat ik de m.i. niet-grammaticale zinnen achterwege. Ook zinnen met dan wel, waarover ik het nog moeilijker vind een oordeel te vellen, laat ik buiten beschouwing. Maar als mijn taalgevoel me niet bedriegt, kunnen we uit de bovenstaande zinnen concluderen dat de constructie of ... of dat alleen voorkomt in een tweeledige afhankelijke vraag (één zinsdeel), en óf ... óf alleen in twee afhankelijke vragen (twee zinsdelen), die samengetrokken kunnen worden tot één zin. Nu staat het wel vast, dat Of het nou regent of dat het mooi weer is als één zinsdeel opgevat moet worden, zoals P. ook doet. De twee- of meerledigheid is nl. verplicht (terecht noemt P. Of het nou regent, ik kom in elk geval ‘uitg.’ (162)), en alleen als de of-zin uit twee of meer leden bestaat is de betekenis ‘ondanks die onzekerheid’ (169) aanwezig. Maar dan is ook het feit dat Óf of het nou regent óf dat het mooi weer is | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
‘uitg.’ is, geen argument tegen het onderschikkend karakter van of in of het nou regent. Immers, zowel in (3) als in (4) is het eerste (ongeaccentueerde) of steeds onderschikkend. Het al dan niet mogelijk zijn van de constructie óf ... óf berust op het verschil tussen één zinsdeel (3) of twee zinsdelen (4). Maar dan blijft er nog één vraag over, nl. waarom is de hierboven aangehaalde zin Hij vraagt me altijd óf of ik een borrel wil óf dat ik blijf eten wel grammaticaal? Het optreden van óf ... óf en of ... dat in één zin is immers in strijd met wat hierboven betoogd is. Vergist P. zich hier, of liever: wijkt zijn idiolect hier af van dat van schrijver dezes? Ik moet eerlijk bekennen dat ik aan die laatste mogelijkheid gedacht heb, maar bij nadere overweging zie ik wel een oplossing. De geciteerde zin moet dan omschreven worden als: Hij vraagt me altijd: ‘Wil je een borrel?’ of: ‘Blijf je eten?’ De hoofdzin en de eerste vraag kunnen alleen omgezet worden in: Hij vraagt me altijd of ik een borrel wil. Maar bij de hoofdzin en de tweede vraag zijn er meer mogelijkheden. Niet alleen: Hij vraagt me altijd of ik blijf eten, maar ook: Hij vraagt me altijd te, blijven eten (vragen = ‘verzoeken’), en dan ook: Hij vraagt me altijd dat ik blijf eten. Als ik die laatste zin zó voor me zie, twijfel ik toch weer een beetje en zou ik er een klein vraagtekentje voor willen zetten. Maar door de samentrekking Hij vraagt me altijd óf of ik een borrel wil óf dat ik blijf eten verdwijnt die twijfel bijna onmerkbaar.Maar in ieder geval zou ik die laatste zin dan ‘toevallig grammaticaal’ willen noemen.
Amsterdam, Keizersgracht 569-571 J. DE ROOIJ |