De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |||||||||||||||
De Methode-Paardekoopern.a.v. P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaksis, vijfde druk. Een wetenschappelijke grammatica van een bepaalde natuurlijke taal kan onder twee verschillende opzichten tot stand komen. Er is allereerst de descriptie Van een taal als vreemde taal voor buitenlanders die zo'n taal willen leren. Zo'n grammatica dient leerbare regels te bevatten, ze moet zo volledig mogelijk zijn binnen de doelstelling waarvoor ze geschreven is, en dikwijls is een contrastieve presentatie van de stof nuttig, d.w.z. dat vooral de verschillen van de aangeboden taal t.o.v. de taal van de leerling beklemtoond worden. Men denke aan een grammatica van het Nederlands speciaal voor Franssprekenden of een Duitse spraakkunst voor Nederlanders. Een tweede type grammatica is de zgn. schoolgrammatica; deze heeft een heuristische doelstelling: men kan eruit leren hoe bepaalde zinsdelen en woordsoorten te onderkennen zijn. Een dergelijke aanpak biedt in zekere zin een inleiding tot de wetenschap van de grammatica, maar gewoonlijk bevatten leerboeken die dit doel nastreven ook regels en stukken taalbeschrijving die in een normatieve grammatical voor buitenlanders onmisbaar zijn. Omdat zulke leerboeken echter niet voor buitenlanders bestemd zijn, is de zuivere taaldescriptie dikwijls onvolledig en te zeer impliciet gepresenteerd: men gaat ervan uit dat de lezer wel weet hoe bijv. de meervoudsvorming in zijn eigen taal plaats vindt. Behalve dat dit uitgangspunt van gemakzucht getuigt, moet ook uit wetenschappelijk oogpunt deze vorm van impliciete stofpresentatie veroordeeld worden. | |||||||||||||||
Niveaus van adequaatheidBeide soorten grammatica's, normatieve, die een taal als vreemde taal ter lering aanbieden, en descriptieve, die een mengsel geven van zinsontledingsheuristiek en taalbeschrijving, dienen in hun presentatie expliciet te zijn. Ze kunnen in dat geval gemeten worden aan de drie niveaus van adequaatheid die voor grammaticale beschrijvingen opgesteld zijn. Het eerste niveau is dat van de observationele adequaatheid. Een grammatica die aan dit niveau beantwoordt, biedt een correcte presentatie van taalgegevens, d.w.z. voorbeelden van werkelijk voorkomende taaluitingen, veelal afkomstig uit een zgn. corpus. De beschrijving van die taalgegevens dient niet ontkracht te zijn door tegenvoorbeelden; ze moet dus intern consistent zijn. Wat in een dergelijke grammatica ontbreekt, is enige aanwijzing omtrent voorspellingen hoe andere mogelijke taaluitingen gevormd kunnen worden. Het tweede niveau dat een grammatica idealiter kan bereiken is het niveau van de descriptieve adequaatheid: hier wordt een correcte verantwoording gegeven van de linguïstische intuïties van de ‘native speaker’. Een descriptief adequate grammatica dient te voorzien in de structurele beschrijving van taaluitingen, die correspondeert met de intuïtie van de taalgebruiker. Wanneer men bovendien één stap verder gaat en, zoals Chomsky (1965, 24) verlangt dat een grammatica op dit niveau de competence van de geïdealiseerde ‘native speaker’ beschrijft, dan dient de structurele beschrijving van taaluitingen aan regels gerelateerd te worden. Zo kan men zich een beschrijving van de diminutiefvorming in het Nederlands voorstellen die observationeel aan alle eisen voldoet, maar die pas descriptief adequaat is wanneer die beschrijving resulteert in de | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
regels van de diminutiefvorming die de Nederlandse taalgebruiker zonder nadere reflectie - maar wel feilloos - hanteert. Het derde niveau, dat der verklarende adequaatheid, is meer van toepassing op grammaticale theorieën, dan op concrete grammatica's. Op dit niveau is het mogelijk op grond van een theorie de beste te kiezen uit meer dan één descriptief adequate grammatica. Zo'n theorie is dan verklarend te noemen in die zin dat ze antwoord geeft op de vraag: waarom hebben taalgebruikers de grammatica die zij nu eenmaal hebben. Het is begrijpelijk dat we hier op een niveau van theorievorming zijn, dat voorstelbaar, maar nog niet bereikt is. Ten dele geldt dat trouwens ook voor de twee eerder genoemde adequaatheidsniveaus. Het gaat hier allereerst om het nastreven van een doel en waar het niveau van observationele adequaatheid in diverse - vooral structuralistische - taalbeschouwingen bereikt is, kan men veilig stellen dat een descriptief adequate grammatica voor enige taal nog niet geformuleerd is (wel in partiële benaderingen overigens, maar niet in complete taaldescripties). De hier geschetste evaluatie van niveaus van grammaticale beschrijving kan verhelderend werken bij de beoordeling van taalkundige publikaties; voor uitvoeriger commentaar verwijzen we naar de literatuur (Chomsky 1964, 28-52; Chomsky 1965, 24-27; Bach 1974, 237-244; in Nederland o.m. Schultink 1967; Seuren 1975, 21-29). Tegen deze achtergrond willen we stilstaan bij het werk dat het uitgangspunt van deze beschouwing vormt, de Beknopte ABN-syntaksis van P.C. Paardekooper, die nu in een vijfde en aanzienlijk uitgebreide druk in de handel is gebracht. Paardekoopers grammatica bevindt zich op het eerste niveau van de drie zojuist geschetste mogelijkheden: het niveau der observationele adequaatheid. Op zichzelf is dat een hoog linguïstisch peil, maar het houdt ook een beperking in. Paardekoopers benadering van de taalverschijnselen bereikt niet alleen te weinig het niveau van de descriptieve adequaatheid, maar ze kan dat niveau eigenlijk principieel nooit bereiken. Paardekooper stelt zich namelijk niet ten doel de competence van een geïdealiseerde ‘native speaker’ - in regels - te beschrijven, maar hij verwerkt uitsluitend gegevens die hem ter beschikking staan vanuit zijn eigen idiolect. Hij kan daardoor hoogstens een grammatica schrijven die voor hemzelf adequaat is, maar aangezien zijn idiolect gelukkig niet al te sterk afwijkt van dat van zijn landgenoten, is zijn taalbeschouwing ook voor anderen toegankelijk. Principieel bestaat er echter geen reden om Paardekoopers werk als een syntaksis van het ABN te beschouwen (tenzij men ABN gelijk acht met het idiolect van de auteur). Men kan zich natuurlijk afvragen of het rechtvaardig is Paardekoopers taalbeschouwing te meten aan de maatstaf van een geheel andere taalkundige stroming, die uiterst strenge eisen tracht te stellen. Naar onze mening mag dat. Ten eerste is het onderscheid van drie niveaus van adequaatheid volstrekt niet alleen toepasbaar op transformationeel-generatieve grammatica's, maar ook daarbuiten; ten tweede verdient een belangrijk linguïst als de Eindhovense syntacticus met strenge maatstaven gemeten te worden. Zijn werk nu - en in het bijzonder de vijfde druk van de Beknopte - is de minutieuze beschrijving van (een groot deel van) één idiolect; het is, met andere woorden, een grammatica met een input, maar zonder output, want er resulteert geen reeks regels uit. Paardekoopers syntaxis is daardoor niet leerbaar, in de zin van memoriseerbaar. | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
Zelfs heuristische adviezen, voor het onderkennen van bepaalde zinsdelen, komen er maar sporadisch in voor. | |||||||||||||||
Theorie en methodeDat alles is het gevolg van het ontbreken van een duidelijk geformuleerde theorie. Onder theorie verstaan we hier een systeem van logisch samenhangende, niet strijdige beweringen betreffende een werkelijkheidsgebied, zodanig dat er toetsbare hypothesen uit afgeleid kunnen worden (De Groot 1968, 42; zie ook Bochenski 1971, 106-112; Seiffert 1973, 146-149). Uiteraard ontbrak een zodanige theorie bij de zgn. traditionele zinsontleding ook, maar die stoelt uiteindelijk op het systeem van de formele logica. De allernieuwste taalkunde daarentegen houdt streng vast aan de eis van een expliciet en kwetsbaar geformuleerde theorie als basis van taalkundige beschouwingen. Juist in de transformationele taalkunde is de aandacht voor de theoretische achtergrond en in samenhang daarmee voor de methodologische consequenties ervan in hoge mate toegenomen. In de voorafgaande fase van de taalkunde, de pretransformationele structuralistische (zowel in de Saussureaanse als Bloomfieldiaanse variant) is aan theorievorming echter belangrijk minder gedaan. Hoewel het structuralisme - ook buiten de linguïstiek - gekenschetst kan worden als een denkrichting die de onveranderlijke en stabiele factoren in de werkelijkheid om ons heen wil leren onderkennen, verschijnselen in hun onderlinge samenhang wil zien, en door het onderscheiden van opposities in bepaalde contexten systematiek wil ontdekken, zien we hoe deze aktiviteit uiteindelijk zonder veel nadere reflectie op eventuele zinvolheid resulteert in het segmenteren en beschrijven van willekeurig gekozen objecten. Het zicht op volledige strukturen is daarbij heel dikwijls verloren gegaan door de incisieve behandeling van struktuur-kenmerken. Dit laatste geldt naar onze mening evenzeer voor de literatuurbeschouwing als voor de linguïstiek. Bij de beschrijving van kenmerken - zoals een taxonomische beschouwing van taalverschijnselen die te zien geeft - kan de theoretische ratio van de descriptie geheel verloren gaan. Ook Paardekooper is niet aan dit gevaar ontkomen; hij verkondigt zelfs een zekere afkeer van theorie. In het ‘Woord vooraf’ bij de Beknopte heet het letterlijk ‘De taalbeschrijving moet enkel uitgaan van die talrijke en ingewikkelde taalfeiten; teoretische vooroordelen zijn uit den boze, al kunnen werkhypoteses grote diensten bewijzen bij het richten van het onderzoek’ (Paardekooper 1977, V). En een aantal jaren geleden waarschuwde de schrijver zelfs tegen te veel theorie: ‘In plaats van de gevaarlijke hypertrofie van teoretische studies, gebaseerd op een minimum aan details, moeten we bij een maksimum aan details een bescheiden teorie telkens op z'n waarde toetsen, en waar dat moet, veranderen en voorzichtig uitdiepen’ (Paardekooper 1972, 384). Men kan het eens zijn met zulke waarschuwende woorden (te veel en hypertrofie zijn natuurlijk te verwerpen), maar dan dringt zich toch de vraag op, welke bescheiden theorie Paardekooper bedoelt. Het eerste hoofdstuk, ‘Inleiding’, bevat zo'n theorie evenmin als de uitvoerige, afzonderlijk verschenen Inleiding tot de ABN-syntaksis (Paardekooper 1975). Wat we hier wel vinden, is een reeks uitgangspunten voor de taalbeschrijving, zoals het uitgaan van de betekenaar (een voortreffelijke weergave van De Saussures term signifiant overigens) en het onderscheid (eveneens van De Saussure) | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
tussen syntagma en paradigma en de Paardekooperiaanse termen binnenbouw en buitenbouw. Dat alles vormt echter geen theorie waaruit toetsbare voorspellingen afgeleid kunnen worden, maar het is alleen de beschrijving van een methode. De schrijver heeft dat nergens duidelijker gezegd dan in een artikel van enige jaren terug: ‘Tot besluit herhaal ik een waarschuwing tegen een hardnekkig misverstand: ik beschrijf fragmenten van m'n idiolekt. Vergis ik me in het aftasten van hun grenzen, dan faal ik persoonlijk, maar dan faalt niet m'n metode. - Hebben de beschreven verschijnselen in andere idiolekten andere grenzen, dan faal ikzelf noch m'n metode: ieder ander kan dan met precies dezelfde metode het overeenkomstige fragment uit z'n eigen idiolekt beschrijven’ (Paardekooper 1972, 384). Zo komt het dat de artikelen van Paardekooper steeds weer demonstraties zijn van zijn methode. Een hele reeks door hem beschreven woordgroepen die eerst als artikel in De nieuwe taalgids hebben gestaan, zijn nu terug te vinden in de Beknopte; we noemen slechts syntagma's als die soep was me een beetje ál te zout, ik heb het heel erg warm, helemaal vol mooie bloemen en een schat van een kind, die tot ‘type’ verheven nu deel uitmaken van de uitvoerige demonstratie van de methode-Paardekooper, die de Beknopte in wezen is. Nu betekent het woord ‘methode’ (uit meta en hodos) niets anders dan ‘weg waarlangs’, d.w.z. de weg waarlangs men een bepaald doel bereikt. In Paardekoopers syntaxis is echter dat doel niet zichtbaar. Het ‘waarlangs’ is duidelijk, het ‘waartoe’ daarentegen niet. Dat laatste is uiteraard weer het gevolg van het ontbreken van een expliciet geformuleerde theorie. De doelstelling ‘een dieper inzicht geven in de bouw van de taal’ zoals die in het ‘Woord vooraf’ aangegeven is (Paardekooper 1977, V), blijft gratuïet, zolang we niet weten waarom die bouw van de taal zo en niet anders beschreven dient te worden. De werkhypothese waarvan de auteur gewag maakt, biedt daartoe geen garantie: deze omvat alleen het uitgaan van de betekenaar en het trachten op grond van de betekenaarverhoudingen ook de betekenissen te beschrijven. Van de werkhypothese dat de betekenisstruktuur (wat is dat precies?) gelijk is aan de betekenaar, heet het dan: ‘In de ruim vijfentwintig jaar taalstudie waarin ik me daardoor heb laten leiden, heeft ie me nog nooit teleurgesteld; ik heb integendeel steeds groot voordeel gehad van de strakke konsekwentie waartoe ie me gedwongen heeft’ (Paardekooper 1977, XXIV). Dat is een zeer persoonlijk argument maar hoe waardevol het voor de schrijver zelf mag zijn, het toont niet aan dat dit de enig juiste benadering garandeert. De door structuralisten - vooral door het Bloomfieldianisme beïnvloede structuralisten - beklemtoonde eis, pas op basis van betekenaar-onderzoek tot conclusies over de betekenis te komen, wordt trouwens in waarde nogal gerelativeerd wanneer we ons realiseren dat betekenaar-analyse alleen mogelijk is bij de gratie van de kennis van de daarmee verbonden betekenissen. Tot de onmogelijkheid van bepaalde betekenaar-constellaties kan alleen geconcludeerd worden op grond van hun betekenismogelijk-heid en geen linguïst kan een taal beschrijven die hij niet kent, d.w.z. waarvan hij niet weet wat de erin voorkomende uitingen betekenen. Methodologisch beschouwd wordt een evaluatie van Paardekoopers werk hierdoor uiterst moeilijk. Doordat niet aantoonbaar is dat het zó en niet anders moet, kan het in principe mogelijk geacht worden dat het anders en niet zó moet. Met andere woorden: deze methode van taalbeschrijving heeft geen dwingende evidentie. Toch is juist zo'n | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
dwingend karakter wenselijk voor een nieuwe aanpak, zoals Paardekooper die voorstaat. Of zoals de Amerikaanse linguïst Dougherty het in een beschouwing over de methodologische aspecten van taalkundige descriptie formuleert: ‘An article which illustrates how a descriptive device could be used to describe a given range of data may be interesting, but far more significant will be an article which decides that, for a given area of English, one mechanism should be used as opposed to another’ (Dougherty 1973, 453). Aangezien in Paardekoopers werk niet expliciet wordt aangetoond dat de gevolgde methode meer kan in vergelijking tot een andere methode en daardoor verkieselijk is, lijkt de gedane keuze vrijblijvend. Direkt daarmee samenhangend is het feit dat de keuze van de behandelde stof eveneens arbitrair lijkt. Er is niet goed in te zien waarom juist deze stukken taal door de schrijver zijn behandeld en geen andere. De traditionele grammatica ging uit van gevestigde categorieën van zinsdelen en woordsoorten, die voor Indogermaanse talen redelijk van toepassing waren en hun bruikbaarheid bij benoemingen bewezen hadden; ondanks alle mogelijke kritiek was een zeker systeem gewaarborgd. Paardekooper vervangt dat door een ander systeem, dat gebaseerd is op een aantal vast voorkomende woordgroepen, die hij patronen noemt. Bij de bespreking van elk patroon (zijn er trouwens meer dan de hier onderscheiden soorten?) worden bijzonder veel detailkwesties aan de orde gesteld, stuk voor stuk even interessant en boeiend. Het is echter niet duidelijk wanneer deze behandeling tot een eind kan komen. In iedere druk van de Beknopte is de stof enorm toegenomen. In de tweede druk (Paardekooper 1966) besloeg die 224 blz. in de vierde druk (Paardekooper 1971) was dat aantal bladzijden al toegenomen tot 488 en in deze vijfde druk (Paardekooper 1977) is het 945 geworden (steeds gerekend zonder de vragen en oefeningen, die iedere editie nog dikker maken). Een dergelijke descriptie tendeert naar een principiële oneindigheid, terwijl het doel van een grammatica moet zijn een eindig aantal regels te geven, waarmee een oneindig aantal zinnen gevormd kunnen worden. Eindig betekent niet ‘weinig’; het kan zelfs heel veel zijn, maar in Paardekoopers werk zijn geen of slechts schaarse aanwijzingen omtrent de hoeveelheid van de gewenste regels. Als voorbeeld nemen we de beschrijving van de zin hoe kom jij zo nat, die twee bladzijden beslaat van het grote hoofdstuk 2 ‘Het ww-patroon en z'n delen’ (blz 201-203). Allerlei observaties worden hier gedaan wat betreft binnenbouw en buiten-bouw, syntagmatiek en paradigmatiek. Er is echter geen garantie dat nu alle mogelijkheden van weglaatbaarheid en vervangbaarheid besproken zijn en ook is niet duidelijk waartoe dit alles dient. Waartoe leidt de - overigens juiste - uitspraak: ‘Maar bij de ow treffen ons al onmogelijke gevallen als bijv.: hoe (wil) (je) [zo nat] {komen} (uitg.) Blijkbaar is het hulpwerkwoord hier van invloed.’ Is de slotzin van de hele paragraaf dwingend af te leiden uit alle - alweer juiste - observaties die door de auteur gemaakt zijn? Die slotzin luidt: ‘Het hele type betekent een emotionele vraag, resp. een antwoord erop (door dat lek kom ik zo nat); komen betekent “raken”, “buiten je wil in een andere toestand belanden”.’ We menen dat deze conclusie ook zonder alle voorafgaande observaties bereikt kan worden. | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Een ander voorbeeld: bij de bespreking van.woordgroepen als op school, in bed wordt de volgende observatie gemaakt (blz 251): ‘We spreken hier over bw bep. maar het kan moeilijk een bezwaar zijn dat we sommige liever niet-ww rest noemen: die overgang is immers maar gradueel? Wel is het van belang om vast te stellen dat een onbeperkt zn-patroon soms wel en soms geen nevenschikking met ons type kent: (ben) (je) dan [op school of op de speelplaats] Ook hier dringt zich de vraag op: waarom is die vaststelling van belang? en wanneer is die nevenschikking wel en wanneer niet mogelijk? | |||||||||||||||
Generalisatie en kwetsbaarheidDe oorzaak van deze onbevredigende aanpak moet voor een deel ook in Paardekoopers wetenschappelijke voorzichtigheid te zoeken zijn. Nu is voorzichtigheid een deugd, maar te grote omzichtigheid verhindert anderzijds de vooruitgang van de wetenschap. Paardekooper is van mening dat taal - volgens de door hem onwikkelde methode - beschreven moet worden. Een zeer preciese en scrupuleuze beschrijving op zichzelf voert echter tot niets; pas wanneer uit die beschrijvingen conclusies getrokken kunnen worden in de vorm van generalisaties (in de vorm van regels) krijgen we een grammatica. Paardekooper aarzelt echter om tot die generalisatie over te gaan; hij vindt het daarvoor te vroeg en biedt daarmee een groot stuk observationeel adequate taalbeschrijving waarmee we te weinig kunnen aanvangen. Die voorzichtigheid die Paardekooper parten speelt, blijkt in twee opzichten: (a) allerlei observaties worden afgezwakt door terughoudende kwalificaties Daarvan geven we een aantal voorbeelden. Allereerst dan vallen de kwalificaties op die grammaticale uitspraken relativeren. Dat is misschien een gevolg van de wetenschappelijke omzichtigheid en scepsis die in de westerse wetenschapstraditie altijd als een deugd is aangeprezen. Geneigdheid tot twijfel en voorzichtigheid in de formulering is ons bij de universitaire opleiding als een hoog goed voorgesteld. Dat mag er echter niet toe leiden dat een hypothese of een protocoluitspraak zo geformuleerd wordt dat ze niet kwetsbaar is. Een voorbeeld daarvan uit de Nederlandse structurele taalkunde biedt Van der Lubbes definitie van de woordgroep: ‘een woordcombinatie, al dan niet syntagmatisch verbonden, waarvan het semantisch verband door syntactische vormkenmerken wordt aangegeven’ (Van der Lubbe 1958, 52). Doordat Van der Lubbe met de ene hand geeft en met de andere neemt, wordt de definitie door de zinsnede ‘al dan niet syntagmatisch verbonden’ waardeloos. Soortgelijke relativeringen treffen we in Paardekoopers werk aan: al dan niet een zelfstandige taaluiting (blz 25), voorzover ik zie (blz 34), de begrenzing is hier overigens vrij moeilijk (blz 36), vaak moeilijk een kriterium te geven (blz 36), al lijkt het mogelijk (blz 36), ook vaak (blz 36), daarom wel heel moeilijk (blz 36), dunkt me (blz 38), meestal tot ongeveer de helft (blz 74), sommige ond. (blz 74), talloze mogelijkheden (blz 75), praktisch altijd (blz 75), zeldzaam (blz 75), soms afwezig (blz 75), lijkt me (blz 75), meestal (blz 75), lijkt heel sterk op (blz 76), er zijn enkele sterk | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
beperkte verbindingen (blz 77), vrij vaste uitdrukkingen (blz 78), ik geloof niet (blz 78), met een klein voorbehoud (blz 80), ongeveer (blz 81), ontelbare komplikaties (blz 82), meestal een soortgelijke beperking (blz 83), enz. Wie erop gaat letten (we hebben hier een paar bladzijden als voorbeeld gegeven) merkt dat Paardekooper niet zo apodictisch is, als men soms denkt; integendeel, hij is erg voorzichtig, maar de wetenschap is niet met voorzichtigheid gediend wanneer daardoor de kwetsbaarheid verloren gaat. Nu hangt deze voorzichtigheid natuurlijk samen met het feit dat Paardekooper veel conclusies als voorlopig beschouwd wil zien: er moet volgens hem nog enorm veel werk verzet worden voor we meer zekerheid kunnen bereiken. Dat neemt echter niet weg dat door een mogelijkheid tot falsifieerbaarheid in te bouwen een voorlopige conclusie veel sneller herzien kan worden. Het tweede, onder (b) genoemde, punt is van ernstiger aard. De voorlopigheid die Paardekooper in zijn taalbeschrijving incorporeert, verhindert hem het maken van generalisaties, waar we die nu juist zouden wensen. Niettemin generaliseert Paardekooper impliciet: dus zonder het te zeggen. Hij doet dat telkens wanneer hij een bepaalde woordgroep tot ‘type’ verheft, en dat is nogal eens het geval. Reeds jaren geleden viel dat op: om ongewenste semantische categorieën buiten de taalbeschrijving te houden verving P. stofnamen en eigennamen door ‘het type zand’ en ‘het type Jan’; daarnaast compareerden ‘het type soldaat’ en ‘het type stad en platteland’. (Paardekooper 1963, 160-161). Daarbij moest aangenomen worden dat de lezer zou begrijpen dat ‘kerk en staat’ of ‘bos en duin’ wel tot ‘het type stad en land’ zou behoren, maar ‘Jan en Piet’ niet. Nu zal de lezer dat best begrepen hebben, maar alleen doordat hij beschikt over een abstractievermogen dat zijn auteur weigert te expliciteren. En dat wordt nu juist van die auteur verwacht! Anders gezegd: door niet expliciet te generaliseren maar zich te behelpen met een type (zonder nadere definiëring) laat de schrijver de inductie voor rekening van zijn lezer en keert hij eigenlijk de bewijslast om. Ook in de Beknopte wordt van dit procédé een veelvuldig gebruik gemaakt. Zo is er sprake van het type wat is er toch dat je zo huilt, het type kijk hij es fietsen en vele tientallen andere types (in de inhoudsopgave makkelijk na te gaan), waarvan sommige weer ‘beperkte types’ heten. Tot de patroontypes wordt het ‘ww-patroon’ gerekend. Daartoe worden patronen gerekend ‘waarvan de delen kunnen zijn: ond., pv, lv, mv, vv, niet-ww rest, ww rest, bw bep. en vw.’ Daaraan wordt nog toegevoegd: ‘Er zijn bv. ww-patronen die enkel uit ond. en pv bestaan.’ (blz 12) Zes bladzijden verder lezen we: ‘Als we afzien van enkele weinig frekwente types als de nominale zinnen (d.w.z. zn-patronen als “zelfstandige taaluiting”, bv. wat een vreselijk onweer), dan kunnen we zin een synoniem noemen van ww-patroon’ Blz 18). Daarbij dient aangetekend dat de lezer dus wel eerst moet weten wat een zin is, maar ook wat een ond., een lv, een mv, enz. is. Ook hier wordt dus een flink stuk voorwetenschappelijke taalkundige kennis, dito intuïtie en inductie bij de gebruiker van deze syntaxis voorondersteld en wordt expliciete definiëring van een aantal taalkundige termen vermeden. | |||||||||||||||
Regels en patronenHet zou onjuist zijn te menen dat Paardekooper nooit tot generalisaties overgaat; hij doet het te weinig, maar zijn Beknopte bevat wel degelijk regels. Dat zijn regels die een | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
rol spelen bij de heuristiek van het ontleden, bijv.: ‘Het zinsdeel dat afgezien van de ww eindgroep, in konkrete zinnen (...) hoogstens eerste of tweede kan zijn, noemen we de persoonsvorm’ (blz 48), en regels die een stuk taalbeschrijving bevatten, bijv. de volgorde regel mv-lv met een drietal voorwaarden (blz 45). Van de laatste soort vinden we meer regels, maar ze zijn, zoals we al zeiden, te weinig in aantal of ze hebben een te klein bereik, en als laatste euvel kunnen ze van zo'n ingewikkeldheid zijn dat ze onhanteerbaar worden. Dat laatste is het geval bij de descriptie van de schimonderwerpen (blz 346) die eerder versluierend werkt dan verhelderend (zoals de veel kortere ‘Konklusies’ op blz.332). De behandeling van de schim-onderwerpen biedt overigens een mooi voorbeeld van Paardekoopers werkwijze. Het is bekend dat in beknopte bijzinnen (door P. om-zinnen genoemd) een identiteit van het formeel niet aanwezige onderwerp met het onderwerp uit de hoofdzin moet bestaan. Vandaar de ongrammaticaliteit van de volgende zin in vergelijking met de verbeterde versie eronder: zonder één bladzij gelezen te hebben bracht de boot ons in Bresjes zonder één bladzij gelezen te hebben kwamen we met de boot in Bresjes. Nu heeft Paardekooper bezwaar tegen deze omzetting. ‘Omzettingen van de ene zin in een van een ander type met vrijwel dezelfde betekenis, zijn verkapte semantische procedures waartegen we in een konsekwent-formele spraakkunst met klem moeten waarschuwen. We moeten dus met behoud van de om-zin aannemelijk maken dat er [...] sprake is van een soort regel die - naïef geformuleerd - luidt: degene die de handeling van de om-zin doet, is dezelfde als die die het ond. van de hoofdzin bedoelt.’ Paardekooper slaagt er nu in door middel van een formele proef aan te tonen dat het geïmpliceerd subject van de beknopte bijzin - wat bij hem schim-onderwerp heet - identiek moet zijn met het onderwerp van de hoofdzin. Hij probeert daartoe het schim-onderwerp te verstoffelijken door in de bijzin een reflexief werkwoord te gebruiken. Een bijzin als zonder me één ogenblik te schamen heeft zo'n verstoffelijkt schim-onderwerp en kan alleen maar aansluiten bij een hoofdzin waarin ik subject is. Wat Paardekooper hier aantoont, was op intuïtieve gronden natuurlijk al lang in de traditionele grammatica bekend, maar P.s werkwijze is prachtig consequent formeel. Wat in de transformationele grammatica (met veel meer durf overigens, nl. via het claimen van een dieptestructuur) middels equi-NP-deletie beregeld wordt, wordt door Paardekooper volledig op het niveau van de oppervlaktestructuur aangetoond. Dat is een heel knappe prestatie, die laat zien dat ook zonder dat men met dieptestructuren werkt, heel wat taalkundige problemen verhelderd kunnen worden. Een van de mooiste voorbeelden daarvan is trouwens nog altijd het beroemde artikel Een schat van een kind (Paardekooper 1956), waarin een ambiguë woordgroep op pre-transformationele wijze, louter op basis van de oppervlakteverschijnselen, overtuigend beschreven wordt. We zien hier hoe de methode-Paardekooper zeer ongelijksoortige resultaten te zien geeft: soms worden grote perspectieven geopend, er blijken generalisaties mogelijk te worden en er is inderdaad linguïstisch inzicht gewonnen. Maar heel dikwijls zijn de conclusies van al dat geschuif met paradigma's en syntagma's volstrekt oninteressant. Het lijkt ons dat de auteur dat onvoldoende inziet. Het boek van meer dan duizend bladzijden dat hij de neerlandistiek aanbiedt, bevat te veel verslag van het experimen- | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
teren en te weinig conclusies. Waar Paardekooper conclusies of generalisaties te bieden heeft, is zijn Beknopte van belang; waar hij alleen maar z'n methode demonstreert zonder dat daar iets van algemeen belang uitkomt, is zijn boek te lang. Als demonstratie van een methode had het aanzienlijk korter kunnen uitvallen; waar het een verantwoording van geboden resultaten geeft, is het uitvoerig genoeg; waar het taalbeschrijving biedt zonder generalisatie toe te laten is het te lang. Dit lijkt een hard oordeel, maar het moet uitgesproken worden, juist tegen de achtergrond van het vele waardevolle in de Beknopte. Tot de meest interessante en veelbelovende onderwerpen rekenen we daarbij Paardekoopers uiteenzettingen over het abstracte patroon. Dat abstracte patroon is de reeks van mogelijk-bezetbare plaatsen in een syntagma met hun onderlinge blokkeerbaarheid.‘Een abstrakt patroon is dus veel meer als een afbeelding van het maksimale aantal delen + hun onderlinge plaats of plaatsen binnen één patroon: het omvat ook de regels voor de betrekkingen tussen die patroondelen (binnenbouw) en de regels voor de betrekkingen - in neven- en onderschikking - tot patronen buiten dat patroon (buitenbouw)’ (blz 925). Het hoofdstuk - van maar tien bladzijden - waarin deze abstrakte patronen behandeld worden, vormt voor ons het voornaamste resultaat van Paardekoopers werk. De auteur zelf benadrukt hier de ‘trapsgewijze abstraktie’ (blz 934) en aangezien in dit gedeelte niets meer te merken is van scrupules betreffende het eigen idiolect, bevinden we ons hier een heel eind op weg naar de descriptieve adequaatheid. Natuurlijk is dat ook op veel andere plaatsen in dit boek te merken: als Paardekoopers taaibeschrijving alleen maar gold voor z'n eigen idiolect, zou strikt genomen iedereen dit boek als niet ter zake voor hèm ongelezen kunnen laten. Dat dit niet gebeurt, toont aan dat uiteraard toch heel veel in dit werk voor iedere Nederlandse taalgebruiker acceptabel is. En dat is maar gelukkig ook, want juist hier gaat Paardekoopers methode zijn waarde bewijzen. Met zijn onderscheidingen van plaatsingsmogelijkheden en de operationele begrippen begingroep, middengroep, eindgroep, aanloop en uitloop heeft Paardekooper de Nederlandse taalkunde blijvend verrijkt. De methode-Paardekooper gaat hier vruchten afwerpen, ook voor anderen die zich boven het niveau van observationele adequaatheid willen begeven. Dat is bijna tragisch te noemen: waar Paardekooper zich houdt bij een bewust gekozen niveau met de daaraan inherente beperkingen, zullen anderen van zijn werk gebruik kunnen maken en verder komen dan de auctor intellectualis zelf, die minder bereikt dan hij had gekund. We zien hier perspektieven voor de generatieve grammatici voor wie de oppervlaktestructuur steeds aan gewicht wint, maar ook voor taalkundigen die in een Nederlandse grammatica voor buitenlanders woordvolgordeverschijnselen moeten beregelen. Hier heeft Paardekoopers werk zijn nut trouwens metterdaad al bewezen (Vlg. De Rooij-Wikén Bonde 1972, 144 e.v.). Voorzover echter deze methode uitdrukkelijk gebaseerd blijft op één singulier idiolect, worden regels en generalisaties kwestieus; zelfs observaties blijken dan aanvechtbaar. Een voorbeeld daarvan is Paardekoopers onjuiste opvatting van de beperkende en uitbreidende bijzin. Omdat hij meent dat het onderscheid alleen semantisch is en er formeel geen verschillen tussen beperkende en uitbreidende bijzinnen vast te stellen zijn (de komma-plaatsing geldt niet als zodanig), acht hij een behandeling overbodig en volstaat hij met een gemotiveerde afwijzing van het probleem (blz 488-490). Het is | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
begrijpelijk dat Paardekooper parafraseringen als van Kraak en Klooster (1968; 226 e.v.) niet zal willen accepteren, maar formeel is wel degelijk onderscheid vast te stellen als we het Paardekooperiaanse criterium van de uitbreidbaarheid van het syntagma hanteren. Dan blijkt namelijk dat alleen de uitbreidende bijzin een modale bepaling verdraagt, de beperkende daarentegen niet, een observatie die ook voor het Engels geldt (zie Bach 1968). (De modale bepaling zouden we in termen van de Beknopte kunnen omschrijven als: bw bep. type waarschijnlijk). Men vergelijke de volgende zinnen:
De zinnen (3) en (5) zijn in een interpretatie van beperkende bijzin ongrammaticaal. Nu zou men kunnen zeggen dat ze in die gevallen dus als uitbreidende bijzinnen geïnterpreteerd dienen te worden. Maar dat laatste kan niet wanneer het antecedent alle of elke bevat; daarop kan alleen een beperkende bijzin volgen en bij gevolg is uitbreiding met een modale bepaling uitgesloten:
Dit wijst, dunkt ons, op een formeel aantoonbaar verschil tussen beperkende en uitbreidende bijzinnen en er is dus alle reden beide soorten ww-patronen te behandelen, ook in termen van oppervlaktestructuren. | |||||||||||||||
BesluitHet is niet doenlijk een boek van over de duizend pagina's in enkele bladzijden recht te doen wedervaren. Er zijn nog tientallen punten die nader besproken zouden kunnen worden, maar we volstaan met een samenvatting van de voornaamste punten van kritiek en waardering. Ons voornaamste bezwaar geldt de vrijwillig gekozen beperking tot het niveau van observationele adequaatheid en de principiële eindeloosheid van een methode zonder expliciet geformuleerde theorie. (Er bestaat een theorie van Chomsky, maar alleen een methode-Paardekooper). Een direkt gevolg hiervan is de terughoudendheid bij het maken van generalisaties (behalve als de taalkundige natuur sterker wordt dan de leer!) en het geven van definities. Bij deze definities wordt niet zelden een wissel getrokken op het inductief vermogen van de lezer of op diens voorwetenschappelijke kennis, terwijl anderzijds een scrupuleuze benadering van oppervlakteverschijnselen de auteur nietszeggende benamingen in de pen geeft zoals ‘hulpww van te + ow’ (blz 295). Onze voornaamste waardering geldt het volstrekt eigene van Paardekoopers | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
aanpak. Al meer dan twintig jaar lang heeft deze linguïst zijn volstrekt ‘eigen-aardige’ bijdrage geleverd tot de studie van de Nederlandse syntaxis, die hij met grote consequentheid distributioneel en serieel (zie voor het laatste vooral Bakker 1974) benadert. Hij baseert zich daarbij op een rijk en interessant materiaal, vol spreektaal-observaties. Daardoor zijn in zijn werk taalverschijnselen aan te treffen die men in de taalkundige literatuur niet behandeld vindtGa naar voetnoot1, en is de Beknopte een naslagwerk dat men niet zonder schade ongeraadpleegd kan laten. Didactisch heeft dit werk z'n waarde al dikwijls bewezen; velen zijn met de methode-Paardekooper opgeleid en hebben hun voordeel kunnen doen met de consequente analyse-techniek of met het handige tekensysteem.Ga naar voetnoot2 Begrippen als eindgroep, middengroep e.a. en de eenzinsdeelproef zijn in de neerlandistiek gemeengoed geworden (waarbij de eenzinsdeelproef langzamerhand wel erg veel restricties heeft gekregen na de kritieken op de aanvankelijk kwetsbaarder formulering van een aantal jaren terug.) Ons voornaamste verlangen tenslotte is dat Paardekooper zijn werkzaamheden toespitst op de behandeling van de abstracte patronen. Zelf ziet de auteur dit nog als ‘hele verre (en hele mooie) toekomstmuziek, die onze aandacht niet te veel af mag leiden van wat voorlopig nog jaren lang ons werk zal zijn’, maar als ideaal ziet hij toch ook ‘een tweede abstraheringsproces van al die abstrakte patronen naar één abstrakt patroon’ (blz 841). De blik in de werkplaats, die ons nu gegund wordt, zou dan drastisch gereduceerd kunnen worden, terwijl de resultaten van de methode de volle aandacht krijgen. De volgende druk van de Beknopte kan dan heel wat minder omvangrijk zijn en z'n naam met recht dragen (het wordt trouwens bijna pretentieus een boek van meer dan 1000 bladzijden beknopt te blijven noemen). Niet alleen de auteur, maar ook de vakgenoten zouden daarmee gebaat zijn.
M.C. VAN DEN TOORN | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
|
|