De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
BoekbeoordelingenFerguut. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1976. Teksten en studies uit de Nederlandse Letterkunde. 240 pp. Ing. f38,50.Nog in 1976 is voorzien in de behoefte aan een nieuwe uitgave van Ferguut. A.C. Bou-man's editie van 1962 was uitverkocht en terecht heeft de redactieraad van Teksten en Studies uit de Nederlandse Letterkunde gemeend, dat een uitgave van deze volledig overgeleverde Middelnederlandse ridderroman in de boekwinkel niet mag ontbreken. De uitgave is door Tjeenk Willink/Noorduijn keurig verzorgd. Het 240 pagina's dikke boek ziet er aantrekkelijk uit en de namen van de drie editeurs kunnen als een garantie voor de kwaliteit worden beschouwd. Het vaststellen van de definitieve tekst gebeurde in samenwerking door E. Rombauts en M.J.M. de Haan. De verantwoordelijkheid voor de tekstuitgave als geheel berust bij Rombauts. Hij nam de woordverklaring en interpunctie voor zijn rekening en stelde de nuttige lijsten van persoons- en plaatsnamen op (p. 229-237). N. de Paepe schreef de inleiding (p. 9-39). De Haan verzorgde de beschrijving van het handschrift (p. 40-43) en het codicologisch en paleografisch commentaar (p. 225-228). Geheel nieuw en zeer boeiend is het inleidende opstel, waarin De Paepe de Middelnederlandse Ferguut ‘situeert in de Westeuropese Brits-Keltische verhaalkunst van de Middeleeuwen en de eigen aard en zin van de Nederlandse bewerking ten overstaan van de Franse Fergus duidelijk in het licht stelt’ (p. 5). De Paepe typeert de Fergus als een ancestrale roman (p. 9-12), gecombineerd met een ander verhaaltype, ‘dat van de “homo silvaticus”, de man uit het bos, de wilde man’ (p. 12-15). De wildeman Fergus ontwikkelt zich in de Franse roman tot een hoofse ridder, zoals De Paepe schetst op p. 15-19. De Middelnederlandse bewerker heeft de historische implicaties geheel verwaarloosd: ‘speelt de Franse roman zich af op een twee-dimensioneel, literair-historisch vlak, de Middelnederlandse beweegt zich in de één-dimensionele wereld van de louter literaire feitelijkheid. De verhaaltechnische mogelijkheden die hem door Guillaume werden geboden, heeft onze bewerker op zijn eigen wijze benut en dat met meer zin voor compositie dan zijn voorganger’ (p. 19). Ter adstructie geeft De Paepe een bondige analyse van de Ferguut, waarin hij negen episoden onderscheidt, die hij vergelijkt met de corresponderende passages in de Franse roman (p. 19-33). Tenslotte (p. 33-38) waardeert hij het werk van de Dietse dichter als ‘een zelfstandig taalkunstwerk; waarachtig iets heel anders dan ver-taalkunstwerk’, en bespreekt enkele plaatsen waaruit dat blijkt. De Paepe's studie is als inleiding op de uitgave van de Mnl. Ferguut zeker geschikt, maar doet zeer sterk de behoefte voelen aan een synoptische editie van Fergus en Ferguut. Wat een verrijking voor de Middelnederlandse filologie zou een dergelijke uitgave hebben betekend. Het tekstgedeelte van de hier besproken uitgave (p. 45-224) bevat veel wit. Een tweede kolom tekst had zonder veel kosten kunnen worden toegevoegd. Het feit dat een goede editie van de Franse Fergus ontbreekt (vgl. p. 19, noot 1), maakt een paralleluitgave nog meer gewenst. Tekstuitgave en inleiding zijn niet zuiver op elkaar afgestemd. De vergelijking met het Frans kan, zoals De Paepe aantoont, op vele plaatsen dienstig zijn voor het begrip van de Middelnederlandse tekst. Hoewel Rombauts zich daarvan wel bewust is (vgl. | |
[pagina 73]
| |
p. 7, en b.v. de aantekening bij v. 2560-2561), ontbreken in de voetnoten verwijzingen naar de inleiding, en trouwens ook naar het codicologische en paleografische commentaar. Daaruit blijkt, dat er slechts van een losse samenwerking tussen de editeurs gesproken kan worden. Jammer genoeg hebben de drie filologen hun krachten niet gebundeld om te komen tot een vernieuwde en verdiepte interpretatie. Vergelijking met de Fergus en studie van de bron zijn niet in de commentaar geïntegreerd. We kunnen blij zijn, dat Ferguut door deze uitgave bereikbaar blijft, maar een wezenlijke vooruitgang ten opzichte van vorige edities valt niet te constateren. In het ‘Woord vooraf’ (p. 5-8) stelt Rombauts het wel als een vooruitgang voor, dat wordt ‘gepoogd zo integraal mogelijk het handschrift te volgen’. Diplomatische edities, waarin de tekst van de bron integraal (niet ‘zo integraal mogelijk’) wordt weergegeven, vormen inderdaad de basis van alle filologische activiteit, o.m. van de tekstreconstructie die een onmisbare bijdrage levert aan de interpretatie. Het uiteindelijke doel van tekstkritiek is een verantwoorde kritische editie. Nu is zo'n uitgave alleen met grote inspanning te verwezenlijken. Het is daarom begrijpelijk, wanneer men daarvan (voorlopig) af wil zien. Maar het is misleidend het als een ‘vernieuwing’ voor te stellen, wanneer men ‘de tekst van het handschrift tot zijn recht[?] [wil] laten komen’ (p. 5). Bij diepgaande interpretatie van de Ferguut zoals die is overgeleverd, is tekstreconstructie niet te vermijden. Dat de tekstkritische opmerkingen in de annotaties zo zeldzaam zijn, maakt mede duidelijk van welke aard de commentaar is. De voetnoten bevatten voornamelijk woordvertalingen en hier en daar een grammaticale toelichting. De uitgever heeft interpunctie en woordverklaringen in vroegere uitgaven vergeleken, en veranderingen en verbeteringen aangebracht. Maar een wezenlijk andere commentaar wordt niet geleverd. Het is Rombauts erom te doen de oppervlakkige moeilijkheden uit de weg te ruimen. Slechts zelden gaat de editeur in op dieper liggende problemen. De woorden en zinnen worden toegelicht, maar de tekst blijft onverklaard. Tenslotte een woord over de bijdragen van De Haan. ‘De belangstellende lezer’ (p. 7) zal met de beschrijving van het handschrift en met het codicologische en paleografische commentaar weinig kunnen aanvangen, en ‘de specialist-filoloog’ (p. 7), naar ik vrees, niet veel meer. Daarvoor bevatten deze bijdragen teveel onnauwkeurigheden en fouten. Over het twijfelachtige nut van de cursivering van afkortingen (maar niet van ‘ende’) in een editie als deze - om ‘een beter beeld van de tekst te geven’ [?] (p. 42) - wil ik niet twisten. Wel vraag ik me af, waarom slechts ‘zoveel mogelijk’ de spelling van het handschrift is gevolgd en ‘in de mate van het mogelijke’ de indeling van de tekst door de kopiist is behouden. Ook wat de oplossing van abbreviaturen betreft ‘was het onze bedoeling zoveel mogelijk [curs. D.] overeenstemming te bereiken met de voluitgeschreven vormen en tevens een zekere [curs. D.] consequentie in acht te nemen, wat in de vorige uitgaven niet altijd is gebeurd’. In deze editie ook niet overal, hetgeen blijke uit de volgende notities. In vers 744 komt het woord genomen (vgl. p. 41) niet voor; waar treffen we ‘m3 (of 3) voor met’ aan (p. 41)? Voor vedame (p. 43) leze men vademe; ‘cfr. v. 1783’ (p. 43) is een onjuiste verwijzing: ‘Toegevoegde letters of woorden worden tussen [...] geplaatst’ (p. 43), maar dat gebeurt b.v. niet in vers 1337 (Aldus i.p.v. A[l]dus) en 2468 (aets i.p.v. aet[s]). ‘Gelukkig kan de lezer, in geval van twijfel, altijd teruggrijpen | |
[pagina 74]
| |
naar de facsimile-uitgave’ (p. 43). Dan zal hij ook ontdekken, dat een kolom niet 47 (p. 40), maar 44 regels telt. Het zal geen verbazing wekken, dat afwijkende aantallen verzen per kolom (ten gevolge van fouten en correcties) niet worden vermeld. Ze kunnen ook niet uit de foliëring worden afgeleid, want die is niet aangebracht. Ook de katernformule ontbreekt, en dat elke kolom met een initiaal begint, blijkt plotseling op p. 227, maar wordt in de beschrijving van het handschrift niet meegedeeld. Ook van het codicologische en paleografische commentaar is weinig goeds te berichten. De gegeven informatie is menigmaal onjuist, willekeurig, overbodig, onvolledig of onduidelijk. De spelling van de citaten is nu eens op de editie gebaseerd (vgl. b.v. ad v. 1517 utenmaten i.p.v. vtenmaten, 3889 Riken stene i.p.v. riken stene), dan weer op het handschrift (zie b.v. 2880 lieue en 4181 ioncfrouwe). De notitie bij vers 63 is onjuist; vers 3642 begint in de bron niet met een lombarde, zodat een verwijzing naar de opmerking bij v. 2791 ‘op deze plaats zinloos is’. Van v. 180 wordt vermeld, dat het door de kopiist werd overgeslagen en onder aan de kolom bijgeschreven. Van dit soort interessante fouten en correcties ‘wordt, wanneer zij geen enkel probleem opleveren verder geen melding [...] gemaakt’. Dat de verplaatsing van verzen niet alleen voor de tekstgeschiedenis, maar ook voor de interpretatie van belang kan zijn, bewijst De Haan evenwel zelf in zijn notitie ad v. 4204. Bij vers 239 wordt ten overvloede meegedeeld, dat de lezing van het handschrift wordt behouden. Het is ook overbodig te hooi en te gras (o.m. ad v. 2560, 3637 en 5211) te vermelden, dat een woord in de bron ontbreekt; dat wordt reeds in de tekst - zij het niet altijd - door vierkante haken aangegeven. Onvermeld blijft het feit, dat sach in v. 31 op rasuur staat (vgl. p. 46), dat (o.m.) de verzen 919-920 door de corrector zijn toegevoegd, die misschien niet afschreef, doch bijrijmde. Een overzicht van zijn activiteiten ontbreekt trouwens geheel. Van de initiaal in vers 4979 wordt gezegd, dat hij ‘een kwart hoger’ is dan ‘de normale kolominitialen’. Maar de kolominitialen zijn alle van verschillende hoogte. ‘Het handschrift van de Ferguut is met zorg vervaardigd’ (p. 40); de beschrijving van het handschrift jammer genoeg allerminst.
Wladimirlaan 11, Bussum A.M. DUINHOVEN | |
Karel ende Elegast. Ingeleid en verklaard door E. Rombauts. Achtste druk. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1976. Klassieken Nederlandse Letterkunde. 96 pp. f6,70.Onlangs is de achtste druk verschenen van Karel ende Elegast, ingeleid en verklaard door E. Rombauts. Sinds de vijfde druk, indertijd aangekondigd in Ntg 61 (1968) p. 205, zijn verscheidene publikaties verschenen over de Middelnederlandse tekst en over de Oudnoorse en de Duitse versie. Deze hebben tot wijzigingen en aanvullingen geleid in inleiding en verklarende noten. Daardoor geeft deze bijgewerkte uitgave nog steeds een goede introductie in de tekst en in de daarmee samenhangende problemen. In de inleiding wordt aandacht besteed aan het genre en aan verschillende aspecten van het gedicht: de thematiek; overlevering, datering en lokalisering van de tekst; | |
[pagina 75]
| |
ontstaansgeschiedenis; oorspronkelijkheid; compositie; personages; en stijlkenmerken. De bibliografie bevat een keuze uit de voorhanden literatuur over de Middelnederlandse en de vreemdtalige versies van Karel ende Elegast en over het chanson de geste in het algemeen. Zoals in dit soort edities gebruikelijk is, bevatten de voetnoten voornamelijk woordvertalingen, hier en daar een toelichting van syntactische of tekstkritische aard. De commentaar vergemakkelijkt de lezing, al kan men ten aanzien van de interpretatie wel hier en daar met de uitgever van mening verschillen. In vers 348 b.v. wordt hi mag zulk zijn vertaald als ‘wie hij ook zijn mag’; naar mijn mening wordt bedoeld: ‘als hij zo iemand is’, nl. een spion van de koning (vgl. v. 334-343). In 597 betekent [die schat] es kwalike bejaagd niet ‘op oneerlijke wijze verkregen’, maar ‘moeilijk te verkrijgen’. Onverklaard blijft vers 1169 Hi liet leggen zijn gereide, waar de lezer zich toch afvraagt, of Elegast Eggerics kostbare zadel achterliet of juist op zijn paard liet leggen, maar in dat geval door wie? Nu moet het eerste commentaar waarmee iedereen ten volle kan instemmen, nog geschreven worden. Ruimte voor discussie zal er gelukkig altijd blijven. In elke editie bovendien waarvan de editeur zich tot woordverklaringen moet beperken, blijven dieperliggende problemen ten aanzien van de interpretatie onbesproken. In de inleiding wordt op een aantal aspecten van de tekst nader ingegaan. Ook hier noden verscheidene opmerkingen tot tegenspraak. Zo heeft het naar Rombauts mening (p. 17) ‘weinig zin de historische kern in de Karel ende Elegast te willen opsporen of de zgn. grondvorm van het gedicht te willen achterhalen. Alleen gissingen en hypothesen kunnen het resultaat zijn van zulke ontdekkingstochten’. Nu dragen vele resultaten van filologisch onderzoek een hypothetisch karakter. Dat is geen reden om van al dit soort studies af te zien. Men weet trouwens van te voren nooit tot welke verrassende resultaten een onderzoek kan leiden. Zo blijken de historische achtergronden van de Karel ende Elegast wel degelijk te achterhalen, zoals ik elders hoop uiteen te zetten. De auteur wijst op verschillende inconsequenties in het verhaal. ‘Zulke kleine oneffenheden tasten evenwel de eenheid en de samenhang van het gedicht niet aan, althans niet wanneer we [...] middeleeuwse maatstaven aanleggen. De middeleeuwse dichters hielden er, wat de compositie van hun verhalen en de uitbeelding van hun personages betreft, minder strakke opvattingen op na dan hun kunstgenoten uit latere tijd’ (p. 20). Al te stellige uitspraken over ‘middeleeuwse maatstaven’ ten aanzien van compositie en verhaaltechniek kan men evenwel niet doen, wanneer men aanneemt, dat ‘de Karel ende Elegast als gedicht een zekere ontwikkeling heeft doorgemaakt’ (p. 19). Hoe zag het oorspronkelijke werk van de dichter er immers uit? De inconsequenties meent Rombauts op rekening van de mondelinge overlevering te mogen schrijven. Uiteenlopende lezingen van jongleurs zouden ‘min of meer tot eenheid gebracht’ zijn (p. 20). Deze vergaande hypothese verdient een zorgvuldige motivering. Rombauts postuleert naast de dichter een bewerker van de mondelinge redacties. Maar hoe zou deze te werk zijn gegaan; heeft hij verschillende lezingen verzameld en gecombineerd? En is zijn nieuwe redactie integraal bewaard of zou de schriftelijke overlevering tenminste voor een deel debet zijn aan de onregelmatigheden in de tekst? Aan de rol van de kopiist in de ‘ontstaansgeschiedenis’ gaat Rombauts voorbij. In | |
[pagina 76]
| |
het ‘voorbericht bij de achtste druk’ zegt hij evenwel zich ervan bewust te zijn, dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. Niet alleen is het dubieus zich na alle tekstkritiek van de laatste jaren te blijven baseren op de kritische editie van Kuiper uit 1890. Het is ook hachelijk van deze tekst uit te gaan voor een analyse van de compositie en de stijlkenmerken, niet - zoals Rombauts meent (p. 7) - omdat Kuipers editie ‘een gereconstrueerde kritische uitgave’ is, maar omdat Kuiper de (gereconconstrueerde) tekst geeft van een jonge redactie die sterk afwijkt van het origineel. De grillige en defectieve overlevering van de Middelnederlandse letterkunde maakt de bestudering van jonge gedeformeerde redacties weliswaar onvermijdelijk. Maar dit soort studie heeft - ook wanneer het gaat om structuur- en stijlanalyse - duidelijke beperkingen, zoals ik heb trachten uiteen te zetten in de inleiding van de facsimileeditie van incunabel A van Karel ende Elegast (Leiden 1977). De hierboven gemaakte opmerkingen bewijzen, dat Rombauts' uitgave meer is dan een ‘schooleditie’. Zijn werk kan als een introductie in de Karel-ende-Elegast-filologie worden beschouwd. Juist daarom mag in een volgende uitgave niet worden volstaan met kleinere aanpassingen, verbeteringen en aanvullingen. De nieuwe inzichten in de overlevering van deze tekst vragen om een geheel vernieuwde editie.
Wladimirlaan 11, Bussum A.M. DUINHOVEN | |
Nagelaten brieven van P.A. de Genestet 1829-1861. Verzameld, geannoteerd en ingeleid door Mw. Drs. C.M. Verkroost, Delft, Elmar BV, 1976. 249 blz. Prijs f 44,50.Brieven van negentiende-eeuwse letterkundigen verschaffen soms unieke informatie, niet alleen op literair, maar ook op politiek, sociaal-economisch, kunst- en kerkhistorisch gebied. Binnen de huidige cultuurpolitiek worden intussen voor het publiceren van dergelijke documenten niet al te veel mogelijkheden geboden. Het is daarom dubbel jammer dat, wanneer het tenslotte toch tot een door C.R.M, gesubsidieerde brieveneditie komt, zij niet met de grootste zorg ten uitvoer wordt gebracht. Dit nu is het geval met de Nagelaten brieven van P.A. de Genestet. Het gaat hier om de uitgave van 268 brieven, geschreven tussen 4 maart 1852 en 3 juni 1861. Sommige zijn geadresseerd aan personen die voor ons geen onbekenden zijn: Van Vloten, A.C. Kruseman, Tollens, Truitje Toussaint, Van Lennep en Potgieter; het leeuwendeel is echter van huiselijke of intiem-vriendschappelijke aard, en daarbij niet altijd even onderhoudend. In de Verantwoording zoekt men tevergeefs een verantwoording van de manier waarop de uitgave tot stand is gekomen (die, gezien het resultaat, ook nauwelijks te geven lijkt); verantwoord wordt uitsluitend het belang van De Genestet en zijn brieven (maar wie twijfelde daaraan?). Na een beknopte biografische inleiding komen dan de brieven zelf. Zijn deze correct getranscibeerd? Om daar achter te komen, nam ik een steekproef; het resultaat was verbijsterend. Brief 36, gericht aan C.P. Tiele en gedateerd 12 juli 1853 (p. 31), het allereerste schrijven dat ik in de Leidse Universiteitsbibliotheek met het | |
[pagina 77]
| |
origineel vergeleek, leverde al dadelijk een overvloed aan onzorgvuldigheden op. Hij beslaat slechts tien regels in druk; de tekstverzorgster is er desondanks niet alleen in geslaagd, daarbinnen elf onjuistheden te begaan (puntkomma die een dubbele punt wordt, ten onrechte achterwege gebleven cursivering etc), maar ook blijkt zij een gedeelte van de tekst eenvoudig weg te laten. Dat het ‘vliegend’ door De Genestet onder zijn brief geplaatst, in het boek niet tot ons komt, is kwalijk, maar erger nog is, dat achter de vermeende dubbele punt een hele regel ontbreekt: ‘eindelijk nog een, om U te vragen: Herinnert ge U’ etc. Bij voortgaande vergelijking met de oorspronkelijke teksten wordt deze niet onverdeeld gunstige indruk alleen nog maar bevestigd. De plaatsing van de leestekens getuigt veelal van een levendige fantasie: punten, komma's, accenten worden hier eens weggelaten, daar weer nodeloos aangebracht. Soms wordt de datum in De Genestet's spelling gegeven, soms ook niet. Treffend is steeds de inconsequentie: bepaalde passages zijn zeer nauwkeurig overgenomen, bij andere lijkt de grootst mogelijke onzorgvuldigheid betracht te zijn. Verklarende noten zijn bedoeld om een tekst voor de lezer toegankelijker te maken, niet om hem onjuiste, onwaarschijnlijke of nutteloze mededelingen te doen. In deze uitgave is evenwel niets onmogelijk. Bepaalde personen blijken lang na hun sterfdag nog volop actief te zijn. De in 1849 ontslapen koning Willem II bezoekt nog in 1852 Amsterdam, waar hij met muziek ontvangen wordt (inderdaad, dát zal een feest geweest zijn!) (p. 1). Wanneer de Amsterdamse Rederijkerskamer in 1856 de honderdste geboortedag van Willem Bilderdijk herdenkt, en De Genestet zich in een briefje laat verontschuldigen, blijkt de ‘Waarde Heer’ van de aanhef volgens een voetnoot niet de secretaris te zijn, zoals men verwachten zou, maar de reeds bijna 25 jaar dood en begraven Bilderdijk zelf! (p. 92). Indien er in een brief een toespeling op de Bijbel wordt gemaakt, kan men een noot aantreffen als: ‘Toespeling op bijbelplaats’ (p. 60); wélke, dat zoeke men zelf maar uit. Soms is de annotatie iets toeschietelijker: ‘armen van geest’ is te vinden in de ‘Bergrede van Christus. Bijbel, Nieuwe Testament’ (p. 5); de argeloze lezer hoeft voor de Bergrede nu tenminste niet het Oúde Testament op te slaan. Men zou een schier eindeloze lijst van curieuze voetnoten kunnen opstellen; ik zal dat niet doen, maar één voorbeeld wil ik nog even. De Genestet schrijft in een versje aan G.J. de Clerq, 25 april 1857: ‘Liefst zag ik per Salamander / die ten vier uur Delftwaarts heenvliegt, / U ook in onze armen vliegen’ (p. 104). De bijbehorende aantekening deelt ons mee, dat volgens Van Dale een salamander een gift en vlammen spuwend ondier is, en vandaar de vergelijking met locomotief. ‘De Salamander’ (wie denkt niet dadelijk aan Da Costa's ‘dien fellen Salamander’?Ga naar voetnoot1) is echter de naam vam één bepaalde drie-assige breedspoorlocomotief, (vgl. ‘De Arend’), in 1843 gebouwd door de firma Dixon en Co aan de Zoutkeetsgracht te Amsterdam, en tot 1855 in dienst van de Hollandsche IJzeren Spoorweg MaatschappijGa naar voetnoot2 (op het moment dat De Genestet dit schreef, was het ondier dus al twee jaar uit de roulatie). | |
[pagina 78]
| |
Een personenregister dat antwoord geeft op de vraag: wie wordt genoemd op welke pagina?, mist men node; wat hier onder dat kopje verschijnt, is een - op zich zeer zinvolle - lijst van genoemde figuren, met enige biografische gegevens. Dit Personenregister is intussen al heel merkwaardig: het bevat een schat aan irrelevante, en soms ook weer onjuiste informatie over 96 personen, verspreid over 17 pagina's tekst (pp. 233-249). De bescheiden ruimte, die aldus aan één figuur kan worden toebedeeld, wordt o.a. benut om ons veelal uitvoerig in te lichten over ouders of levenspartner, vooral als deze iets met de medische wetenschap uitstaande hadden. Zo bijvoorbeeld A.L.G. Bosboom-Toussaint (± 120 woorden in totaal): ‘de dochter van Hendrik Toussaint, apotheker en lector aan de Geneeskundige School te Alkmaar, waar hij les gaf in de schei-, artsenei- [sic!] en kruidkunde’ (p. 235). Bijzondere aandacht wordt ook geschonken aan de dissertatie (toen meer een soort doctoraalscriptie) die deze of gene geschreven heeft, ook al blijven belangrijker werken onvermeld: bij Van Alphen wél de Javoleno Prisco Icto, maar niét de Theorie der schoone kunsten; bij Beets de Aeneae Sylvii, qui postea Pius papa Secundus, morum mentisque mutationis rationibus, en verder alleen de Camera; bij Da Costa alleen de dissertatie, en verder helemaal niets! Standbeelden mogen kennelijk ook niet ongenoemd blijven, liefst met de datum van onthulling erbij (Tollens, p. 248); portretten in almanakken (Truitje Toussaint, p. 235, N.H. Zubli, p. 249), het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (S.J. van den Bergh, p. 234), ja zelfs onderscheidingen (H.P.G. Quack, ‘ridder in de Orde van de Eikenkroon’, p. 244), het wordt in dit summiere kader opgewekt aan de vergetelheid ontrukt. Van enige consequentie is ook hier geen sprake. Veel ter zake doende gegevens zijn om onnaspeurbare redenen weggelaten. Zo wordt bij Potgieter wél diens medewerking aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, niét zijn - veel belangrijker - bijdrage aan De Muzen gememoreerd; geen enkel literair werk wordt van hem vermeld (p. 244). Busken Huet treedt wél op als redacteur van de Java-Bode, niét van De Gids (daarvoor moet men weer onder Potgieter kijken), wél als vertaler van Adam Bede, niét als auteur van de Litterarische Fantasien en Kritieken (p. 236). Mevr. Verkroost is er niet in geslaagd het sterfjaar van H.P.G. Quack - op p. 237 onverhoeds getooid met de voorletters H.P.C. - te achterhalen, terwijl één blik in de Winkler Prins definitief opheldering verschaft: 1917. Ergerlijker nog zijn de aperte onjuistheden. Bakhuizen van den Brink is nimmer met ene Julie Simons gehuwd geweest (p. 235). Jeronimo de Bosch Kemper werd niet in 1857, maar al in 1852 hoogleraar aan het Athenaeum te Amsterdam (p. 235). Bernard ter Haar is niet in 1808, maar reeds in 1806 geboren (p. 238). Willem Hofdijk zag zich niet in 1843, maar in 1841 aangesteld als klerk van de Gemeentesecretarie te Alkmaar; nooit schreef hij de roman Jonker Brederode, wel een berijmd verhaal De Jonker van Brederode (p. 239). En was W.H.D. Suringer een wonderkind, dat reeds op elfjarige leeftijd praeceptor aan de Latijnse School te Leiden werd? Neen. Hij is dan ook niet in 1815, maar in 1805 geboren (p. 246). Uit alle feilen, die deze editie aankleven, heb ik slechts een bescheiden keuze willen maken. Het stemt tot grote treurigheid dat een op zich niet oninteressante brievencollectie op zulk een ondoordachte en onbevredigende wijze in het licht is gebracht. Als wetenschappelijke editie is deze uitgave volkomen onbruikbaar. Dat is | |
[pagina 79]
| |
heel spijtig, als men bedenkt hoeveel werk ervoor verzet moet zijn, en hoeveel problemen wél naar behoren zijn opgelost. Wat meer begeleiding, wat meer controle zou hier misschien nog iets hebben kunnen redden. Zoals het boek nu voor ons ligt, ware de publicatie van de nagelaten brieven van De Genestet liever nagelaten. Prof. Stuiveling had er, in plaats van ons in het Ten geleide mede te delen, dat hij tegen het afluisteren van telefoongesprekken is, en ons er op te wijzen, dat de mensheid tienduizenden jaren lang geleefd heeft zonder schrift, beter aan gedaan een blik te slaan in het boek, waaraan hij zijn bevlogen begeleidend woord vooraf deed gaan. Wellicht had hij nog enige nuttige adviezen betreffende de editie van 19-eeuwse teksten kunnen geven.
Leiden, 23 augustus 1977 Instituut voor Nederlandse Taal- en Letterkunde PETER A.W. VAN ZONNEVELD |
|