Coningen en Paus(en) bij Huygens
(n.a.v. vs. 130 en 138-140 van het gedicht Aenden Heere... van Wesel)
In zijn recensie van Zwaan's Tien gedichten van Constantijn Huygens, in NTg 69(1976) 535-538 stelt Prof. Stutterheim hier en daar vragen, die tot nader onderzoek aansporen. Eén van die vragen, mogelijk zelfs een tweetal, kan gemakkelijk worden beantwoord. Het betreft die over de boven aangeduide verzen, die ik hier in hun onmiddellijke context presenteer:
En blijft ghij steeds gereet met ootmoed af te wachten
130[regelnummer]
Daer onlangs Coningen (daer doen 'ter noch) mé lachten,
Dat dese Iupiter [i.e. de Paus] sijns Blixems ongena
Tot uw' gemoedren toe in ban en boete sla:
Ick [i.e. de Paus] die op Croonen treed, en vremde Coningrijken
Aen vrienden ommedeel en met een' lijn te strijeken
Der wereld halve rond in noch twee helften scheij
140[regelnummer]
En ijder die 't mij lust sijn vierendeel bescheij:
Bij het laatste citaat vraagt de recensent: wat is de paus hier aan het doen? Wel, hij - en bedoeld moet wel zijn de beruchte Alexander VI die paus was van 1492 tot 1503 - publiceert op 3 mei 1493 een beroemde (een van een reeks van vier) bul, Inter caetera, waarin hij ‘trok een denkbeeldige lijn van noord naar zuid, honderd mijl ten westen van de Azoren en de Kaap Verdische Eilanden, en bepaalde dat het land en de zee over die lijn de spaanse sfeer van onderzoek zou vormen’ (J.H. Parry, Het tijdperk van ontdekkingen, 1450-1560, Amsterdam (1963), dl. V van Geschiedenis van de beschavingen. o.r.v.R. Syme, pag. 157). De portugese koning Johannes II ijverde met succes voor een verschuiving van deze zgn. demarcatielijn, over 370 mijl in westwaartse richtingen. Bij het Verdrag van Tordesillas op 7 juni 1494 kwamen hij en de spaanse Ferdinand en Isabella overeen dat ‘aan de Portugezen niet alleen de ware route naar India werd toegekend, maar ook het grootste deel van de zuid-atlantische Oceaan met het denkbeeldige land Antilla en - zoals kort daarna bleek - het bestaande land Brazilië’ (ibid.). Op de onderhandelingen die tot dit verdrag voerden heeft de paus een zachte invloed laten gelden, en hij heeft het bekrachtigd (cfr. W.J. van Balen, Atlas van Zuid-Amerika, Amsterdam enz. 1957,43 en 228, alsmede kaart 8).
De vss 137-138a zullen wel betrekking hebben op de activiteiten van diezelfde Alexander VI (en evt. ook zijn voorganger Innocentius VIII) in de kwestie rond de souvereiniteit over Napels, betwist door Ferdinand van Aragon en Karel VIII van Frankrijk. Aanvankelijk tegen de Spanjaard, aan de zijde van de Anjou's staande, wees in een later stadium Innocentius Karel's eisen af, omdat hij de rechten van Alfonsus, Ferdinand's zoon, had erkend. Alexander VI draaide evenzo politiek gezien 180 graden om toen hij, na de intocht van Karel's troepen in Rome eind 1494, met de Franse koning een accoord sloot waarbij Napels aan Karel toeviel (cfr. H. Mare-Bonnet, Les Papesde la renaissance 1447-1527, Paris 1953, pag. 55-59, serie: Que sais-je? 575).
Het ‘onlangs’ in vs. 130 (zie het eerste citaat) doet een antwoord op Stutterheims vraag naar de historische feiten waarop dit vers slaat, in later tijden zoeken. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat Huygens hier doelt op wat in de tweede helft van zijn eigen eeuw in Frankrijk voorviel. Daar was onder Lodewijk XIV sinds 1673, nog onder (de zeer oude, weinig actieve) paus Clemens X, de kwestie van de ‘regalia’ acuut geworden. In dat jaar werden deze koninklijke rechten, o.a. op toewijzing van prebenden (dat is: kerkelijke ambten, en de inkomsten daarvan), sinds de XHIe eeuw nog slechts de Franse koning toegestaan, bij koninklijk decreet tot heel Frankrijk uitgebreid. Clemens' opvolger Innocentius XI eiste, in diverse energieke breven, intrekking ervan. Koning en clergé weigerden; een vijftigtal bisschoppen vroeg om en kreeg een Assemblée du clergé, die bijeenkwam in oktober 1681. Daar eiste Lodewijk een plechtige verklaring over de grenzen van de pauselijke macht. Niet lang na de voltooiing van Huygens' gedicht (Initio Martij 1682 luidt de datering ervan) werd Bossuets Verklaring van de gallicaanse clerus over de kerkelijke macht (aangenomen 19 maart), op koninklijk bevel tot wet verheven (22 maart) (Cfr. Geschiedenis van de kerk (in tien delen). O.r.v.L.J. Rogier e.a. Hilversum enz. Dl. VI, 1966, 187-189).
Wie opmerkt dat in bovenstaande geschiedenis slechts één koning in het spel is, en Huygens