De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||||
De plaats van Moeyes dood in de Mariken van NieumeghenToen Prof. Michels in 1926 aan een zijner vrienden het voornemen meedeelde een voordracht te houden over de Mariken van Nieumeghen, kreeg hij ter bemoediging te horen, dat het onderwerp vrijwel leeggepraat was.Ga naar voetnoot1 Zou er dan na vijftig jaren nog iets nieuws over te zeggen zijn? In die halve eeuw immers zijn publicaties over dit onderwerp óók niet achterwege gebleven.Ga naar voetnoot2 Toch is er naar mijn mening één aspect zeker te zelden onderwerp van bespreking geweest en wel de merkwaardige chronologische fout i.v.m. de zelfmoord van Moeye. Natuurlijk heeft men deze opgemerkt, maar heeft men niet té vlug de conclusie getrokken, dat de auteur eenvoudig te weinig van de Gelderse toestanden op de hoogte was? Hij was immers naar alle waarschijnlijkheid een Antwerpse rederijker? In het onderstaande hoop ik te kunnen aantonen, dat de plaats van Moeyes dood niet te wijten is aan onnauwkeurigheid of onbekendheid met de juiste toedracht, maar integendeel compositorisch zo is bedoeld. Men kent het verhaal. In de tijd dat hertog Arent van Gelder door zijn zoon hertog Adolf gevangen werd genomen, geeft een vroom priester, Ghijsbrecht, aan zijn nichtje Mariken, die bij hem het huishouden doet, de opdracht om in Nijmegen de nodige inkopen te doen. Omdat het wellicht te laat zal worden om 's avonds nog terug te keren geeft hij haar de raad de nacht door te brengen bij zijn zuster. Als Mariken echter, na haar inkopen gedaan te hebben, bij haar moeye aanklopt, wordt haar onder de gemeenste beschuldigingen de deur gewezen, want haar tante is buiten zichzelf wegens een ruzie met enkele buurvrouwen over de politieke situatie. Zij is op de hand van hertog Adolf. Wanhopig gaat Mariken de stad uit en onder een heg gezeten beklaagt zij haar lot: het kan haar niet schelen of God of de duivel haar zal helpen. Op dit moment verschijnt de duivel ten tonele in de gestalte van ‘Moenen metter eender ooghe’. Hij belooft haar de zeven vrije kunsten te leren en haar alle rijkdom te geven op voorwaarde dat zij met hem ‘versamen wil in ionsten’. Zij moet dan echter wel haar naam veranderen en zij mag geen kruistekens meer maken. Het laatste kan haar niet schelen, het eerste weigert zij. Als compromis mag zij de eerste letter van haar naam behouden en in het vervolg zal zij dus Emmeken heten. Hierna reizen zij naar 's-Hertogenbosch, waar zij enkele dagen verblijven. Ondertussen is oom Ghijsbrecht ongerust geworden en hij gaat naar zijn zuster om inlichtingen. Moeye zegt dat Mariken inderdaad een acht of tien dagen geleden bij haar geweest is, maar dat zij de hele dag in de herberg had zitten drinken en dat zij vloekend en tierend haars weegs gegaan was. Verdrietig gaat Ghijsbrecht weer naar huis. Dan wordt hertog Arent door de ‘casteleyn vanden Grave’ bevrijd, wat moeye zo zeer aangrijpt, dat zij zich uit wanhoop de keel doorsteekt. Na hun verblijf in 's-Hertogenbosch gaan Emmeken en Moenen naar Antwerpen, waar zij hun intrek nemen in de Gulden Boom. Op de dag van aankomst draagt Emmeken haar beroemde rederijkersrefrein voor ‘Conste maect ionste’. | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Onder de toehoorders veroorzaakt Moenen ruzie met het gevolg dat er twee doden vallen. En dit gaat dagelijks zo door. Als Emmeken dit alles ziet gebeuren, beklaagt zij haar zondig leven, zij meent echter té ver gegaan te zijn om zich nog te kunnen bekeren. Na een jaar of zes in Antwerpen gewoond te hebben verzoekt zij Moenen naar. Nijmegen terug te mogen gaan. Als zij daar aankomen is het net ‘ommeganckdach’, ter gelegenheid waarvan een wagenspel wordt opgevoerd, waarin Masscheroen, de procureur van Lucifer, aan God - Christus - toestemming vraagt om het zondige mensdom te mogen kwellen. Maria echter weet te bemiddelen met het argument, dat God immers zelf gezegd had, dat, al had iemand in zijn eentje alle zonden van de wereld gedaan, hij met oprecht berouw toch nog tot vergeving zou kunnen komen. Als Mariken dit wagenspel, zeer tegen de wil van Moenen in, aanhoort, komt zij tot inkeer. Moenen, die zich zijn prooi ziet ontgaan, sleurt haar de lucht in en laat haar van grote hoogte naar beneden vallen. Er ontstaat een oploop en oom Ghijsbrecht, die ook naar dit wagenspel had staan kijken, herkent zijn nichtje. Mariken, die niet ernstig gewond is, bekent hem haar zondig leven en de duivel wordt door hem met een exorcisme verdreven. Om absolutie voor haar te verkrijgen gaat hij met haar naar de geleerdste priesters van Nijmegen, ja zelfs naar de bisschop van Keulen, maar niemand heeft daar de macht toe. Dan gaan ze naar de Paus van Rome, die haar drie ijzeren ringen om laat doen - één om de hals en twee om de armen - met de verzekering dat haar zonden vergeven zullen zijn, als deze vanzelf afvallen. Hierna treedt Mariken in het klooster der bekeerde zondaressen te Maastricht, waar na vele jaren - minstens vierentwintig jaar zegt de tekst - haar ringen door een engel worden afgedaan. Zij leeft daarna nog twee jaar en de ringen hangen nog steeds boven haar graf. Chronologisch nu staat de dood van Moeye niet op de juiste plaats. De gevangenneming van hertog Arent (of Arnoud) vond immers plaats in de nacht van 9 op 10 januari 1465 en zijn bevrijding zes jaar later in 1471.Ga naar voetnoot3 Bezien wij nu het handelingsverloop, dan zien wij dat de dood van Moeye geplaatst is tussen Emmekens en Moenens verblijf te 's-Hertogenbosch en hun aankomst in Antwerpen. Welnu, dit alles gebeurde in hetzelfde jaar, dus 1465. Men zou natuurlijk kunnen stellen, dat de auteur van deze feiten niet nauwkeurig op de hoogte was. Dit lijkt mij echter niet aannemelijk. Het begin van het spel speelt zich namelijk af eind januari, begin februari, want als Mariken in Nijmegen haar boodschappen gedaan heeft, zegt zij 50[regelnummer]
wat macht wesen
Aenden dach? Tes alre tusschen vieren ende viven.
Nu moet ie tavont int stede bliven:
Ten es noch maer een ure dach...Ga naar voetnoot4
Inderdaad gaat de zon eind januari, begin februari tegen half zes onder. Ook moet de auteur geweten hebben, dat de bevrijding van de hertog in 1471 heeft plaats gevonden. Als Mariken en Moenen immers in Nijmegen terugkomen zijn er een jaar of zevern | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
verlopen en bevinden we ons dus in het jaar 1472. En het is in Nijmegen, dat Moenen tegen Mariken opmerkt: 700[regelnummer]
Weet dat u moeye wel drie iaer doot es.
De Engelse tekst heeft hier - juister en misschien ook meer oorspronkelijk - ‘she is deed more than a yere agoo’. Die dood zou dus - historisch juist - in 1471 hebben plaats gevonden. Maar zelfs al zou de lezing ‘drie iaer’ de correcte zijn, dan nog blijkt eruit, dat de auteur geweten heeft, dat Moeye niét in 1465 is gestorven, hetgeen hij in zijn stuk wel suggereert. Wat mag derhalve de reden zijn van deze chronologisch onjuiste plaatsing? Vooraleer op deze vraag een antwoord te geven, moet ik nog op een andere merkwaardigheid wjzen, die weliswaar bekend is, maar nimmer - voor zover ik weet -met het bovenstaande in verband is gebracht. Ik doel hier op de kunstige rijmen, de verzen derhalve die afwijken van het normale gepaarde eindrijm. Het zijn de volgende:
Als men nu let op de tijdsstructuur van het spel, is het opvallend, dat deze kunstige rijmen zorgvuldig gesitueerd zijn. De verzen 1 tot en met 328 (Marikens opdracht om naar Nijmegen te gaan tot en met haar afreis met Moenen) spelen zich af op één en dezelfde dag, eind januari of begin februari 1465. In deze passage komt het eerste kunstige rijm voor. De verzen 329 tot en met 402 (Ghijsbrechts ongerustheid en bezoek aan Moeye) spelen zich enkele dagen later af, acht of tien dagen. (Na dat Mariken dyemen nu Emmeken noemt, sommighe daghen wech geweest hadde... en de woorden van Moeye tegen haar broer: ‘Tes acht oft tien daghen leden, dat si hier was comen’ (360).).Hier treffen we het tweede kunstige rijm aan. De verzen 403 tot en met 440 (Moeyes zelfmoord) spelen zich - historisch gesproken - af op een dag in het jaar 1471. Hier vinden we het derde en vierde kunstige rijm. De verzen 441 tot en met 589 (Marikens en Moenens aankomst in Antwerpen) spelen zich weer af in 1465 en wel enkele dagen na vers 402 (Doen Emmeken ende Moenen sommighe dagen tShertogenbossche gheweest hadden, so reysden si nae Antwerpen daar si corts quamen). Dat deze verzen zich inderdaad op één dag afspelen | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
en wel de dag van aankomst, blijkt uit de opmerking van Moenen, dat hij in De Gulden Boom wil blijven logeren: 568[regelnummer]
Dus moet ick mi hier in dit huys ontdraghen.
Ick wil den weert terstont gaen vragen,
Wat hi hebben wil van onser beyer cost.
Lig icker thuys, soe mach ick na minen lost
Altoos hier ontrent te mijnen ghere sijn.
In deze episode vinden we het befaamde rederijkersrefrein. De verzen 590 tot en met 646 spelen zich af op een dag tijdens hun jarenlange verblijf in Antwerpen..Immers, nadat Emmeken haar wanhoop heeft geuit (het zesde kunstige rijm) gaat zij met de gezellen weer drinken, waarbij Moenen ervoor zorgt, dat er een vermoord wordt. De moordenaar voert hij buiten de stad, waar deze nogmaals een moord begaat. En in de daarop volgende tekst van Moenen staat: 632[regelnummer]
Dat heeft alree ghisteren (eenen) dlijf ghecost.
Daaruit volgt, dat hij ‘vandaag’, dus op dezelfde dag spreekt. De verzen 648 (de rijmregel 647 ontbreekt waarschijnlijk) tot en met 684 spelen zich af op een dag in het jaar 1471 of 1472 (Nadat Emmeken ende Moenen omtrent VI iaren tHantwerpen ghewoent hadden inden Gulden Boom...). Dat in deze passage geen kunstig rijm wordt aangetroffen - behalve het rondeel, gesproken door Emmeken en Moenen, maar dit laat ik buiten beschouwing, evenals het eerdere rondeel, gesproken door Ghijsbrecht en Moeye - behoeft geen verwondering te wekken, aangezien het hier immers om een overgangssituatie gaat: de voorbereiding voor het vertrek naar Nijmegen. De verzen 685 tot en met 1020 (terugkeer in Nijmegen, het wagenspel en Marikens wonderbare redding, nadat zij door Moenen vanuit de hoogte op straat geworpen was) spelen zich af op Drievuldigheidszondag (Beloken Pinksteren, ‘ommeganckdach’ in Nijmegen) van het jaar 1472.Ga naar voetnoot5 In dit fragment treffen we geen kunstig rijm aan, wel echter het wagenspel, waarop ik nog terugkom, omdat dit van heel wezenlijke betekenis zal blijken te zijn. De rest van het stuk is veel moeilijker dateerbaar. Het proza neemt een belangrijker plaats in. De verzen 1021 tot en met 1102 beschrijven het bezoek aan de Paus en de verzen 1103 tot en met 1126 het afvallen van de ringen in een kunstig rijmende monoloog van Mariken. Ook om dit verschil in structuur maakt het gedeelte na 1020 de indruk een toevoeging te zijn, wellicht om theologische reden (men denke aan de Beatrijs).Ga naar voetnoot6 Bezien wij nu de inhoud van de kunstige rijmen, dan blijkt dat in deze fragmenten steeds het centrale thema van het spel naar voren komt: de wanhoop en alles wat | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
daarmee in verband staat (Marikens slotwoorden laat ik buiten beschouwing om bovengenoemde reden). In het eerste kunstige rijm drukt Mariken haar wanhopige situatie uit, waardoor zij een geschikte prooi wordt voor de duivel: 137[regelnummer]
Weemi! suchten, crijsschenendehantghewrinck,
Mi selven hetende vermalendijt,
Dats nu mijn solaes ende anders gheen dinck
Doer mijns moeyen scandich verwijt.
Eest onrecht, dattet mi spijt
Sonder cause sulcken woorden te lijden?
Neent vri. In mi groeit sulcken nijt,
Daer therte in wast nu talder tijt,
Dat ic quaet ghenoech sitte in dit berijt,
Om mi selven eewich te vermalendiden.
Hulpe, welcken temptac'ie comt mi bespringhen!
Wil ic mi selven verhanghen oft craghen?
O ioncheyt, suldi u connen bedwinghen?
Oft en wildi nae gheen reden vraghen?
Wie soude oock alsulcken woorden verdraghen
Sonder schuit? Hi en is niet levende, ie meens,
Diese sonder verdiente wel souden behaghen.
Dies segick in wanhopen, die mi comt belagen:
Comt nu tot mi ende (helpt) mi beclaghen,
God of die duvel, tes mi alleleens.
En natuurlijk verschijnt na deze twee strofen de duivel. Twee is immers zijn getal: men denke aan de Karel ende Elegast en de Beatrijs waarin ook in de tweede roep van de engel aan een alfsgedrocht wordt gedacht. Het kunstige rijm van oom Ghijsbrecht heeft een terugverwijzende kracht: 329[regelnummer]
O murmeracie die mi al even stranghe creyt,
Hoe ontstelt ghi hert, sin ende verstant,
Om dat Mariken, mijn nichte, soe langhe beyt,
Die ick om provande te Nimmeghen sant.
Ick seyde haer nochtan, quaem die nacht op hant,
Ofte datse haer vervaerde in eenigher wijs,
Dat si tot mijn susters zoude gaen slapen, want
Als ick te Nimmeghen come, dats altoos mijn logijs.
Ick en hebbe hert, sin, noch avijs,
Ick en moet weten hoet met haer staet.
Mesquaem haer iet doer eenich afgrijs,
Ick storve sonder hope of raet,
Want tmeysken is alle mijn toeverlaet,
Ende van ionx heb icse op ghehouwen.
Dus soude icker aensien node eenich quaet.
Maer seer lichte vertwifelt men ionge vrouwen.
Dit es nae Nimmeghen, sonder vercouwen,
Om van haer te hooren recht bescheet.
Sulck hoort somtijts, tes hem om hooren leet.
| |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Het publiek weet ‘hoe lichte men jonge vrouwen vertwifelt’ en wel in een zin, waaraan de goede oom niet eens zou durven denken. Belangrijk in dit fragment is juist het woord ‘vertwifelt’, in vertwijfeling, tot wanhoop brengen. Hoe loopt het echter af met iemand die zich aan de duivel overgeeft? Daarvan is moeye de illustratie of het exempel. En hier kom ik aan de kern van mijn betoog. Naar mijn mening dient men Moeye te zien als Marikens spiegelfiguur. De toeschouwer (of lezer, al naargelang men het werk als spel of als volksboek wenst te beschouwen) ziet aan Moeye hoe het met zo iemand afloopt: 403[regelnummer]
Hulpe leveren, longeren ende milten,
Tanden, hoofden, wat ic al leets ghewinne!
Den spijt sal mi doen bersten of smilten,
Want ic swelle van quaetheyt als een spinne.
Verwoet, dul werdt ie ende buyten sinne
Doer die nieumere, die ic daer hebbe verstaen.
Doude dief, die te Grave opt slot lach in die rinne,
Die is verlost ende laten gaen.
Och, nu es alle mijnen troost ghedaen,
Want ons ionghe hertoghe, bi wien ic blive,
Sal nu, ducht ick, zijn hant opt bloote slaen.
Ick bender so inne beroert dat ic mi saen
Overgheven soude, met siele, met live
Ende roepen alle duvels te mijnen verstive.
En in het daarop volgende kunstige rijm bevestigt de duivel Moeyes definitieve ondergang: 433[regelnummer]
Ten helschen ghecriele
In een eewich verseeren
Wil ic die siele onder Luycifer broen.
Wat dwasen menschen, dat si om princen oft heeren
Oft uut partiscap hem selven verdoen!
Al onse, al onse, die in dit opinioen
Hem selven houden so versteent!
Partie ende nidicheit baet der hellen menich millioen
Van zielen, eert iaer lijt, wie dat beweent.
De scene derhalve van Moeyes zelfmoord vervult een prospectieve functie. En dat is, naar mijn mening, dan ook de reden waarom de auteur datgene wat historisch gesproken later plaatsvindt, reeds nu vertoont. In plaats dus van te spreken van een historische fout, zou men het moeten beschouwen als een dramaturgische vondst. De toeschouwer wéét immers dat ook Mariken zich geheel aan de duivel heeft overgegeven. De hierop volgende scene in De Gulden Boom gaat dit nog meer benadrukken. Ze vermag dingen die ver boven haar eigen kunnen uitgaan, eenvoudig huishoudstertje als ze was. Ze is volleerd in alle zeven vrije kunsten en is in staat een refrein op te zeggen, dat zij de dag tevoren had gemaakt en waarin alle rhetoricale kunstgrepen verwerkt waren. En welbewust had Moenen haar dit geleerd, want daardoor kon hij zijn duivelse opzet om zoveel mogelijk mensen in de hel te krijgen, waar maken. Er staat immers in de erop volgende prozatekst: | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Om dit refreyn te horene vergaederden veel lieden, dwelck Moen siende toonde sijnen aert ende stichte daer selken roere datter een vanden geselscape doot ghesteken wert ende diet dede den hals af gheslaghen. Daarna gaat het van kwaad tot erger, ‘want om haren wille bi toedoen van Moenen wonderlijke veel quaets daghelicx ghesciede’. Dan komt Mariken in precies dezelfde situatie als Moeye, nl. in die der totale wanhoop en wel in de volledige, theologische zin van het woord. Moeye verkoos de hel om van haar verdriet verlost te worden: 424[regelnummer]
Al soude icker eewlijc om in die helle blaken
So sal ick mi selven die keele afsteken uut spijte,
So werdic van deser ongenoechten quijte.
Parallel hieraan gelooft Mariken niet meer in Gods vergiffenis, daar zij meent tezeer gezondigd te hebben. En dat is immers precies de wanhoop? Omdat men meent zozeer gevallen te zijn, acht men de vergeving der zonde, de bekering en bijgevolg het persoonlijk heil niet meer bereikbaar. Maar door deze gedachte snijdt men principieel de weg tot redding af. Het niet meer geloven in Gods oneindige goedheid en barmhartigheid wordt niet voor niets een zonde tegen de Heilige Geest genoemd, die onvergeeflijk is, niet omdat God de zonde niet zou kunnen of willen vergeven, maar omdat de mens er zich principieel voor heeft afgesloten. Mariken zegt dit alles in het kunstige rijm dat haar wanhoop uitdrukt met evenveel woorden: 605[regelnummer]
Ick ben te verre, al woudick mi te keeren pooghen.
.........
613[regelnummer]
Wat wil ick ooc achterdencken? Besiet doch, siet,
Tes nu te verre comen om achterdincken...
Berouw derhalve heeft geen zin meer. In dit verband zou ik ook willen opmerken, dat in de passage: 606[regelnummer]
Ic plach ooc Maria te dienen daghelijcx
Met bedinghen oft anders iet behagelijcx,
Ende die devocie es oec al vervloghen,
‘die devocie’ m.i. betrekking heeft op de ‘bedinghen’ en niet betekent: de devotie, de godsvrucht in het algemeen, met uitzondering dus van de gebeden tot Maria. Weliswaar staat er in de prozatekst over de reis van Mariken en Ghijsbrecht naar Keulen als de duivel hun de hals wil breken: Mer ons Lieve Heere en wildes niet ghehinghen, want si dachlijcx een ghebedeken plach te lesen ter eeren van Onser Liever Vrouwen. Maar juist dit is voor mij een bewijs temeer, dat het hier om een toevoeging gaat door iemand die precies de kern van de zaak niet meer begrepen heeft. Mariken is geen Beatrijs, die zelfs in haar moeilijkste periode tot Maria bleef bidden: | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
525[regelnummer]
Al benic een besondech wijf
Ende een onghestroest keytief,
In wat leven ie noy was,
Vrouwe, ghedinck dat ic las
Tuwer eren een ghebede!
Nee, zelfs tot Maria bidt zij niet meer. Er is geen spoor van enig uitzicht en daarom is zij reddeloos verloren, evenals Moeye. Dramatische spanning derhalve tot het uiterste! De parallel tussen Moeye en Mariken gaat echter nog verder. Had Moeye haar wanhoop lucht gegeven in een veertien-regelige strofe (het ‘sonnet’), hier uit Mariken háár wanhoop in twee strofen van eveneens veertien regels met eveneens een sonnetten-rijmschema. In Levende Talen, nr. 262, november 1969, heb ik, n.a.v. een publicatie van A. Nijhoff inhet juninummer van 1965 van hetzelfde tijdschrift, er de aandacht op gevestigd, dat in de rederijkersliteratuur veertienregelige strofen slechts dun gezaaid zijn. En ik noemde het intrigerend, dat in de Mariken niet minder dan drie van dergelijke strofen worden aangetroffen. Is het nu niet opvallend, dat deze veertienregelige strofen juist gebruikt zijn in de parellelle situatie van de wanhoop? Dit kan geen toeval zijn. Ik sprak toen van drie veertienregelige strofen. Dit is echter niet juist. Het zijn er... vier! En die vierde vinden we juist in de volgende scene te Nijmegen, waar weliswaar geen kunstig rijm wordt aangetroffen, maar wel het wagenspel. We zagen, dat er voor Mariken geen uitkomst meer was. Menselijkerwijs was alles verloren. Menselijkerwijs... maar er kan een wonder gebeuren! En dit mirakel gebeurt inderdaad tijdens dit wagenspel. Onder invloed van het vertoonde komt Mariken tot inkeer en haar definitieve afwending van Moenen geschiedt als zij van Maria het antwoord hoort op haar wanhoopsklacht: 836[regelnummer]
O sone, die menschen sullen hem beteren van als;
En wilt niet te haeste u punicie toogen.
Denck om die borstkens, die ghi hebt ghesoghen,
Denckt om dat buixken, daer ghi inne gelegen hebt,
Dinckt om die passie, die ghi geleden hebt,
Dickt om alle dbloet, dat ghi stortet in ghescille.
Waert niet al om smenschen wille
Omdat si tuus vaders ghenaden souden geraken?
Ghi hebt selve ghesproken - wat wildi maken? -
Al hadde een mensche alle die sonden alleene
Ghedaen van alle die werelt ghemeene,
Riep hi eens hertelijck op u ontfermen,
Hi soude ontfanghen sijn met openen armen.
Dits u woort, menich mensche es vroedere.
Welnu, dit antwoord op Marikens wanhoopsklacht is eveneens... veertienregelig! Weliswaar vinden we hier niet het kunstig rijm, maar dit kan verklaard worden uit het feit, dat Maria's antwoord deel uitmaakt van het wagenspel, dat nu eenmaal in gepaard rijm geschreven is.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
En zo is het wonder voltrokken. Mariken is gered en Moenen verliest zijn menselijke gestalte: zijn ogen schieten vonken, hij gaat brullen en huilen: 881[regelnummer]
Nu mach ie wel borlen, blaecooghen endy huylen;
Hij krijgt een staart: 923[regelnummer]
Minen steert ic bepisse van rechter quaetheden.
En ook verder wordt hij de klassieke duivel: 996[regelnummer]
Och, och, mijn borstelen risen, mijn haren crimpen
Mits dat hi ( = Ghijsbrecht) daer leest; wat sal ick verkiesen?
Bi Modicack, moete ie dese verliesen,
Hoe sal ick doergoyt zijn met gloeyende wappers!
Van quaetheyden so bijt ie op mijn knappers;
Uuut ooren, uut bachuse blasick helsche spercken.
Het mislukken van Moenens poging Mariken alsnog te doden is de logische consequentie van het bekeringswonder. Gods ‘consent’ (684) om Mariken te verleiden had uit. Hij moet terug naar de plaats vanwaar hij gekomen was: de hel, waar hij afgeranseld zal worden (vs. 999). Dit hele drama van wanhoop en redding werd ons getoond in zeven ‘gespeelde dagen’: 1-328; 320-402; 403-440; 441-589; 590-646; 648-684; 685-1020. Wederom een reden het laatste gedeelte als een toevoeging te beschouwen. Want is het niet oom Ghijsbrecht die de kern van dit alles samenvat? 1018[regelnummer]
Wi lesent deghelijcx in die Scriftueren:
Om te verwerven Gods glorie puere,
Niet voer een heerlijc berou ter lester huere.
Een pakkender slot dan deze (in slagrijm!) gesproken regels is amper denkbaar.
Nijmegen, Dennenstraat 135 R.L.J. BROMBERG o.p. |
|