De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||
Verandering van een regel in de grammatica te Oudenbiezen in 12801 Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344)Ga naar voetnoot1 begint als volgt: ‘De joer ons Heren M CC LXXX, due wart det buec begonnen. Desen esens ( = “pacht”, “grondrente”) es mer ons sculdech en senter Meis ( = Sint Remigius') dage: In syntactisch opzicht valt deze cijnspost betreffende Huselt op door de afwezigheid van een aantal taalgegevens die hieronder tussen [] aangevuld zijn: Godefert der molnere van Huselt [es ons sculdech en senter Meis dage] IIII s. ende II capune van I hostat; [die hostat] ligt ten Bruke op de strote agter Gertruden Louben wifs hof, ende [die hostat] was Prumaerts van Werme. De weglating van de tussen [] aangevulde gegevens is vergelijkbaar met gevallen van samentrekking in het huidige Nederlands. In de Middelnederlandse tekst echter blijkt samentrekking in meer gevallen mogelijk dan in het huidige Nederlands. Afgezien van de eerste weglating gaat het om de weglating van een subject (die hostat) in een subject-predicaatsverbinding (NP + VP-verbinding). De eerste keer dat deze weglating zich voordoet, is een geval waarin dit tegenwoordig verboden is. De tweede keer is naar tegenwoordige grammaticamaatstaven aanvaardbaar: de Nederlander van nu ervaart die tweede weglating als een normaal geval van samentrekking na het voegwoord en. Die samentrekking is voor het moderne Nederlands acceptabel, als het taalgegeven dat weggelaten wordt, dezelfde grammaticale functie heeft als in het stuk taaluiting voor het voegwoord en. Het eerste in de Middelnederlandse taaluiting weggelaten gegeven: die hostat is weliswaar referentieel identiek met het eraan voorafgaande hostat, maar dit laatste heeft niet de functie van subject. In het Middelnederlands kan dus blijkbaar de subjects-NP van een S ook gedeleerd worden na een referentieel-identieke NP die niet als subject dienst doet. Dat gebeurt da'n bovendien soms in een contextverband waarin de op elkaar volgende S-en niet één ‘zin’ uitmaken en ook niet door een nevenschikkend voegwoord verbonden zijn, en soms in een nevenschikkend verband met een voegwoord. Men kan dit op de volgende wijze in een formule weergeven:De voorwaarde waaronder deze regel werkt luidt: NPs is referentieel identiek met NPi. De grammaticale functie van de NP's behoeft niet dezelfde te zijn. Het paragraafteken in de formule wil zeggen: de S die erop volgt, is geen lid van de voorafgaande S en er ook niet met behulp van een nevenschikkend voegwoord mee verbonden. Achter NPi zijn punten aangebracht, omdat het niet nodig is dat deze | |||||
[pagina 35]
| |||||
onmiddellijk aan de gedeleerde NP voorafgaat, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een taaluiting als: ‘... van XXII ruden lants, lighen te Boslo ...’. De gedeleerde NP laat een spoor na in de persoon en het getal van de persoonsvorm waar hij bij hoorde. Opmerkelijker nog dan in de bovenbedoelde gevallen is de deletie van de NPs in gevallen als: ‘Sibe Heisters wif was, van Rudekouen, I d. van VI ruden lants...’ (Versta: Sibe die Heisters wif was) Heilule Heinrics wif swarten was, van den Bisen, IIII d. ..... (Versta: Heilule die Heinrics swarten wif was ...) Nese ende Lutgart Nesen kendere woren, van den Bisen, II d. ... (Versta: Nese ende Lutgart die Nesen kendere ( = kinderen) woren) We hebben hier te doen met gereduceerde S-en die informatief dezelfde functie hebben als de tegenwoordige ‘uitbreidende’ bijvoeglijke bijzinnen. Tengevolge van de deletie treden ze zonder relativum op, als dit de functie van subject heeft. In dit geval hebben we niet te doen met twee op elkaar volgende S-en (al of niet verbonden door een nevenschikkend voegwoord), maar met een S die rechtstreeks verband houdt met een NP met identieke referentie die deel uitmaakt van een andere S. Met deze NPi vormt de S waarin deletie plaats heeft, één woordgroep in de taaluiting. In formule:
2 Dat schrijver A, die ons dit materiaal voor Oudenbiezen verschaft heeft, niet aan deletitis leed, blijkt als we nagaan welke gevallen van subjectloosheid StoettGa naar voetnoot2 | |||||
[pagina 36]
| |||||
oplevert. Hij behandelt de kwestie in paragraaf 5, 6 en 67 van zijn boek. In sommige gevallen gaat het daarbij om subjecten die niet uit een voorafgaande taaluiting of een deel daarvan op te vragen zijn, zoals in uitroepen als Helpe wat lettren sijn dit, in spreekwoordelijke uitdrukkingen als Met wolven woont met wolven huult en bij verba dicendi waarbij de verteller zichzelf niet noemt, zoals in: Die avonture swiget numere van hem ende wille spreken van Bohorde. In andere gevallen ‘ligt het subject in het voorafgaande opgesloten’. Weglating geschiedt vooral na ende, maar Stoett geeft toch ook een aantal gevallen waarin een persoonlijk voornaamwoord in een andere entourage niet uitgedrukt is, zoals in een ‘bijzin’ in: Ic weet wel, hine ware niet so cone, dat u hier name ( = dat hi u hier name), en ten aanzien van de toegesproken persoon, zoals in: Siet hier min trowe, dat ic van al dat begerende sijt, doen sal. Hij geeft een groot aantal voorbeelden van taaluitingen waarin het subject niet uitgedrukt is na ende ‘wanneer het in een voorafgaand znw. of vnw. in een verbogen casus als psychologisch subject ligt opgesloten’. Hieruit blijkt o.a. dat het niet ongewoon is, als in Oudenbiezen de subjects-NP gedeleerd is wanneer die een referentie heeft die identiek is met die van een voorafgaande NP die niet als subject fungeert. De teksten waaraan Stoett zijn voorbeelden ontleent, zijn afkomstig uit de 14de of 15de eeuw, maar sommige daarvan kunnen afschriften van 13de-eeuwse originelen en dan tijdgenoten van het goederenregister van Oudenbiezen zijn.Ga naar voetnoot3 Al de gevallen die Stoett noemt, vallen binnen de regels die hierboven voor Oudenbiezen zijn opgesteld. Ook het geval dat hij in par. 5 i apart noemt, nl. ‘wanneer het in een voorafgaand pron. poss. ligt opgesloten’, valt eronder, omdat dat pronomen via herschrijving van een NP aan de oppervlakte komt. Gevallen als ..... van I hostat ligt ten Bruke vermeldt Stoett in zijn par. 67: Daer woende een wijf, was vroet; Ic wille u tellen van twee vrienden, waren ghesellen e.a. Hij spreekt daar van constructies ‘waar wij thans een relatieven bijzin zouden bezigen, ingeleid door een pronomen relativum. Blijkens de woordschikking is hier de bijzin gecoördineerd met den voorafgaanden zin, is dus de bijzin nevenschikkend zonder relat, pronomen naast den anderen gesteld.’ Hoewel hij zich met die gecoördineerde bijzin in de laatste volzin onduidelijk uitdrukt, geloof ik toch hem goed te begrijpen als ik aanneem dat hij was vroet e.d. niet als een bijvoeglijke bijzin beschouwt. Stoett geeft geen voorbeelden van gevallen als Arnout van Reke Willems bruder was en agter Gerats hof was. Dat is, gezien de tijd waaruit zijn handschriften dateren, m.i. geen reden om ze voor Oudenbiezen te wantrouwen. 3 Van de hierboven gesignaleerde gevallen van subjectsdeletie vindt men in de door hand A geschreven gedeelten van het goederenregister van Oudenbiezen op blz. 9-19 talrijke voorbeelden. Ik was dan ook verbaasd, toen ik op blz. 20 van dezelfde hand A o.a. de volgende posten las: ‘Johan Hurtinc, van Rimst, helster I die ligt en Lisbeden hof Teruls. Godefert der Beckere, van Trigt, helter I die ligt te Rimst...’ Dit gebruik van die komt op blz. 20 en 21 in het totaal zeven keer voor. Op dezelfde bladzijde leest men ook: ‘Te desen seluen gude, dat heren Lambrechts van Milne was, gehoeren XI kormeiden van XI hosteden’. Daarover was ik minder verbaasd, want op | |||||
[pagina 37]
| |||||
blz. 9 had ik al gevonden: ‘...van onser woningen te Werme, die Prumarts was’. Deze posten vertonen dus geen subjectsdeletie, maar vervanging van het subject door die en dat. Hiermee betrappen we een verandering van een regel in de grammatica van hand A te Oudenbiezen op heterdaad! Dat blijkt des te duidelijker het geval te zijn, als we zien dat er op blz. 21 en volgende weer meestal wel deletie optreedt in gevallen als bijvoorbeeld: ‘helter I, ligt te Rimst’. Van de oorspronkelijke regels is voor hand A nu nog slechts verplicht: NPs → ø / ..... NPi .... ende [s-......]s mits NPs = NPi De andere regels zijn, voor zo lang het duurt, optioneel geworden. 4 Het is moeilijk, een antwoord te bedenken op de vraag: waarom is A ertoe overgegaan, in plaats van deletie toe te passen, in bepaalde gevallen herschrijving van de NP tot het pronomen die of dat tot stand te brengen? Men kan niet .zeggen: de taaluiting wordt er veel duidelijker en dus cognitief beter interpreteerbaar door. Het voornaamwoord die is volstrekt niet ondubbelzinnig interpreteerbaar: het kan terugwijzen naar een meervoudig en een enkelvoudig substantief, naar levende wezens en naar zaken, en het kan dienst doen als subject en als object. Het voornaamwoord dat wint het van die in duidelijkheid, doordat het per se enkelvoud is, maar het kan zo wel naar onzijdige zaken als naar (stukken) taaluitingen verwijzen, en het kan dienst doen als subject en als object. Wel zou men kunnen zeggen dat een S met een niet-gedeleerde NP zich duidelijker als zodanig aftekent tegenover een voorafgaande S of een lid daarvan (.... gude dat heren Lambrechts van Milne was). Handhaving van de deletie na ende is in cognitief interpretatief opzicht niet hinderlijk, juist om dat verbindende ende. Ook de keuze van het NPs-vervangende voornaamwoord is interessant. Hand A kiest die: ....helter I die ligt te Rimst of dat: .... agter Beckers hof, dat was Fasterats van Huselt (blz. 52), en niet de persoonlijke voornaamwoorden hij, zij of het (..... helter I. hij (zij) ligt te Rimst; ..... Beckers hof. het was Fasterats van Huselt). In het moderne Nederlands bestaan er in taaluitingen zonder onderschikking gradatieverschillen in de terugwijzing door middel van een demonstrativum en die door middel van een personale. Bijvoorbeeld: A. Haal jij de foto's even? B. Waar liggen die (ze)? A. Op mijn bureau. B. Daar liggen ze (*die) niet. Als er twee keer achter elkaar naar dezelfde zaak teruggewezen wordt, kan de tweede keer alleen het persoonlijke voornaamwoord gebruikt worden. De eerste keer is die (dat) het in de eerste plaats in aanmerking komende voornaamwoord, maar het persoonlijke voornaamwoord kan ook. Wanneer de S verband houdt met een onmiddellijk voorafgaand zelfstandig naamwoord in een NP, is in het moderne Nederlands alleen die of dat mogelijk: de foto's die op het bureau liggen; het paard dat daar loopt. Is de S onderdeel van een voegwoordgroep, dan zijn in een eerste terugwijzing zowel het aanwijzende als het persoonlijke voornaamwoord mogelijk: Hij had een hekel aan Jan en Piet omdat die (ze) altijd ruzie maakten en ze (*die) niets voor een ander over hadden. Ook hier komt die het meest in aanmerking als het om een eerste terugwijzing gaat en komt die niet in aanmerking als het om een tweede terugwijzing gaat. | |||||
[pagina 38]
| |||||
Kijken we nu weer naar de praktijk van A uit Oudenbiezen, dan blijkt dat hij die en dat kiest ter vervanging van een NP in een eerste terugwijzing. In dat opzicht volgt hij de strategie die de hedendaagse Nederlander ook toepast. Een S met die of dat als subject kan syntactisch onafhankelijk zijn van een (lid van een) voorgaande S (Ik zag Piet. Die ging zijn nieuwe vlieger oplaten.), maar hij kan ook onderdeel zijn van een lid van een S (Ik zag Piet die zijn nieuwe vlieger op ging laten). Zo was het blijkbaar in Oudenbiezen ook al. Geen onderdeel van een lid van een andere S is het gecursiveerde in: ‘ende XIX ruden ende XIII rop t Oedelingen agters Beckers hof dat was Fasterats van Huselt’ (De uitgevers hadden hier dus geen komma, maar een punt achter hof moeten zetten.) Blijkens de woordorde wèl onderdeel van een lid van een S is het gecursiveerde in: ‘Te desen gude dat heren Lambrechts van Milne was, gehoeren....’ De keuze tussen deze twee mogelijkheden was in de middeleeuwen even vrij als tegenwoordig, mits de S in gesubordineerde toestand een ‘uitbreidende’ bijvoeglijke bijzin was. Ten aanzien van een ‘subcategoriserende’ (‘beperkende’) bijvoeglijke bijzin bestaan er niet twee mogelijkheden. Daarmee hangt samen dat NP-deletie in bijvoeglijke bijzinnen alleen optreedt in ‘uitbreidende’. Die komen in deze tekst erg vaak in een vorm als Sibe Heisters wif was voor. Ik heb in de tekst echter geen niet-uitbreiden-de bijvoeglijke bijzinnen aangetroffen en kan dus niet bewijzen dat in zulke bijvoeglijke bijzinnen geen deletie mogelijk is. Van de oude regel (1) moet dus na 1280 de mogelijkheid die door het tussen ronde haken geplaatste paragraafteken aangeduid wordt, vervallen. De oude regel (2) vervalt. In de plaats van deze oude deletiemogelijkheden komt de nieuwe regel:mits NPs = NPi Nader onderzoek van 13de-eeuwse teksten zal kunnen uitwijzen of deze regelverande-ringen in die tijd ook elders dan in Oudenbiezen zijn opgetreden, en, zo ja, of schrijver A van Oudenbiezen er de primeur van gehad heeft.
Utrecht, Instituut De Vooys B. VAN DEN BERG |
|