De Nieuwe Taalgids. Jaargang 71
(1978)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen taalkunde en filosofie (vervolg)II. Tussen taal en denken3. Seurens semantische syntaxis.Mijn eigenlijke bespreking van Tussen taal en denken kan beginnen met de constatering dat Seuren past in het schema van Diagram 1 uit § 2: hij heeft een calculus met een bijbehorende interpretatie. De eerste 141 bladzijden uit zijn boek zijn te beschouwen als de presentatie van zijn calculus die hij semantische syntaxis noemt. Deze calculus bestaat uit twee componenten: (i) een basiscomponent die semantische representaties (SR) genereert. Dit zijn syntaktische strukturen die de vorm hebben van bomen; (ii) een transformationele component waarvan de output oppervlaktestrukturen (OS) zijn. Transformaties verantwoorden de relatie tussen SR en OS. Interpretatie in de zin van Diagram 1 vindt plaats op uitdrukkingen gegeneerd door de basiscomponent. Seuren introduceert de lezer in een aantal transformationele noties. Hij gaat in op de strukturalistische herkomst van de notie ‘boom’, bespreekt de winst van de verrijking van de calculus met transformaties en koerst vrij snel aan op de positie dat bomen voldoende en noodzakelijk zijn voor semantische representatie. Hoe zien deze SR er uit? Seuren doet min of meer een beroep op bestaande predikaatlogische calculi zonder overigens enige concrete aanwijzing te geven over de inrichting ervan. Zijn SR zijn weinig taalinspecifiek, veel abstracter althans dan Chomsky's dieptestrukturen in Aspects. Daarom is het nodig prelexikale transformaties te introduceren die er voor zorgen dat de gegenereerde elementen de juiste clusters van lexikale informatie vormen tegen de tijd dat er moet worden gelexikaliseerd. Lexikalisatie is dan het niveau waar het eerste verschil tussen talen manifest wordt. Seuren betoogt uitvoerig dat Chomsky ongelijk heeft met zowel zijn Aspects- positie uit Diagram 3 als zijn latere positie uit Diagram 4 in § 2, en doet enkele suggesties ten aanzien van opgeworpen bezwaren tegen prelexikale transformaties. Van de vijftien werken die in de bibliografie op Seurens naam staan, worden er veertien onmiskenbaar in de lijn van het betoog ingevlochten (in twee gevallen is Seuren editor). Men mag dus vaststellen dat Seuren een soort samenvattend overzicht geeft van eigen werk tot 1974 in verband gebracht met de ontwikkeling van de transformationele theorie. Een zekere suggestie van de belangrijkheid van de eigen rol in de ontwikkeling van de theorievorming op mondiaal niveau is het boek niet vreemd: voor beslissende argumentatie ten gunste van de semantische syntaxis wordt meestal verwezen naar eigen werk. Het gaat eigenlijk tussen Seuren (soms bijgestaan door McCawley, Lakoff, Ross en Postal) en Chomsky. In het Namenregister volgt Seuren met het aantal verwijzingen als goede tweede na Chomsky. Een niet-taalkundige krijgt door deze wijze van presentatie een nogal scheef beeld van de taalkunde. Natuurlijk is het iemands goed recht eigen werk samen te vatten, maar dan dient dat als zodanig te gebeuren. Te vaak ook doet Seuren een beroep op een grote meerderheid van taalkundigen die thans dat-en-dat en zo-en-zo denken, waardoor een idee van consensus ontstaat die Seurens versie stevig lijkt te schragen. De presentatie van Seurens calculus is erg teleurstellend. Voor taalkundigen omdat het boek tot blz. 142 nogal sterk verouderd aandoet (ook al bij verschijnen). Voor filosofen en psychologen lijkt mij dit gedeelte als inleiding weinig informatief. De lektuur ervan moet een nogal negatief beeld van de taalkunde opleveren want Seuren is | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig expliciet en nogal slordig en vaag bij de beschrijving van zijn calculus. Men krijgt geen behoorlijk beeld van de inrichting van Seurens basiscomponent. De boomfiguren die hij af en toe mengt met de tekst, werken, voor niet-taalkundigen zeker, eerder verwarrend dan verhelderend omdat in sommige ervan kwantoren optreden, in andere niet, omdat sommige wel benoemde knopen bevatten en andere weer niet, etc. Een logicus zal zeker wel in staat zijn enkele van de bomen te vertalen in predikaatlogische formules, maar daaruit is het niet mogelijk ook maar enig zicht te krijgen op Seurens formatieregels. Ze kunnen ook niet bekend worden verondersteld uit de vakliteratuur van enkele jaren geleden, want hét probleem van de generatieve semantiek was nu juist het ontbreken van een regelsysteem dat als basiscomponent kon dienst doen. Men kan met Seuren een predikaatlogische calculus kenschetsen als veel te beperkt voor de natuurlijke taal, maar men verliest snel aan geloofwaardigheid als men een semantische theorie in het vooruitzicht stelt langs de lijnen van Diagram 1 die superieur zou zijn aan die van logici terwijl men zelf niet een behoorlijk opgezette basiscomponent heeft. Nu kan Seuren zeggen: de grote winst van de taalkunde ligt in de transformationele component. Door te laten zien hoe transformaties werken, kan men een indruk geven van de verklarende kracht en de descriptieve kracht van de theorie. Men kan als het ware van OS naar SR toewerken. Daarmee wordt de transformationele analyse gezien als een constructie van de basiscomponent. Aan de hand van veelbelovende voorbeelden zouden dan tenminste de aantrekkelijke contouren van een calculus zichtbaar kunnen worden. Ook op dit punt moet echter geconstateerd worden dat Seuren presentatie erg zwak is. Niet alleen geeft hij een nog onduidelijk beeld van de inrichting van een transformationele component als onderdeel van zijn grammatica, ook zijn karakteristiek van wat transformaties nu precies zijn, is niet erg helder. De notie ‘transformatie’ wordt door hem als volgt geïntroduceerd: Een transformatie is een afbeeldingsrelatie tussen klassen van boomstrukturen. D.w.z. gegeven een boom van klasse A en een boom van klasse B, dan zal transformatie T ons in staat stellen uit te maken of beide bomen aan elkaar volgens T gerelateerd zijn. We kunnen dit gezichtspunt uitbreiden tot de gehele transformationele grammatika: Gegeven een boom uit de klasse der oppervlaktestrukturen en een boom uit de klasse der dieptestrukturen, dan zal het geheel der transformaties G ons in staat stellen te beslissen of beide bomen aan elkaar volgens G gerelateerd zijn. (p. 9) Met G bedoelt Seuren hier onmiskenbaar de grammatica (of liever de syntaktische component van de grammatica) van een bepaalde taal. Hij wekt daarbij de indruk dat een transformatie simpelweg een functie is. In dat geval zou met een boom uit het domein van de functie ten hoogste één boom uit het bereik ervan corresponderen. O.a. in Levelt (1973 I. 58) staat toch duidelijk dat een transformatie in zijn algemeenheid een non-deterministische regel is: met één boom in het domein kan de transformatie meer dan één beeld opleveren. Zo kan een transformatie als Conjunctiereductie doordat ze variabelen bevat, op meer dan één plaats in één en dezelfde boom optreden en is dus niet een functie in de strikte zin. Pas als men in het citaat denkt aan elementaire transformaties is het mogelijk te denken aan functies. In elk geval had Seuren de gesignaleerde onduidelijkheid in de term ‘transformatie’ moeten voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
komen. (Vgl. Chomsky 1975:311.) In het citaat wordt nogal sterk de indruk gewekt dat G een functie is. Ook op de pagina's 11 en 77 wordt dit gesuggereerd. Pas op pagina 176 merkt Seuren in een voetnoot op dat G geen functie is. In elk geval kan worden vastgesteld dat Seuren in het citaat het genoemde gezichtspunt verkeerd uitbreidt. Gegeven is dat bij elke boom T1 van klasse A en T2 van klasse B valt uit te maken of T1 in T2 overgaat via een transformatie uit G. Daaruit volgt echter niet dat voor een gegeven T1 en T2 altijd is uit te maken of T1 in T2 overgaat via een eindige keten van zulke transformaties. Een vergelijkbare situatie doet zich voor in de predikatenlogica. Gegeven Φ en Ψ, is wél te maken of Ψ uit Φ volgt via een of andere afleidingsregel maar niet of Ψ uit Φ volgt via een keten van zulke regels. Er is geen methode om dit voor alle Φ en Ψ te beslissen. De afleidbaarheidsnotie van de predikatenlogica is niet beslisbaar. Wellicht wil Seuren met zijn zeer onduidelijke notie ‘geheel der transformaties’ alleen maar stipuleren dat de afleidbaarheidsnotie van het transformationele systeem beslisbaar is. Maar dat zou hij dan hebben moeten laten blijken. In elk geval is er op dit ogenblik nog niets te zeggen over beslisbaarheid van G want enige zinnige uitspraken over het precieze aantal transformaties of over de eindigheid ervan zijn er niet te doen. Ook in de voorbeelden die Seuren geeft van transformaties, is hij niet erg gelukkig, althans voor iemand die een zekere neiging tot precisie heeft. Seuren werkt met een transformatie Predikaatsdaling die hij formuleert zoals getoond in Diagram 6. Het isduidelijk wat deze transformatie doet: zij haalt V1 weg na inbedding van de ṕ in S1. Verder wordt de x gedelegeerd; tenslotte verdwijnen S0 en NP1 door snoeiing. Seuren heeft de regel Predikaatsdaling o.a. nodig voor een struktuur als geschetst in Diagram 7 op de volgende bladzijde, een boom die ten grondslag ligt aan de zin
Hier stuurt Seuren zijn niet-taalkundige lezers het bos in. Bij toepassing van de regel PD uit Diagram 6 op de boom in Diagram 7 blijkt natuurlijk dat S2 niet verdwijnt, maar S1. En vervolgens dat niet S1 (of beter, nogmaals S2) verdwijnt maar S0. PD haalt | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
in de eerste ronde V2 weg plus de y, waardoor S1 kan worden gesnoeid. Dit herhaalt zich op S0-niveau, waarna deze hoogste S moet worden gesnoeid. En passant wordt het door Seuren zelf aangenomen cyclische principe (de regels werken per S van onder naar boven en mogen niet meer terug) zonder het benodigde commentaar geschonden want er moet weer worden geopereerd op S2 om Karel tot subject te maken. Met dit soort slordigheden bewijst Seuren zichzelf geen dienst. Als algemene indruk komt toch naar voren dat Seuren vaak te vrijblijvend en te vaag is. Zeker voor iemand die optreedt als protagonist van wat hij toch schildert als de meest succesrijke variant van de transformationele theorie en die als zodanig in het krijt treedt tegen Chomsky. Zo blijkt bijvoorbeeld in zijn analyse van zinnen met negatie en het Engelse until dat de transformatie Negatiestijging werkt voor Predikaatsdaling, maar op pagina 93 vinden we eerst PD en dan twee keer NS. Nu zijn daar wel oplossingen voor te vinden, maar door het ontbreken van duidelijke informatie over de transformationele component (regels, constraints, etc.) kan in feite alles. Op zichzelf genomen zijn de analyses van zinnen met en, of, until, etc. wel interessant, op observationeel niveau. Verder komt men niet want descriptief valt er weinig te controleren. Seuren neemt telkens een veel te groot voorschot op het ruime krediet dat gegeven mag worden aan succesrijke wetenschappelijke theorieën in een periode van opbouw. Daarom verbaas ik me als ik op pagina 9 lees ‘Zoals steeds wanneer het gaat om de preciese vorm van semantische strukturen, verschaft Chomsky geen aanwijzingen’. Seuren's aanwijzingen zijn echt niet zoveel beter. Een element dat echt storend is voor taalkundigen, is het verontachtzamen van de naaste concurrenten op semantisch gebied. Jackendoff (1972) wordt in een voetnoot afgedaan als te laat verschenen, terwijl toch de 1969-versie volop beschikbaar was. Bovendien noemt Seuren Jackendoff (1969) in zijn bibliografie. Het is jammer, want Jackendoffs calculus geeft meer aanknopingspunten voor interpretatie in de semiotische zin dan die van Seuren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Seuren heeft Katz wel gelezen. Katz wordt echter weggeschreven in twee bladzijden en twee voetnoten. De bladzijden betreffen Katz & Fodor (1964) en Katz & Postal (1964), de voetnoten Katz (1972). Wat Seuren de Katziaanse semantiek in de schoenen schuift is een positie die in Diagram 2 uit § 2 is weergegeven. Het is simpelweg het bezwaar van Lewis tegen de Markerese benadering. We hebben echter gezien dat de feitelijke situatie veel ingewikkelder in elkaar zat. In een voetnoot op pagina XVI zegt Seuren dat voor Katz ‘de centrale vraag van de semantiek [is] “Wat is betekenis?” (p. 1), hetgeen methodologisch een onvruchtbare vraagstelling is’. Dit is vreemd, want Katz betoogt nu juist dat genoemde vraag onvruchtbaar is en breekt haar op in een aantal deelvragen die wel relevant zijn. In Katz (1972: 13) staat duidelijk te lezen: When ... language is taken as internalized grammatical rules, the conception of the nature of relevant investigation is quite different: the main concern is with the discovery of hypotheses about the mental capacities that underlie the complex chain of operations by which structures expressing the meaning of a sentence are related to its physical exemplifications. En verderop, bij een uiteenzetting over de eisen die men aan een semantische theorie moet stellen, schrijft Katz (1972:33) dat een semantische theorie must also explain the semantic competence underlying the speaker's ability to understand the meaning of new sentences chosen arbitrarily from the infinite range of sentences. This explanation must assume that the speaker possesses, as part of his system of internalized rules, semantic rules that enable him to obtain the meaning of any new sentence as a compositional function of the meaning of its parts and their syntactic organization. Katz wordt meer recht gedaan door hem te interpreteren in termen van Diagram 1 en 3 in § 2. Dan wordt ook veel duidelijker wat hij bedoelt en tegelijkertijd kan men hem écht bestrijden op die punten waar hij in gebreke blijft. Er zijn erg veel bezwaren in te brengen tegen de Katziaanse semantiek, maar men kan haar niet afdoen door te stellen dat het eigenlijke probleem van de semantiek [is] ‘Hoe komt het dat we de zinnen van onze taal verstaan zoals we ze verstaan?’ (in de reeds genoemde voetnoot op p. XVI), temeer omdat Katz met zijn wens tot verklaring van ‘the speaker's ability to understand the meaning of new sentences’ het verstaan van zinnen wel degelijk centraal stelt. Tenslotte moet ik constateren dat Seurens eerste 141 bladzijden voor taalkundigen duidelijk een verouderde schets geven van de apparatuur die in, zeg 1973, beschikbaar was. Chomsky's ‘Remarks on Nominalization’ uit 1968 en diens belangrijke ‘Conditions on transformations’ (beschikbaar in 1971) zijn bijvoorbeeld niet in de bibliografie opgenomen, terwijl beide artikelen toch in hoge mate relevant zijn voor de discussie die Seuren met Chomsky voert over de inrichting van de syntaktische component van de grammatica. De vele bladzijden die worden gewijd aan de kwestie van de autonomie van de syntaxis doen daardoor nogal verouderd aan. Tegen de achtergrond van mijn schets in § 2 kan men zeggen dat de strijd voor een groot deel ging over een keuze tussen de posities weergegeven in Diagram 1 en Diagram 4. Seuren bepleit de positie in Diagram 1, Chomsky die in Diagram 4. Geconstateerd kan worden dat er anno 1973 door degenen die de positie van Diagram 4 innamen, weinig was gedaan aan de relatie tussen (b) en (c), alsmede aan de interpretatieve vertaalregels die | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de verhouding moeten verantwoorden tussen de grammatische syntaxis (a) en de predikaat-logische syntaxis (b) van Jackendoff. Maar ook moet gezegd worden dat zolang iemand in gebreke blijft zijn semantische syntaxis ook maar een begin van precisie te geven, er weinig reden is om te doen of de Chomsky-positie onhoudbaar is. Het behoort overigens tot de nadelen van een boek dat het vrij snel veroudert als de theorie zich snel ontwikkelt. Daarom is het gevaarlijk zo veel ruimte te besteden aan ‘hot issues’. De meeste ervan staan nu in de ijskast van het verleden. Samenvattend over Seurens presentatie van zijn calculus moet gezegd worden dat deze niet bepaald het sterkste deel van het boek vormt. Dit geldt om verschillende redenen voor de twee categorieën lezers waar Seuren mee te maken heeft: taalkundigen en niet-taalkundigen. Het is langzamerhand mijn stellige overtuiging dat Seuren zijn boek beter had kunnen laten beginnen met Hoofdstuk 3, ook al omdat Seuren in de beide resterende hoofdstukken nauwelijks een beroep doet op het eerste deel van zijn boek. Hetgeen toch bepaald noodzakelijk is voor iemand die werkt binnen de positie van Diagram 1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Seuren en de filosofen.De laatste twee hoofdstukken van het boek beslaan de pagina's 149-332. In termen van Diagram 1 gaan ze over echte semantiek: ze betreffen de relatie tussen de calculus (een soort predikaatlogische semantische syntaxis) en datgene waarop de calculus betrekking heeft. Zoals al duidelijk werd uit de vorige paragraaf, heeft Seuren zich de mogelijkheid ontnomen deze relatie in voldoende mate te expliciteren. Dat kan immers niet zonder goed opgezette calculus. Seuren moet dus op een of andere wijze een beroep doen op bestaande calculi om daarop zijn semantiek te enten. Dat doet hij dan ook, maar de moeilijkheid is immers dat deze calculi empiristisch besmet zijn volgens Seuren. Vandaar dat hij zijn eigen semantiek niet in één keer kan presenteren. Eerst moet hij de besmetting aantonen en daartoe werkt Seuren een grote hoeveelheid filosofische literatuur door. Daarover gaat deze paragraaf. Seuren onderneemt een uitvoerige tocht door de filosofische literatuur met als oogmerk een kritische evaluatie van voorstellen voor de oplossing van de twee problemen die een zuiver extensionalistische semantiek kenmerken en die ik in § 2 al heb behandeld, nl. (i) het probleem van de identiteitsbeweringen, en (ii) het probleem van de ondoorzichtige conteksten. Het eerste probleem wordt zichtbaar in zinnen als (6) De Avondster is de Avondster en (7) De Avondster is de morgenster. Vervanging van de Morgenster door de Avondster in (7) levert (6) op, een zin met een andere status dan (7). Het tweede probleem is dat er bepaalde conteksten zijn waarin substitueerbaarheid onder identiteit niet zonder meer mag optreden, zoals in zinnen als Jan gelooft dat 162 = 162 en Jan gelooft dat 162=258, en in modale conteksten als (8). Seuren toetst filosofen als Frege, Quine, Hintikka, Montague en Kripke op de adequaatheid van hun voorstellen inzake genoemde problemen, waarbij hij als voornaamste criteria aanlegt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Telkens blijkt volgens Seuren dat de filosofen op deze drie punten tekortschieten. Op zichzelf genomen zijn sommige confrontaties wel interessant voor diegenen die de oorspronkelijke auteur niet heeft gelezen of voor diegenen die nu eens willen weten wat een taalkundige eigenlijk vindt van logische analyses van zinnen uit de natuurlijke taal. Er zitten ook een aantal heldere passages in over filosofie en logica die goede informatie geven zoals § 3.0.2 en § 3.1.1 over Quine, § 4.1.0 over Russell en § 4.1.1 over Strawson. Seurens sterkste punt ligt duidelijk in het goed analyseren van analyses van mensen als Quine die veel aandacht besteden aan natuurlijke taal, en in het laten zien van zwakke punten daarin. Zo vind ik bijv. Seurens analyse van any tegenover die van Quine nog steeds het sterkste deel van zijn proefschrift. Tot een soortgelijke scherpte van analyse komt Seuren thans ook soms nog, maar bij zijn analyse van de filosofen anticipeert hij niet zelden op de eigen te ontvouwen theorie. Er zijn helaas een aantal negatieve kanttekeningen te maken. Seuren wekt namelijk sterk de indruk dat men er in de filosofische logica niet in is geslaagd beide problemen op te lossen. Deze indruk wordt al vrij spoedig gevestigd doordat Seuren rechtstreeks in debat treedt met Frege c.s. zonder rekening te houden met geschriften waarin al afdoende is gereageerd op tekortkomingen in Frege's analyse. Door bijvoorbeeld Frege, die de problemen aan het einde van de vorige eeuw stelde, zelf nogmaals uitvoerig te bespreken en hem diens onvolkomenheden voor te houden, suggereert Seuren iets wat hij mogelijkerwijs niet bedoeld heeft, namelijk dat er in de afgelopen zeventig jaar maar weinig gebeurd is. Een zinsnede als Alvorens echter op de referentietheorie nader in te gaan en te trachten een betekenistheorie te ontwikkelen die niet in dezelfde mate lijdt aan vaagheid en onvolledigheid als met name Frege's opzet... (p. 162) miskent toch wel ontoelaatbaar de zeer invloedrijke rol van Carnap (1966) waarin voortgebouwd wordt op Frege's werk en waarin zeer substantiële verbeteringen zijn aangebracht met name wat betreft de explicitering van de noties ‘Sinn’ (tegenwoordig meestal aangeduid als ‘intensie’) en Bedeutung (referentie). Sinds Carnap deze noties in de jaren veertig verzamelingstheoretisch preciseerde, wordt er ter zake in zijn termen gedacht en geschreven. Bij iemand als David Lewis (1972) is dat duidelijk te zien. Ook Montague (o.a. 1973) heeft de notie ‘referentie’ vanzelfsprekend ingeruild voor de verbeterde technische noties. In modern modeltheoretisch werk van omstreeks 1970 zijn valuaties functies van syntaktische categorieën naar extensies (klassen, individuen, waarheidswaarden), terwijl intensies worden opgevat als extensie-bepalende functies (te weten functies van een stel factoren, zoals tijd, plaats, mogelijke wereld, etc. naar extensies, zoals ik heb toegelicht in § 2.5). Wanneer Seuren dan ook naar aanleiding van Frege's onderscheid tussen Sinn en Bedeutung uitroept dat ‘het hevig onintuïtief [is] te stellen dat zinnen hun waarheidswaarde (“het ware” of “het onware”) als hun referenten hebben’ (p. 164), ligt dat volgens mij aan het feit dat Seurens intuïtie over de notie ‘referent’ niet helemaal terzake is. In § 2.4 heb ik er al op gewezen dat men via extensies de waarheidsaspecten van een zin wil verantwoorden en via intensies de begripsinhoudelijke aspecten. Dat is een duidelijke keuze van allerlei logici van na de Tweede Wereldoorlog en het zou dan ook zaak zijn op die mensen in te gaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is de moeite waard nog iets nader in te gaan op dit punt. In de loop van Seurens toelichting op zijn eigen semantische theorie, maakt hij duidelijk dat hij de notie ‘referentie’ uit zijn semantiek wil verbannen. Hij doet dat als volgt: Het is inmiddels duidelijk geworden dat de notie ‘verwijzing’ of ‘referentie’ in onze semantiek geen plaats heeft. Niet dat ontkend kan worden dat we het in feitelijk taalgebruik over dingen, en niet, in het algemeen, over noties of gedachten-eenheden hebben. Dat zou absurd zijn. Wat beweerd wordt is dat de relatie tussen termen en dingen door onze gedachten, ons kenvermogen, bemiddeld wordt, en dat alleen die portie van de relatie, die betrekking heeft op het verband tussen termen en gedachteneenheden (elementen en relaties in onze interpretatiedomeinen) relevant is voor het verstaan van de uitingen. De rest is zuiver kognitief, niet semantisch, van aard. De hier geciteerde passage is van belang als illustratie van de werkwijze van Seuren bij zijn bespreking van de filosofen. Hij gaat in discussie met Frege, Quine, Montague, etc., gaat dan uitvoerig in op een bepaalde interpretatie van de notie ‘referentie’ waarvan het zeer de vraag is of die interpretatie wel representatief is, wijst vervolgens na ampele beschouwingen de bedoelde interpretatie van de hand, en geeft dan te kennen dat hij meer heil ziet in een denotatierelatie als middel om de relatie te leggen tussen calculus en niet-talige elementen in een (mentaal) domein van interpretatie: We zeggen aldus dat een variabele in een semantische representatie een individu of verzameling van individuen in een gedachtenkomplex symboliseert, en wel speciaal denoteert (p. 242, cursivering van Seuren). Seuren legt omstandig uit dat de denotatierelatie van veel groter belang is dan een verwijzingsrelatie omdat ze een functie is van calculus naar niet-talige entiteiten. Nu is bij iemand als Montague de notie ‘denoteren’ synoniem met ‘having as its extension’ (1973: 230) en uit wat Seuren betoogt, moet worden afgeleid dat hij de notie ‘referentie’ inruilt voor de technische term ‘functie’. We constateren derhalve dat Seuren na ampele en zeer moeizaam geformuleerde overwegingen - op eigen kracht lijkt het - overgaat op een interpretatie van de notie ‘referentie’ die al sinds de jaren '50 gemeengoed is in de logische semantiek (en die Frege als uitvinder van de notie ‘functie’ vermoedelijk ook op het oog heeft gehad). Het is daarom voor mij onbegrijpelijk dat Seuren zo'n moeizame omweg kiest en niet direct met de meest recente en courante interpretatie begint. Nu dit obstakel verwijderd is... in de geciteerde passage op blz. 240 doet mij dan ook sterk denken aan iemand die met zijn handen een bulldozer helpt duwen en daarna uitroept het karwei geklaard te hebben. Ik heb het lange citaat op pagina 240 in zijn geheel gegeven omdat deze passage | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
goed laat zien wat Seuren met de filosofen doet. Hij leest ze vanaf Frege (op enkele belangrijke na), en herontdekt een aantal zaken waar generaties logici mee bezig zijn geweest, komt dan met uitsluitend verbaal ingeklede voorstellen tot oplossing van de onderzochte problemen, ziet vervolgens toch wel dat er zeer precies uitgewerkte formele systemen beschikbaar zijn die de problemen in kwestie op gelijkwaardige manier hebben opgelost, en besluit tenslotte dat wat betreft de formele kant van de zaken een beroep gedaan kan worden op deze systemen mits er fors gementaliseerd wordt. Het citaat op pagina 240 laat al enigszins zien hoe men zich deze mentalisering moet voorstellen. Na een uitvoerige bespreking van Frege, Quine en Hintikka, komt Montague aan de beurt. Seuren stelt vast dat Montague het probleem van de identiteitsbeweringen vrijwel geheel heeft opgelost en het probleem van de ondoorzichtige conteksten in zijn geheel (p. 192). In § 2.5 heb ik al aangegeven in welke richting de oplossing van beide problemen kan worden gezocht. De notie ‘intensie’ houdt een grote verruiming in ten opzichte van de notie ‘extensie’. Men creëert abstracte entiteiten die afhankelijk van de index-factoren die-en-die extensie aannemen. Men kan de intensionele logica zien als het zeer nauwkeurige antwoord op de beide problemen rond substitueerbaarheid onder identiteit. Seuren heeft een viertal bezwaren tegen Montague die ik hier iets nader zal bekijken. Het eerste bezwaar dient men tegen de achtergrond van de volgende passage bij Seuren te begrijpen. Seuren zegt dat men kan stellen dat Montague een zuiver mentalistische semantiek voorstaat: zijn hele semantische apparaat is te interpreteren als een beschrijving van mentale strukturen en processen die ten grondslag liggen aan ons verstaan van zinnen, en de absolute waarheid of onwaarheid van de zinnen is daarbij irrelevant (p. 187). Seurens eerste bezwaar tegen Monague is nu dat Montague zich ‘van het mentalistische karakter van zijn semantiek nauwelijks meer bewust is dan de rest van de wereld der semantici’ (p. 187). Dit bezwaar verbaast me. Seuren neemt min of meer de logische apparatuur van Montague over. Nu is Montague neutraal wat betreft de ontologie van zijn systeem. Hij stopt als het ware bij de functiewaarden van zijn functies die leiden naar niet-talige entiteiten: hij besteedt geen aandacht aan hun ontologische status. Een volbloed empirist kan er mee uit de voeten al zal hij het universum wat vol vinden met allerlei abstracte entiteiten; een mentalistische ontologie is ook mogelijk. Het tweede bezwaar tegen Montague is ‘een ontstellend gebrek aan methodologische verantwoording’ (p. 187). Ook dit bezwaar begrijp ik niet goed, vooral niet als ik de laatste regel van het citaat op p. 240 lees. Het derde bezwaar tegen Montague is dat deze ‘het bestaan van een empirische linguïstiek ontkent. Zijn formalisme wint het van zijn empirie’ (p. 187). Dit bezwaar is niet geheel ongegrond. De empirische inhoud van de transformationele grammatica is aanzienlijk rijker dan die van de Montaguegrammatica. Maar als men een dergelijk bezwaar heeft, waarom is het dan nodig de literatuur vanaf Frege door te nemen op twee technische problemen die nu juist door een geavanceerd formalisme kunnen worden opgelost, althans een bevredigende behandeling krijgen? Met andere woorden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
er is geen inzichtgevend verband tussen Seurens verslag van zijn tocht door de filosofische literatuur en zijn bezwaar tegen het niet-empirische karakter van de Montaguegrammatica. Het enige punt waar dit verband als zodanig wordt gelegd betreft Hintikka's en Montague's behandeling van de notie ‘mogelijke wereld’. Seuren moet in beide gevallen erkennen dat deze notie technisch gezien wel bruikbaar is voor het oplossen van de beide problemen der substitueerbaarheid onder identiteit, maar hij acht haar veel te wijd en te weinig specifiek. Ze moet door een aantal krachtige restricties worden ingeperkt.Ga naar voetnoot8 In de volgende paragraaf zal ik laten zien hoe dat gebeurt. Samenvattend over deze paragraaf moet ik constateren dat Seurens kritiek op de filosofen die hij behandelt, verkeerd is gericht, namelijk op twee intern-logische problemen die juist in de laatste vijftien jaar aan een min of meer bevredigende oplossing zijn toegekomen. Zinniger kritiek zou zich moeten richten op (a) de adequaatheid van logische talen voor het formuleren van semantische representaties; en (b) op de bruikbaarheid van de logische semantiek als psychologisch model. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Seurens semantische theorie.Seuren ontvouwt als alternatief voor een semantiek die empiristisch besmet is, een eigen semantische theorie. Hij doet dit met een minimum aan formalisme en een maximum aan verbale zwaarte die zo kenmerkend is voor veel niet-empiristische filosofen. Seuren constateert dat aan semantische representaties soortgelijke eisen worden gesteld als aan de strukturen die door logici wel worden aangeduid als de logische vorm van zinnen. Beide vormen de basis voor relaties tussen zinnen, zoals inferenties, inconsistentie, antonymie, etc. Geen van beide mogen bijv. ook ambigu zijn. Seuren wendt zich, zoals gezegd, tot de logica en constateert dat daar de zgn. afbeeldingstheorie overheerst, de theorie die verantwoordelijk is voor de notie ‘interpretatie’ zoals die is uitgelegd in § 2.1. Deze theorie houdt volgens Seuren in dat er een zo direct mogelijk verband wordt aangenomen tussen elementen van logische vorm (zeg maar, de uitdrukkingen uit een logische calculus van het type gegeven in Diagram 1, 4 en 5) en elementen in de werkelijkheid. Seuren tekent bezwaar aan tegen de te simpele ontologische struktuur die aan de werkelijkheid wordt toegeschreven. Hij stelt daartegenover dat logische analyses van zinnen in feite hypotheses inhouden over mentale processen en strukturen. De menselijke geest is daarbij geen spiegel maar een uiterst complex mechanisme. Tussen de wereld en de logische vorm van zinnen over die wereld dient - aldus Seuren - een voorstellingsgeheel te worden aangenomen. In verband hiermee introduceert Seuren als grondbegrip van zijn semantische theorie het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan van zgn. cognitieve ruimtes. Hij zegt er o.a. dit over: [We moeten aannemen dat] de mentale strukturen die ons verstaan van zinnen moeten helpen verklaren niet propositioneel van aard zijn. D.w.z. zij kunnen niet de vorm en struktuur hebben van proposities, met predikanten, subjekten en objekten. Dan immers zouden we alleen maar weer een synoniem rondje gedraaid hebben. We moeten derhalve strukturen postuleren die enerzijds een regelmatig formuleerbaar verband met (propositionele) semantische representaties toelaten, en anderzijds, via het kenvermogen, in verband met de ruimtelijke en stoffelijke wereld gebracht kunnen worden. In de oudere psychologie is voor dit soort strukturen wel de term ‘voorstelling’ gebruikt. (p. 231) De grote lijnen van Seurens theorie zijn eenvoudiger te begrijpen als men het menselijke cognitieve systeem waarvan het taalvermogen deel uitmaakt, ziet als een informatieverwerkend systeem, bijv. een computer. Op dit punt kan men Seuren in verband brengen met werk op het gebied van de artificiële intelligentie waar taalgebruiksmodellen worden ontwikkeld in een nauwe relatie tot modellen van het menselijk taalvermogen. Voor zover ik kan nageen staat Seuren ongeveer het volgende voor ogen. De taalgebruiker beschikt over een cognitief systeem met een generatieve capaciteit, waarvan o.a. het geheugen deel uitmaakt als een soort fonds waaruit óf direct óf via een of ander vertaalmechanisme gedachten worden opgebouwd. Hierin komt Seuren sterk overeen met iemand als Schank (1972), door Levelt (1973 III) al uitvoerig besproken: Schank dringt de rol van de syntaxis als generator terug ten gunste van de conceptuele basis.Ga naar voetnoot9 Net als Schank is Seuren van mening dat de mens beschikt over de mogelijkheid zich een onbeperkt aantal verschillende standen van zaken voor de geest te halen met betrekking tot een beperkt aantal individuen en een vast aantal eigenschappen en relaties (p. 194). De basiseenheden zijn gedachten. Gedachten zijn bij Seuren entiteiten bestaande uit ‘de in [die gedachten] optredende individuen, en [...] relaties waarin deze individuen worden geplaatst’ (p. 250). Voor zover ik Seuren begrijp, kan men het beste zijn gedachten gelijk stellen met de informationele moleculen die liggen opgeslagen in relationele netwerken van het type beschreven in het overzichtsartikel van Frijda (1972: 4vv). Dergelijke eenheden hebben een propositionele vorm. Langs deze weg kan Seuren gebruik maken van de formele logica. Seuren moet nu zijn gedachten uit het sluimerende fonds halen en ergens verzamelen. Daartoe ontwikkelt hij een notie die men zou kunnen karakteriseren als ‘werkruimte van het cognitieve systeem’. Dat wil zeggen, het systeem neemt waar, organiseert informatie in termen van hanteerbare eenheden in de werkruimte en heeft tevens informatie uit het geheugen binnen handbereik: het kan worden opgehaald. De relatie tussen overkoepelende, sluimerende mentale ruimte en werkruimte wordt gelegd door presupposities. Bij Seuren is een presuppositie een vorm van kennis die nodig is voor het vaststellen van de interpretatie van een zin. Ofwel, presupposities zijn nodig om waarheidswaarden van zinnen te kunnen bepalen (p. 255). Het meest duidelijk is Seuren in de buurt van psychologische conceptuele modellen wanneer hij stelt dat interpretatiedomeinen flexibel zijn: het sluimerende cognitieve hoofdsysteem kan worden aangevuld met nieuwe informatie en kan corrigerend optreden ten opzichte van eerder verrichte analyse van informatie in de werkruimte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Met andere woorden, Seuren introduceert een feedback-mechanisme in zijn semantische theorie waardoor zijn informatieverwerkende systeem een eigen tijdsbewustzijn krijgt. De combinatie van beperkte interpretatiedomeinen met een mogelijkheid het temporele bereik van logische operatoren (waaronder connectieven) in te snoeren tot de tijd die verloopt in de werkruimte, biedt aan Seuren de gelegenheid in te gaan op een bewering van de filosoof Geach (1972). Deze stelde dat een propositionele analyse van de vorm (p & q) & (p en niet-q) voor een zin als Socrates had een vrouw en zij sarde hem, en hij had een vrouw en zij sarde hem niet niet voldoet. De logische formule is tegenstrijdig, de zin zelf niet. Nu heeft een existentiekwantor (Er is (minstens) een ...) bij Seuren de taak een nieuw element te symboliseren in het interpretatiedomein. Zolang dit domein blijft bestaan als werkruimte, kan naar het nieuw geïntroduceerde individu worden verwezen door een variabele. Seuren verkrijgt daarmee de mogelijkheid in een zin ongebonden variabelen te hebben die ‘buiten de zin om’ worden gebonden door kwantoren. Het interpretatiedomein omspant immers meerdere proposities. De analyse die Seuren geeft voor de Socrates-zin is:
Naast interpretatiedomeinen postuleert Seuren ook verificatiedomeinen. Een verificatiedomein kan worden aangenomen wanneer ‘een gedachte toepasbaar is op de wereld en niet slechts een “verzinsel” is’ (p. 250). Een verificatiedomein wordt gevormd door die elementen in de werkelijkheid waarop de gedachte betrekking heeft. Het is duidelijk dat Seurens verificatiedomein de mentalistische tegenhanger is van de notie ‘feitelijke wereld’ in de modeltheorie van iemand als Hintikka. De individuen die optreden in onze gedachten, en dus in onze interpretatiedomeinen, worden met behulp van verificatie bekeken op hun werkelijke bestaan: De kognitieve relaties waarin we, in onze gedachten, de elementen plaatsen houden in dat we weten te beslissen of de eventuele, aan de gedachtenelementen beantwoordende objekten al dan niet in werkelijkheid in die relaties staan (p. 250) Seuren is van mening dat men waarheidswaarden niet direct met zinnen of uitingen dient te verbinden: ‘ze komen tot stand via de gedachten, en het hangt in sterke mate van het onderhavige, toevallig aanwezige gedachtenkomplex af hoe een bepaalde gedachte geverifieerd wordt’ (p. 245). De waarheidswaarde van een uiting is echter altijd afhankelijk van een verificatieprocedure die de betreffende gedachte toetst aan de werkelijkheid, de wereld (p. 250). Seuren karakteriseert een gedachte als een functie van de zinsbetekenis en het verificatiedomein. Dat wil zeggen, gegeven de betekenis van een zin en een verificatiedomein kun je de bijbehorende gedachte afleiden. Wat is bij Seuren nu ‘betekenis’? De betekenis van een propositie is het veranderingspotentieel van de aan de propositie beantwoordende ken-struktuur ten opzichte van een gedachtenkomplex. Precieser gezegd [...] | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen we nu stellen dat de betekenis van een bepaalde waarneembare uiting bestaat in de eigenschap van de uiting de waarnemer (hoorder) gewaar te maken van de propositie die voor het tot stand komen van de uiting kausaal noodzakelijk was, en daarmee van het veranderingspotentieel van de propositie in gedachtenkomplexen, en daarmee, gegeven een bepaald aanwezig gedachtenkomplex, van de feitelijke verandering die in een gedachtenkomplex wordt aangebracht, of zou kunnen worden aangebracht, etc. (naargelang het performatieve of modale karakter van de uiting) (p. 237). In zoverre ik Seuren in dergelijke passages kan begrijpen, komt zijn theorie, geloof ik, op het volgende neer. De mens beschikt over ken-strukturen (wat dat precies zijn, zegt Seuren niet, maar laten we aannemen dat dit de genoemde informationele moleculen zijn uit de cognitief-psychologische literatuur). Deze kenstrukturen worden gesymboliseerd als proposities. De taalgebruiker ‘wordt deze proposities gewaar’ en gegeven een verificatiedomein kan men de bijbehorende gedachten afleiden. Dit laatste gebeurt in het interpretatiedomein, waar ook de waarheidswaarde van de zinnen (propositie, gedachte) wordt vastgesteld aan de hand van het verificatiedomein. Tenslotte kan nog worden vermeld dat Seuren een scheiding aanbrengt tussen de zgn. logische vorm van zinnen en hun semantische representatie, die hij hier ‘semantische vorm’ noemt. Het verschil kan als volgt worden omschreven: De semantische vorm bevat elementen die pas interpreteerbaar zijn als aan bepaalde kontekstuele presupposities is voldaan. In de logische vorm is een dergelijke afhankelijkheid ten opzichte van de kontekst niet toelaatbaar (p. 274). en: Semantische representaties symboliseren veranderingen in interpretatiedomeinen. Logische vorm geeft weer wat er in een interpretatiedomein, op een gegeven moment, al dan niet aanwezig is aan elementen en relaties. Zij ‘neemt voorraad op’ en legt de resultaten neer in een vorm die formele deduktie mogelijk maakt (p. 281). Men zou kunnen zeggen dat het verschil daarin gelegen is dat in de semantische vorm bepaalde ‘afkortingen’ voorkomen die in de logische vorm niet mogen voorkomen omdat ze te contekstgebonden zijn. Men kan ook zeggen, dat gedachten eerst verwerkt moeten zijn in het totale systeem wil men een logische analyse kunnen toepassen. Hoe verkrijgt Seuren nu zijn voorsprong op de logische semantiek. Door te stellen dat de interpretatiedomeinen flexibel zijn: het sluimerende cognitieve systeem past zijn bestand aan aan de informatie die in de werkruimte (zeg maar, via de gedachten) naar binnenkomt. Met dit feedback-mechanisme kan nu ook het probleem der identiteitsbeweringen worden opgelost. Seuren doet dat als volgt: In tegenstelling tot ‘normale’ predikaten die n-termige relaties symboliseren, symboliseert het identiteitspredikaat van een identiteitsbewering een verandering ten opzichte van een gegeven gedachtendomein in die zin dat waar tevoren twee afzonderlijke individuen bestonden, er nu, in het gewijzigde domein, slechts één overblijft. Zoals een existentiële kwantor een nieuw element of individu toevoegt, zo vervangt het identiteitspredikaat er twee door één (p. 238). Het moet mij hier van het hart dat ik - na drieëntachtig bladzijden lezen over de twee genoemde problemen rond substitueerbaarheid onder identiteit - Seurens oplossing van het eerste probleem wel heel erg triviaal vind uitpakken. De eerste zin biedt weinig anders dan wat iedere taalgebruiker met een beetje gezond verstand in gewoon Nederlands zal zeggen na uitleg van het probleem. Waar het natuurlijk om gaat is dat Seuren hier de formele middelen had moeten geven waarin zijn oplossing wordt uitgewerkt. Wat betreft het tweede probleem, dat der ondoorzichtige conteksten, kan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende worden gezegd. Na een uitvoerige discussie met Quine wordt duidelijk dat Seuren modale operatoren in de natuurlijke taal opgevat als zuiver epistemisch: ze worden afhankelijk gemaakt van onze kennisgehelen. Juist op dit punt voltrekt Seuren de reeds genoemde mentalisering. Een zin als 9 is noodzakelijk groter dan 7 is niet onafhankelijk van onze kennis logisch waar, maar de waarheid volgt uit axiomata van de getallenleer. Aldus introduceert Seuren een gerelativeerde noodzaak tegenover een absolute noodzaak. Maar een precieze uitwerking van de oplossing van het probleem der ondoorzichtige conteksten is niet in het boek te vinden. Verbluffend genoeg zegt Seuren zelfs op pagina 239 dat hij er niet zeker van is dat dit probleem binnen zijn kader kan worden opgelost. Misschien moet hij dan toch maar bij Montague kijken van wie hij opgemerkt heeft dat deze het probleem wel heeft opgelost. Hierboven heb ik Seurens theorie zo goed en zo kwaad dat ging, samengevat tot een enigszins coherent geheel. In het algemeen moet ik toch wel stellen dat Seuren er niet in geslaagd is zijn theorie op een bevattelijke manier te presenteren. Er vallen veel technische termen. In de logica en de wiskunde worden zulke termen niet ingevoerd dan na formele stipulatie van hun betekenis. Nu kan men een theorie ook wel verbaal presenteren maar dan is toch een eerste vereiste dat de termen waar het om gaat helder, duidelijk en overzichtelijk worden gegeven. Seuren voldoet niet aan dat vereiste, zoals soms uit de geciteerde passages al blijkt. Een typisch voorbeeld is een kernbegrip als ‘semantische representatie’. In de Inleiding op pagina 18 geeft Seuren toch duidelijk te kennen dat een SR een mentale struktuur is (wat dat dan ook moge zijn), op pagina XV, 19, 281 o.a. staat te lezen dat SR syntaktische strukturen zijn, iets taligs dus en onderscheiden van wat op pagina XV ‘kognitieve mentale strukturen’ wordt genoemd (wat dat dan ook mogen zijn). Ook noties als ‘interpretatiedomein’, ‘vèrificatiedomein’, ‘wereld’, ‘werkelijkheid’, ‘verificatieprocedure’, etc. blijven vaag. Vooral het centrale ‘interpretatiedomein’. Evident is deze notie geïnspireerd op de notie ‘domein (van interpretatie)’, ook wel ‘universe of discourse’ genoemd, of ‘discussiedomein’. Het is een notie die het bereik van variabelen in proposities omvat. Als zodanig hanteert Seuren de notie ook: zijn gedachten hebben een propositionele vorm en interpretatiedomeinen zijn beperkte gedachtencomplexen die tevens de grenzen van het bereik van variabelen aangeven. Daarnaast identificeert Seuren zijn interpretatiedomeinen met wat in de empiristische semantiek wordt aangeduid als ‘mogelijke wereld’. In die semantiek kunnen werelden discussiedomeinen omvatten. Het zijn eenvoudig andere noties. Mijn gevoel hierover is dat Seuren de fout die hij maakt in Seuren (1972) - nl. identificatie van de noties ‘wereld’, ‘model’ en ‘discussiedomein’ - heeft meegenomen naar dit boek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Conclusie.In § 1 heb ik een drietal punten genoemd waarop mijn kritiek zich zou concentreren. Daarbij ging ik uit van het standpunt dat elke presentatie van een semantische theorie te beoordelen moet zijn aan de hand van het schema uit Diagram 1. In § 3 heb ik uiteengezet waarom ik de presentatie van Seurens calculus onvoldoende vond: de basiscomponent van zijn grammatica was niet duidelijk genoeg beregeld. Seuren doet daarbij een impliciet beroep op de logica zonder duidelijk te maken welk logisch systeem hij dan wel wil gebruiken als onderdeel van zijn grammatica. In § 4 heb ik proberen duidelijk te maken dat ik Seurens confrontatie met de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
filosofen verkeerd gericht vind. Zijn taak is het opzetten van een semantische theorie. Wat hij doet is: twee problemen tot kernproblemen van een empiristisch opgezette semantiek maken. Dan blijkt dat deze problemen inmiddels goeddeels zijn opgelost en dat de formele apparatuur als het ware ligt te wachten om te worden gebruikt. Maar dan komt Seuren pas met de eigenlijke aap uit de mouw: die formele apparatuur moet worden ontsmet en binnen een mentalistisch kader worden geplaatst. Maar in dat geval is het niet nodig bij Frege te beginnen en met hem de strijd aan te binden. Mijn indruk is dat Seuren zich in korte tijd heeft ingewerkt in een grote hoeveelheid filosofische literatuur. Maar teveel wekt hij het vermoeden dat hij de lezer een soort leesverslag voorzet. In § 5 heb ik geprobeerd de essentie van wat Seuren in zijn theorie te zeggen heeft, weer te geven. Ik acht de presentatie van zijn theorie niet overtuigend om twee redenen: (i) door het ontbreken van enig formeel houvast is het vrijwel ondoenlijk de theorie te gebruiken. Het enige waarover Seuren beschikt, zijn flarden uitdrukkingen uit zijn generatieve semantische syntaxis; (ii) de theorie is weinig meer dan een hoeveelheid moeizaam ingeklede gezond-verstand-opvattingen over hoe dingen zich in ons hoofd afspelen. Door Seurens onophoudelijk gevecht met enerzijds Chomsky en anderzijds de empiristische filosofen, komt hij maar niet toe aan het wezenlijk centrale probleem voor een semantische theorie, nl. de vraag in welke mate logische systemen bruikbaar zijn voor het formeren en decoderen van semantische representaties en in welke mate psychologische factoren bepalen of men naast de logische vorm van zinnen ook andere representatieniveau's nodig heeft. Bij Seuren komt dit probleem slechts na veel omwegen ter sprake, maar zoals gezegd uitsluitend verbaal. In dit verband moge ik verwijzen naar het in dit opzicht exemplarische Miller & Johnson-Laird (1976) waarin een poging wordt gedaan taalkundige, psychologische en logische benaderingswijzen tot een synthese te brengen; een boek dat overigens - het zij met nadruk vermeld - verschenen is na dat van Seuren.
Utrecht, Instituut De Vooys H.J. VERKUYL | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|