In paragraaf 5 (p. 6) kunnen we o.a. lezen, dat de kopiist van de codex ‘wel een Vlaming geweest [zal] zijn’. Werkelijk?
In paragraaf 6 (p. 6) worden de theorieën over het ontstaan van het middeleeuws toneel in zeventien regels ten dele onjuist samengevat. En wat betekent toch een zin als deze: ‘Het Romeins toneel [...] en de Germaanse mythen [...] zullen duidelijk invloed uitgeoefend hebben’?
In paragraaf 7 (p. 6-7) wordt van het handschrift gezegd dat het o.a. ‘twee fragmentarische spelen’ bevat: ‘het begin van Drie Daghe Here en het slot van Truwanten’, terwijl ook nog wordt beweerd dat het opschrift van deze twee spelen ‘ene sotte boerde ende ene goede sotternie’ luidt. Het is allemaal òf onjuist òf onhelder geformuleerd.
Het heeft weinig zin zo door te gaan. Ik kan niet geloven dat een kritische ondeskundige lezer niet permanent vraagtekens in de kantlijn zet. Hij kan het onmogelijk begrijpen. Nog één greep uit de ‘Inleiding’: op. p. 14 zegt Stellinga, dat hij, als men het spel (Gloriant) in delen zou willen onderscheiden, de voorkeur zou geven aan een tweedeling, maar op p. 17 vertelt hij, dat hij ‘in de eigenlijke tekst’ niet minder dan 26 delen onderscheidt, en om de verwarring voor de lezer compleet te maken, wijst hij in noot 15 op p. 26 naar ‘de indringende analyse van G. Stuiveling’ die ‘elf grotere scènes onderscheidt die hij verenigt tot vijf bedrijven’. Op p. 34 in ‘Bijlage 3’ geeft Stellinga dan in een vreemd soort tabel nog een ‘overzicht der scènes’, wat geen enkele zin heeft als het daarbij blijft. En wat doet de lezer met paragraaf 18 (p. 16) die in z'n geheel aldus luidt: ‘In epische vorm werd soortgelijke stof [als in De buskenblaser] behandeld in de middeleeuwse boerden’? Antwoord: ik zou het echt niet weten.
Wat ik vooral mis in de ‘Inleiding’ is een poging tot een heldere analyse van het spel, dat geheel draait om de spil der minne. Het zou erg moeilijk geweest zijn, maar het had Stellinga tot eer gestrekt als hij hier was ingegaan op de problematiek van Gloriants en Florentijns houding, op de functie van Venus, de denkbeelden over liefde in de middeleeuwen en de kracht der minne. Wat een uitdaging zit er niet in de lange monoloog van Gloriant van vs. 568-615! Misschien eis ik veel, maar het lijkt mij dat probeersels in die richting meer zin hebben voor een lezer dan het rommelige en oppervlakkige dat hem nu in de ‘Inleiding’ geboden wordt. Het is me allemaal te makkelijk, er is te weinig zorg aan besteed. Het is net als met de reprodukties van enkele bladzijden uit het handschrift Van Hulthem in het boekje: een verkleinde weergave, gemaakt van een slechte film. Het resultaat is wel een beeld, maar een dusdanig vertekend beeld dat er vrijwel niets mee aan te vangen is.
Utrecht, juli 1977
Instituut De Vooys
a.m.j. van buuren